– DE TRIP NAAR HET MORGENLAND –
1. De Uk – 2. De woongroep – 3. De wiet – 4. De trip – 5. Het vertrek – 6. Zeeland – 7. Parijs – 8. Amsterdam – 9. De tovenaarsleerling – 10. De magical mystery tour – 11. De oorlog – 12. Seksualiteit – 13. Het leger – 14. Het grachtenhuis – 15. De Middellandse Zee – 16. Het einde – 17. De vreemde lus
De vreemde lus
Bij mijn baan in Utrecht voelde ik mij als bètawetenschapper tussen mijn collega’s uit verschillende andere, zachtere disciplines uitstekend op mijn plaats. Er was een psycholoog bij, een filosoof en een kunsthistoricus, en onze opdracht was om samen te zorgen voor de algemene ontwikkeling van alle studenten, waarbij we elkaar vanuit onze verschillende invalshoeken prima aanvulden. We maakten onderwijsprogramma’s waarmee we literatuurstudenten informeerden over nieuwe ontwikkelingen in de natuurkunde, natuurkundestudenten in contact brachten met de wereldliteratuur, geneeskundestudenten op de hoogte stelden van de laatste inzichten in de menselijke geest en psychologiestudenten vertelden over de vorderingen op het gebied van de hersenchirurgie. We organiseerden ook breder opgezette lezingenseries, symposia en congressen over actuele maatschappelijke, culturele, historische en filosofische kwesties van belang voor de geestelijke vorming van studenten, door ter zake deskundigen met didactische kwaliteiten uitgelegd aan een geïnteresseerd maar niet-specialistisch gehoor. Een regelmatig terugkerend thema was het waarschuwen voor de desastreuze invloed die de bemoeienissen van de overheid en het bedrijfsleven op de wetenschappelijke voortgang kunnen hebben, omdat in de samenleving het merkwaardige, neoliberale idee had postgevat dat het ontwikkelen van nieuwe inzichten te vergelijken zou zijn met het efficiënt en profijtelijk produceren van toiletreinigers of halvarine. Die politiek leidde er bijna toe dat er voor de wetenschappelijke onderzoekers een werktijdenregistratiesysteem vergelijkbaar met de prikklok in het bedrijfsleven werd ingevoerd, terwijl toch algemeen bekend hoorde te zijn dat nieuwe inzichten doorgaans in bed of in de kroeg ontstaan en daar hebben die dingen geen functie. Het begon er aardig op te lijken dat het in de eerste plaats op winstbejag gerichte bedrijfsleven en de op macht beluste politiek na het opkopen en verkwanselen van de hippie-idealen bezig waren hetzelfde te doen met de wetenschappelijke integriteit.
Mijn dagelijkse bezigheid bestond uit het als inhoudelijke voorbereiding van de symposia en studieprogramma’s lezen van boeken en artikelen over de betreffende onderwerpen om de noodzakelijke kennis op te doen voor het vinden van de juiste sprekers en docenten. Ik prees me daarom gelukkig in Amsterdam te wonen en in Utrecht te werken, en echt niet alleen vanwege de aard van de bevolking, maar omdat ik daardoor in de gelegenheid was om tijdens het forensen van deur tot deur twee uur per dag in de metro, de trein en de bus ongestoord te lezen, wat bij elkaar meer dan een hele werkdag zuivere leestijd in de week opleverde. Van collega’s die zich dag in dag uit verbeten achter het stuur van hun vervoermiddel zaten te ergeren en te vermoeien en zeiden dat ze vergeleken met het openbare vervoer een half uur tijdwinst boekten, maar in feite dagelijks anderhalf uur kostbare tijd als dun zand tussen hun vingers lieten weglopen, begreep ik niets. Maar ook ’s avonds en in het weekeinde kon ik het lezen niet laten, zodat Elf me soms verweet meer in boeken en ideeën van anderen dan in haar en Thomas geïnteresseerd te zijn. Hoe terecht dat verwijt misschien ook was, ik heb er door de jaren heen niet alleen de naam mee verworven over brede kennis van een veelheid aan onderwerpen te beschikken, maar ook een uitgebreid sociaal netwerk met sprekers, schrijvers en denkers van naam kunnen opbouwen. Daardoor was ik een gewild aanspreekpunt voor iedereen die een congres of een symposium wilde organiseren en op zoek was naar geschikte onderwerpen en sprekers.
Zo klopte er op een dag aan de deur van mijn werkkamer een koppeltje slimme maar gemakzuchtige studenten, dat voor hun studievereniging het jaarlijkse symposium moest organiseren. Omdat ze meenden in een dynamische, postmoderne tijd te leven, vonden ze De macht van het nieuwe wel een geschikt thema, hadden daar zelf al een paar sprekers bij gevonden, maar wisten niet wie ze moesten vragen voor ‘postmoderne vernieuwing in de wetenschap’. Ik vond het een verrassend onderwerp, en probeerde ze, en mezelf, een beetje op weg te helpen door het algemene profiel te schetsen waaraan de spreker die ze zochten moest voldoen.
‘Jullie moeten iemand hebben die iets weet van wetenschapsgeschiedenis’, zei ik, ‘maar ook van kunstgeschiedenis, want daar is het postmodernisme begonnen, en ook over de Franse filosoof Jean-François Lyotard die de term in het cultuurfilosofische debat heeft geïntroduceerd’, en viste een paar namen met bijbehorende telefoonnummers uit mijn kaartenbak.
‘Maar als u zo goed weet wat iemand moet weten, waarom doet u het dan niet zelf?’, vroeg de bijdehandste van het stel, een pittig meisje met rode krullen.
‘Omdat ik wel lezingen organiseer en daar sprekers voor uitnodig, maar er zelf nog nooit eentje heb gegeven, dat ook niet van plan ben te gaan doen en er genoeg goede alternatieven zijn’, zei ik, en toen beging ik als gevolg van de teleurstelling op hun gezicht een cruciale blunder.
‘Bel nu eerst die mensen maar eens op die ik jullie heb aangeraden en mochten die toevallig alle drie niet kunnen, kom dan maar even terug.’ Zonder dat ik het wist zou deze laatste zin van essentieel belang blijken voor het vervolg van mijn loopbaan, eigenlijk voor mijn hele verdere leven. De studenten wisselden een snelle blik van verstandhouding, stootten elkaar met de elleboog aan, liepen beleefd groetend naar buiten om nog geen tien minuten later weer terug te zijn, met een half gevuld koffiebekertje uit de kantine nog in de hand:
‘Ze kunnen alle drie niet’, zeiden ze in koor, ‘kunnen we nu uw naam op het affiche zetten?’
Ik begreep dat de slimmeriken me te grazen hadden en ik niet meer terug kon. Dus stond ik twee maanden later voor de eerste keer van mijn leven met het zweet in mijn handen achter het spreekgestoelte in de aula van de universiteit mijn kritische, aan het wetenschappelijke postmodernisme gewijde verhaal te houden op een symposium met, mezelf uitgezonderd, allemaal gerenommeerde sprekers. Het onderwerp bleek bij nadere bestudering nog interessanter dan ik aanvankelijk had gedacht. Wat ik bij de voorbereiding onder meer te weten was gekomen en daar verslag van deed was dat de enorme door het ‘publish or perish’–beleid veroorzaakte lawine van nieuwe wetenschappelijke publicaties zo overweldigend was dat geen enkele wetenschapper zelfs bij benadering nog niet in staat was dat allemaal bij te houden, met als gevolg dat een aanzienlijk deel daarvan door betrokkenen ongelezen in de archieven werd weggeborgen om daar onder het stof te verdwijnen, en ook de nodige onderzoeken totaal overbodig werden herhaald.
Vanuit mijn persoonlijke perspectief vanachter het spreekgestoelte zaten er op de eerste rij naast Esmée, Ernst, Joris en de al zieke Elf, nog twee andere bijzondere bezoekers onder het massaal toegestroomde gehoor: een uitgever die er brood in zag de bijdragen op het symposium gebundeld te publiceren en een journalist van dagblad Het Vrije Volk die ik tijdens mijn verhaal met een blocnote op schoot al ijverig aantekeningen had zien zitten maken. Deze laatste klampte me tijdens de borrel na afloop van het symposium even aan.
‘Goedenavond mijnheer Hirschfelder. Veel dank voor het interessante verhaal, maar heb ik nou goed begrepen dat volgens u minstens negentig procent van het wetenschappelijke onderzoek volstrekte onzin is?’
‘O nee’, zei ik geschrokken van de veel te radicale conclusie, ‘zeker niet. Wat ik heb gezegd is dat er zoveel nieuwe publicaties verschijnen dat niemand meer weet wat er allemaal al onderzocht is en dan verdwijnen er wel eens resultaten onder het stof en worden er per ongeluk wel eens dingen onnodig overgedaan.’
‘Is dat niet ongeveer hetzelfde?’, vroeg de journalist hoopvol.
‘Welnee, natuurlijk niet’, zei ik, en besloot om alle verdere misverstanden te voorkomen een eenvoudig, niet mis te verstaan voorbeeld te geven van wat ik bedoelde.
‘Stel dat u op één avond tien copieuze diners krijgt aangeboden, dan heeft u het na één maaltijd wel gehad met het eten en laat u de rest onaangeroerd staan. Maar daarmee zegt u alleen iets over de hoeveelheid en niets over de kwaliteit van de overige negen maaltijden, die kunnen best gezond zijn en voortreffelijk klaargemaakt, maar u kunt ze simpelweg niet op omdat u uw buikje al vol heeft. Zo is dat ook met wetenschappelijke publicaties. Die kunnen best interessant en vernieuwend zijn, maar het zijn er gewoon veel te veel om allemaal gelezen en kritisch beoordeeld te kunnen worden, begrijpt u?’
‘O juist, op die manier’, knikte de dagbladjournalist, ‘ik ben blij dat ik het voor alle zekerheid nog even aan u heb gevraagd: het gaat om de hoeveelheid en niet om de kwaliteit.’
‘Precies’, zei ik, maar ik zag aan zijn gezicht hoe teleurgesteld hij was zijn reeds tijdens mijn voordracht geschreven prikkelende artikeltje voor de krant van de volgende ochtend te moeten overdoen.
Het eerste wat ik de volgende dag nog vóór het ontbijt deed was naar de krantenkiosk hollen om een stapeltje exemplaren van Het Vrije Volk met een verslag van mijn eerste publieke optreden te bemachtigen. En inderdaad, daar stond het in chocoladeletters over de volle breedte van de wetenschapspagina: ‘Volgens scheikundige en filosoof Tobias Hirschfelder is negentig procent van het wetenschappelijke onderzoek totale nonsens.’ Niet helemaal correct weergegeven dus, maar ik wist wel meteen hoe de media werken en dat is me gedurende mijn verdere loopbaan ook altijd bijgebleven en van blijvend nut geweest. De rest van de dag stond de telefoon rood vanwege de redacties van alle andere kranten, tijdschriften en radio- en tv-programma’s die het in de tijd dat de wetenschap met argwaan werd bekeken begrijpelijk gefundenes Fressen vonden, het naadje van de kous wilden weten maar net zo moeilijk als de journalist van Het Vrije Volk van hun reeds gevormde gedachten te veranderen waren.
Of dat allemaal voor één dag nog niet genoeg was kwam Joris ’s avonds bij me langs met de complimenten voor mijn eerste geslaagde optreden in de media en een persoonlijk verzoek. Omdat Ruth en Sarah er geen zin meer in hadden was hij bezig met het maken van een reclamefoldertje waarmee hij zelf bij horecagelegenheden langs kon om zijn teken- en schilderwerk aan te prijzen, en nu wilde hij aan mij vragen om bij de afbeeldingen die er al waren een wervend tekstje te schrijven. Dat kon ik onmogelijk weigeren en toen ik een paar dagen later achter mijn elektrische schrijfmachine ging zitten met onze gestrande reis naar het morgenland nog goed in het geheugen, tikte ik de eerste de beste zin op die me te binnen schoot en kennelijk al een tijdje in mijn brein had rondgezongen: ‘Toen Joris en ik nog hippies waren, met het haar tot halverwege de rug, speelden we samen vaak gitaar en bongo tussen de bloemenkinderen in het Vondelpark.’ De rest van de tekst, waar Joris heel blij mee was en erg om moest lachen, is me in de loop van de jaren ontschoten en het foldertje kon ik ook zo gauw niet meer vinden. Maar die eerste zin is op een wonderlijke wijze dertig jaar lang in de rechterhelft van mijn hersenpan blijven rondhangen en bleek ook de beginzin van een autobiografische roman te zijn.
De uitgever van de symposiumbundel was alle aandacht en ophef in de media niet ontgaan en vroeg me om het thema ‘wetenschap in de postmoderne tijd’ wat verder uit te werken en er een boek van te maken. Vijf jaar later was het er, met op het schutblad de opdracht ‘Alsnog voor Elf’ en op het hemelsblauwe omslag een afbeelding van haar kunstwerk Stoffelijke resten, omdat ik nog een ander monumentje voor haar wilde oprichten dan alleen haar geboetseerde portretbuste, de clair-obscure naaktfoto’s die ik van haar jeugdige, nog gezonde lichaam heb gemaakt en haar grafzerk.
Voor mijzelf was het verschijnen van het boek geen afronding, maar juist het startpunt van een heel nieuw en omvangrijk project dat alles bij elkaar zo’n vijftig jaar in beslag zou nemen. Door alles wat ik sinds mijn aanstelling bij de universiteit had gehoord en gelezen was het in mijn hoofd zo gaan gisten, borrelen en bruisen dat de kurk uit de hals was geknald, de geest letterlijk uit de fles kon ontsnappen en er niet meer in terug was te krijgen. Van het ene idee kwam het andere en al met al resulteerde dat in een volumineus, steeds verder uitdijend essayistisch werk van meer dan tweeduizend dichtbedrukte bladzijden over het verbond dat de filosofie, de wetenschap, de kunst en de mystiek als gevolg van het zich ontwikkelende bewustzijn door de hele geschiedenis van de westerse cultuur heen met elkaar waren aangegaan. Omdat de uitgever van de symposiumbundel intussen failliet was gegaan, moest ik een andere voor het onderwerp zien te interesseren en liep ik enige tijd met een nog onvolledig maar toch al loodzwaar manuscript onder mijn arm langs de uitgeverspanden aan de Amsterdamse grachten, maar er was er niet een die er brood in zag: ‘Interessant boek, Tobias, echt waar, maar veel te dik en te duur om te maken en veel belangstelling van lezers valt er voor zo’n baksteen niet te verwachten. In deze postmoderne tijd gaat het wat verkoopbaarheid betreft om klein, licht en snel. Toch bedankt dat je aan ons hebt gedacht.’ De enige uitzondering vormde de redacteur van een grote uitgeverij die erg enthousiast was over het manuscript, maar met zoveel voorstellen tot wijziging kwam dat ik hem in een bedankbriefje heb meegedeeld het liever bij mijn eigen boek te houden dan het zijne te moeten schrijven.
Maar net als bij het haperen van de procedure rond mijn universitaire aanstelling in Utrecht begon ook nu mijn beschermengel zich met de zaak te bemoeien en gaf de loop van de dingen een onverwachte wending. Bij de laatste uitgeverij die ik aandeed kreeg ik het smoesje te horen dat de non-fictieredacteur net was vertrokken, dat de nieuwe pas over een maand aangesteld zou worden, maar als ik er per se op stond mocht ik het manuscript wel zolang op het lege bureau achterlaten. Moe van het gesjouw en beu van de afwijzingen heb ik dat toen maar gedaan, met weinig vertrouwen in een goede afloop. Ik was dan ook erg verrast toen de nieuwe redacteur inderdaad werd aangesteld en al spoedig van zich liet horen, en we elkaar via-via bleken te kennen van mijn universitaire netwerk. Dat motiveerde hem om het enorme manuscript enthousiast te lijf te gaan en na zich in het verhaal te hebben vastgebeten nam hij de houding aan van ‘dit boek erin, of ik eruit’. Op zich was dat misschien nog niet zo heel bijzonder, maar dat werd het wel toen diezelfde redacteur mij bijna een jaar later bij de presentatie van het boek vertelde dat het zijn laatste werkdag was omdat hij naar een andere uitgeverij was overgestapt. Het kwam er voor hem en mij op neer dat hij plotseling was opgedoken toen de publicatie van het boek dreigde te stranden, en nu het er was net zo onverwacht weer uit beeld verdween, waardoor mijn manuscript het enige was dat hij in dat jaar vanaf het allereerst begin tot op de verschijningsdatum toe had begeleid. Zoals ik al wist kan een beschermengel allerlei verrassende gedaanten aannemen, ook die van non-fictieredacteur bij een grote uitgeverij.
Wat ik over de inhoud van het lange filosofische essay met zoveel woorden op de achterflap van het boek had laten zetten was dat ik, na alles wat ik aan ideeën van belang vond te hebben verzameld, tot het inzicht was gekomen ‘dat de mens vanwege het alleen aan hem voorbehouden bewustzijn de kenbare wereld in tweeën splijt’. Niet mijn inzicht, natuurlijk, want de Franse denker Henri Bergson had al zoveel eerder, in de kortst mogelijke samenvatting van tweeënhalf duizend jaar filosofie, geschreven dat ondanks hun vele meningsverschillen alle filosofen het er over eens zijn dat we op twee manieren met de wereld kunnen omgaan: ‘door er als beschouwer omheen te draaien en door er als deelnemer in binnen te treden.’ In het eerste geval kijken we van buitenaf naar de werkelijkheid en ontdekken er met onze rationele geest logische structuren en wetenschappelijke wetmatigheden in, en in het tweede geval beleven en ondergaan we de werkelijkheid intuïtief van binnenuit en drukken in onze kunstwerken uit ‘hoe het voelt om te zijn’. Beide manieren hebben hun eigen methode en waarheid, waarbij de ene methode en waarheid op voorhand geen voorkeur geniet boven de andere, wat geen probleem hoeft te zijn omdat de enige echte en unieke Waarheid met een hoofdletter – dat had ik van het postmoderne denken opgestoken − nu eenmaal niet bestaat, of in ieder geval voor ons niet kenbaar is. Wetenschap en kunst geven zo twee verschillende, maar even legitieme visies op dezelfde werkelijkheid, visies die elkaar niet alleen uitsluiten maar net zo goed aanvullen en die ook nog hoofdzakelijk huizen in de twee fysiek vrijwel van elkaar gescheiden helften waaruit onze hersenen bestaan: het verstandelijke en de wetenschap in de linker- en het intuïtieve en de kunst in de rechterhelft. Hetzelfde idee was al eerder dan Bergson veel directer geformuleerd door de spirituele kunstenaar William Blake, in een brief aan de uitgever van zijn grafische werk: “Een boom, die de een tot vreugdetranen roert, is voor de ander een groen ding dat in de weg staat.’
Worden de twee zienswijzen met elkaar verbonden, zoals de hersenhelften door een dunne zenuwbalk met elkaar verbonden zijn, dan ontstaat er door de zelfreferentie – ik kijk van buitenaf naar een wereld waar ik van binnenuit zelf deel van uitmaak – een uit de wiskunde bekende ‘vreemde lus’, waarin min of meer vanzelf ook de filosofie en de religie, of algemener de mystiek, hun eigen plaats blijken te hebben. Immers, wie eenmaal die tweedeling in een rationele en een intuïtieve waarheid onderkent – wat wil zeggen geen eenduidige of absolute waarheid accepteert − neemt zelf een van beide benaderingen onafhankelijke metapositie in, en als er tussen twee mogelijkheden te kiezen valt, moet er ook iets zijn dat die keuze kan maken. Zo iemand is geen wetenschapper die het alleen van de wetenschappelijke waarheid moet hebben, en ook geen kunstenaar die alleen in de artistieke waarheid gelooft, maar is een filosoof die in staat is bij gelegenheid te doen alsof hij denkende wetenschapper dan wel voelende kunstenaar is, wat de meest authentieke verschijningsvorm van de eigen identiteit of het ‘zelf’ is. En wie dan ook nog weet dat het meeste waar we mee te maken hebben zowel wetenschappelijk als artistiek onverklaarbaar is en dus onbegrepen blijft, zal ook het bestaan van zoiets als een ondoorgrondelijk mysterie moeten accepteren, waarmee we bij het geloof zijn aangeland. Ook geen nieuws natuurlijk want Bergsons Duitse vak- en halve tijdgenoot Friedrich Nietzsche had al eerder geschreven dat de filosoof tegelijk een beeldende kunstenaar, een man van de wetenschap en een gelovige moet zijn: ‘Hij probeert alle tonen van de wereld in zich te laten nagalmen en deze samenklank uit zichzelf naar buiten te brengen in begrippen.’
Zo’n nietzscheaanse filosoof wilde ik worden: geen verbeten criticus die de prioriteit voor zijn eigen denkbeelden opeist en mensen met een andere opvatting dan de zijne voor dom, slecht of ziek uitmaakt, maar eentje die in goed gezelschap behaaglijk rond het flakkerende haardvuur wil zitten om onder het genot van een glaasje rode wijn met open oren de verhalen van de anderen aan te horen en in zichzelf te laten nagalmen, nieuwsgierig naar de nieuwe perspectieven die dat mogelijk voor hemzelf zou kunnen openen: nieuwe visies van andere mensen, andere volken, andere religies, andere geslachten en andere waanzinnigen. Voor mij zorgde deze opvatting in de filosofische praktijk voor het oplossen van een paar hardnekkige problemen. Een altijd lastige en tot eindeloze discussies leidende vraag als ‘heeft ons leven zin?’ verdwijnt meteen als probleem zo gauw we ons ervan bewust zijn dat er twee even geldige antwoorden op gegeven kunnen worden, zonder een keuze te hoeven maken. Vanuit de afstandelijke positie van de rationele wetenschapper zijn wij een tijdelijk en nietig stofje in een eeuwig en oneindig universum en is het antwoord ‘nee’, maar vanuit de deelnemende positie van de intuïtieve kunstenaar, die zich voortdurend in het hart van zijn eigen bestaan bevindt, kan het enig mogelijke antwoord alleen maar ‘ja’ zijn. Beide antwoorden zijn binnen hun eigen context en in hun complementaire samenhang even waar en de vraag wat nu écht waar is heeft wegens het ontbreken van de absolute waarheid geen betekenis. Hetzelfde geldt voor andere steeds terugkerende vragen zoals het al dan niet bestaan van een vrije wil en of het ‘nu’ eigenlijk wel bestaat. Het kwam me in het verlengde van Bergsons samenvatting zelfs voor dat de hele godganse ideeëngeschiedenis – van de pre-socratici tot de postmoderne denkers – voornamelijk een voortdurende, maar in wezen zinloze prioriteitenstrijd tussen twee complementaire opvattingen is geweest. Ik kan niet uitsluiten dat mijn enthousiasme voor dat idee te maken heeft met het feit dat ik, door een kort na mijn geboorte per ongeluk operatief doorgesneden verbinding ergens in mijn gezichtsorgaan, als lijder aan diplopie alles altijd al dubbel had gezien.
Minstens even belangrijk als het verdwijnen van die eeuwenoude problemen vond ik de aanwezigheid van meerdere geldige waarheden tegelijk, waarmee alle legitimiteit aan het gebruik van zowel lichamelijk als geestelijk geweld is ontnomen. In geval van een absolute, eenduidige waarheid geldt immers: ‘Als ik gelijk heb, wat ongetwijfeld het geval is, dan heb jij het dus niet, en kan mijn enige streven alleen maar zijn om jou van mijn gelijk te overtuigen en van mening te laten veranderen, desnoods met geweld.’ Het maakt niets uit of die absolute waarheid gaat over het bestaan van God, van een buiten ons bestaande objectieve werkelijkheid met uitsluiting van de rest, de geldigheid van een politiek-economisch systeem, of welke andere dan ook, en de geschiedenis kent daar vele treurige voorbeelden van. De altijd weer terugkerende kritiek dat het ontbreken van een absolute waarheid een legitimering van allerlei verwerpelijke ideeën, zoals bijvoorbeeld het fascisme, kan inhouden slaat nergens op, omdat alleen ideeën die andere ideeën naast zich dulden geldig zijn, en de ideeën die dat niet doen zichzelf daardoor alleen al definitief buitensluiten.
Mijn lijvige essay dat door zoveel andere uitgeverijen als onverkoopbaar is afgewezen werd goed ontvangen en werd door de uitgever met meer dan 25.000 verkochte exemplaren voor het bedrag van vijftig euro per stuk een ‘filosofische bestseller’ genoemd. Ook het bestuurscollege van de universiteit toonde zich tevreden en heeft me gevraagd op basis daarvan een studieprogramma te maken, waar naar is gebleken veel studenten gezonde belangstelling voor toonden: Dan liever de gifbeker. Ik had na een drukke collegedag net tevreden een auteursexemplaar van de zoveelste druk op de plank naast de eerdere gezet, toen ik me bij het overzien van mijn oeuvre opeens bewust werd van een storende omissie.
Ik had een zuiver wetenschappelijke publicatie over verre-infraroodspektrofotometrische ferro-elektrische kristalstructuurbepalingen op mijn naam staan, waarvoor ik methodisch hoofdzakelijk mijn linkerhersenhelft had hoeven in te zetten, gevolgd door het lange essay waarvoor ik beide hersenhelften had moeten aanspreken, omdat voor het schrijven daarvan zowel argumenten als emoties meespelen, zowel logica als loutere overredingskracht. Maar wat er pijnlijk ontbrak was een hoofdzakelijk met de rechterhersenhelft geschreven literair werk. Ik stelde mezelf de vraag of ik daar misschien iets aan zou kunnen doen, en op zoek naar een geschikt aanknopingspunt trof ik ergens in een uithoek van mijn hersenpan de zin aan waarmee ik dertig jaar eerder de reclamefolder van Joris was begonnen. In de loop van de tijd had die buiten mijn bewuste weten om in mijn rechterhersenhelft wortel geschoten en was vooral ’s nachts als ik sliep of droomde, met vakantie was of in de kroeg met een glas bier in de hand over van alles stond te oreren, als kristallisatiepunt uitgegroeid tot een heel verhaal. Ik besloot dat op te schrijven om te zien of daar een nieuw hoofdstuk van te maken was. Een bij uitstek literair hoofdstuk. Dit hoofdstuk. Het veertiende en laatste hoofdstuk van dit aan de vreemde lus gewijde boek.