DE TRIP NAAR HET MORGENLAND

1. De Uk2. De woongroep3. De wiet4. De trip5. Het vertrek6. Zeeland7. Parijs8. Amsterdam9. De tovenaarsleerling10. De magical mystery tour11. De oorlog12. Seksualiteit13. Het leger14. Het grachtenhuis15. De Middellandse Zee16. Het einde17. De vreemde lus

Zeeland

Een kwartiertje later lagen we alweer stil. De mast van de Uk was veertien meter lang, en op het bord aan de naast het Centraal Station gelegen spoorbrug waar we onderdoor moesten stond dat er een doorvaarthoogte van maximaal dertien meter was toegestaan. Omdat de brug, vanwege het drukke goederentreinverkeer gedurende de nacht maar heel af en toe en voor slechts korte tijd openging, hadden we een paar lange uren vol ongeduld te wachten voor we verder konden, terwijl we de Sixhaven in de verte nog konden zien. Toen de brug eindelijk omhoog ging en we allemaal klaar stonden om te vertrekken, weigerde de oude deutz voor het eerst dienst, en voor we hem aan de praat hadden was de brug alweer omlaag. Zes uur later namen we het zekere voor het onzekere door de motor ruim van te voren te starten en voeren we langzaam onder de open brug door, zwoegend tegen een onverwacht sterke stroming in, omdat het gemeentelijke waterbeheer op dat moment de sluizen had opengezet en aan het spuien van het overtollige, door de Amstel aangevoerde grachtenwater was begonnen. Met de deutz bleek er toen meer mis te zijn dan we hoopten, want we waren nauwelijks onder de meteen achter ons omlaag zakkende brug door of hij hield er, na een paar reutelende slagen, helemaal mee op. De Uk begon met een behoorlijke snelheid op de spuistroom achterstevoren naar de brug terug te drijven en we konden duidelijk zien dat de mast langer was dan de toegestane doorvaarthoogte. Voor het uitgooien van het anker was het veel te laat en terwijl de meisjes aan boord in afwachting van de rampzalige gebeurtenissen – een krakend brekende mast, een kantelend en zinkend schip, een dozijn drenkelingen, een spoorbrug uit z’n voegen − met de handen aan het hoofd De schreeuw van Edvard Munch stonden na te doen, lukte het de mannen om met levensgevaar van de boot op een midden in het vaarwater staande dukdalf te springen, daar een touw omheen te slaan en met hun volle gewicht de Uk op het nippertje tot stilstand te brengen, de top van de mast met het zwarte vaantje niet meer dan een paar meter van het brugdek verwijderd.

Nadat het spuien was gestopt konden we de Uk met het Ukkie roeiend naar de wallekant slepen en daar, met de schrik nog in de benen, overleggen wat ons verder te doen stond. Onmiddellijk omkeren na dat begin vol slechte voortekens kon niet omdat de terugweg door de dichte spoorbrug was afgesloten en we overwogen de mogelijkheid dat die eerste hindernissen bedoeld waren om onze vastberadenheid tijdens de queeste op de proef te stellen. Het bereiken van het morgenland kon onmogelijk een makkelijke opgave zijn en de reddende dukdalf had er, als mogelijke vingerwijzing van hogerhand, tenslotte niet voor niets gestaan. In die mening werden we nog gesterkt toen bleek dat we vlakbij een scheepswerfje lagen afgemeerd en de monteur die daar ’s morgens vroeg al aan het werk was de problemen met de motor in een oogwenk had verholpen. Toen de monteur, zichtbaar gecharmeerd van de oude deutz, ook nog onze bezorgde vraag naar de kosten met een achteloos handgebaar had weggewuifd wisten we wel weer zeker dat we naast het pechduiveltje ook onze beschermengel nog aan boord hadden en verder moesten, om te beginnen langs de Kostverlorenkade naar de Nieuwe Meer, over de Westeinderplassen de Nieuwe Maas op en door de Rotterdamse haven richting de Zeeuwse wateren.

Vanwege de lengte van de mast verwachtten we het volgende oponthoud bij de Brienenoordbrug over de Nieuwe Maas. Maar Rotterdam bleek toch veel meer een havenstad dan Amsterdam, omdat het verkeer over het water zonder meer voorrang krijgt boven dat over de weg of het spoor. Het was het drukste moment van de avondspits toen we, als enige vaartuig dat er niet onderdoor kon, de verkeersbrug naderden en na het blazen van de schorre scheepstoeter de bellen meteen begonnen te rinkelen, de slagbomen omlaag gingen en het doorvaartlicht op groen sprong. Terwijl het middenstuk van de hefbrug langzaam omhoog rees en de Uk er met de stroom mee onderdoor voer, liep het verkeer op beide oevers van de Nieuwe Maas muurvast. De brugwachter hield ons volgens een eeuwenoude traditie een beschilderd houten klompje aan een hengel voor waarin we het vereiste bedrag moesten stoppen, en wees met een knipoog met zijn duim over zijn schouder naar de verkeerschaos die we tot diep in de stad hadden veroorzaakt. Het was zo’n moment dat we, hoe kort we ook pas onderweg waren, ons thuis voelden in de wereld van het watervolk: de scheepsbemanningen, de havenmeesters en de parlevinkers, maar ook de brug- en sluiswachters die allemaal vonden dat de landrotten het in geval van botsende belangen zelf maar moesten uitzoeken. Het moet uren hebben geduurd en tonnen hebben gekost voor de gordiaanse verkeersknoop als gevolg van de onbelemmerde doorvaart van een botter met een iets te lange mast en aan boord een stelletje hippies met veel te lang haar uit de war was gehaald.

De eerste plaats die we zeilend over de Zeeuwse wateren aandeden was Wemeldinge, een oud en knus haventje op Zuid-Beveland aan de Oosterschelde. Omdat we, als we door België en Frankrijk zouden varen, geen hinder wilden ondervinden van lage, vaste bruggen, moest de mast uit de koker worden gehesen, plat in de lengte over de boot worden gelegd en met touwen worden vastgesjord, waarbij de top met het vaantje langs de helmstok kwam te liggen en het dikke ondereind naast de gaper nog een metertje naar voren uitstak. Voor die klus moesten we een hijskraan huren en om dat te kunnen bekostigen programmeerden we de eerste optredens van De Argonauten op het dorpsplein. Een echte hippiecommune had de goegemeente van Wemeldinge nog nooit van zo dichtbij gezien en toen we met ons twaalven in een optocht het plein betraden, Helga met de grote boemketel voorop en Thomas tingelend met de triangel achteraan terwijl we Oh, When the Saints Go Marching in zongen, trokken we meteen een heleboel bekijks. Maar het nummer was nog niet uit toen een politieagent door de muur van omstanders heen brak en bars informeerde naar onze vergunning om in het openbaar muziek te mogen maken. De burgers van Wemeldinge vonden het juist wel aardig dat er op hun doorgaans doodse dorpsplein eindelijk eens iets gebeurde en begonnen in ons voordeel te protesteren. Maar de agent was onvermurwbaar en bracht ons op naar het bureau waar we aan een allervriendelijkst verhoor werden onderworpen.
‘Waarom hebben jullie geen vergunning?’
‘Geen moment aan gedacht dat we die moesten hebben, brigadier,’ zei ik om de man gunstig te stemmen.
‘Jullie kunnen er hier op het bureau voor drie gulden eentje aanschaffen die de hele dag geldig is,’ zei de agent, ‘plus natuurlijk de tien gulden boete voor het overtreden van de plaatselijke verordening.’
‘Als we dertien gulden hadden gehad’, zei Elf met de meest innemende glimlach die ze ter beschikking had, waarbij haar schitterende gebit te voorschijn blonk, ‘dan hadden we helemaal niet hoeven op te treden.’
De agent dacht even na en scheen het dilemma te begrijpen.
‘Wat spelen jullie zo al?’
Oh, When the Saint Go Marchin’ in, en What Shall We Do With the Drunken Sailor’, zei Joris naar waarheid.
‘Ken ik niet,’zei de agent met een knipoog naar zijn aandachtig meeluisterende collega’s, ‘laat eens horen.’
En zo vond ons eerste volledige optreden plaats in het wachtlokaal van het politiebureau in Wemeldinge en ging de agent mansend met zijn dienstpet bij zijn collega’s langs tot hij drie gulden bij elkaar had. In plaats van een bekeuring schreef hij een dagvergunning uit en was hij voor mij de directe aanleiding voor het warme hart dat ik de Zeeuwen tot op de dag van vandaag nog toedraag. Wat een verschil met het misnoegen en de argwaan waarmee we op zoveel andere plaatsen ook zonder muziek te maken al bejegend waren. En nog zouden worden…

Terug op het dorpsplein speelden we onder grote belangstelling en met veel bijval afwisselend onze communehymne We Follow the Sun Down South, What Shall We Do en When the Saints. Het kleingeld stroomde binnen en behalve het uit de koker hijsen van de mast en een voorraadje voedsel, konden we ons er ook nog de aanschaf van wat pakjes shag met vloei mee bekostigen zodat we niet, zoals gebruikelijk, de grond naar sigarettenpeuken hoefden af te speuren om aan onze behoefte aan tabak te voldoen. Daarnaast ontvingen we van omstanders ook nog twee uitnodigingen voor verdere optredens: eentje voor later op de middag op een camping in de buurt waar de kampeerders na een paar regenachtige dagen wel aan een verzetje toe waren, en een tweede voor ’s avonds bij een feest in een jeugdhonk een stuk verderop in een bos, waar we met een bus van het streekvervoer naartoe konden.

De camping bleek uitgestrekt en druk bezocht te zijn en ons optreden op het lege middenterrein was door de beheerder grootscheeps aangekondigd door overal met viltstiften beschreven velletjes papier met punaises aan de bomen te prikken. De tekst was na een regenbuitje niet meer te lezen, maar uit de kleurige vlekken bleek wel duidelijk dat er iets feestelijks te gebeuren stond. De opkomst was even groot als de vrijgevigheid en de toevloed aan munten zo enorm dat het mansbakje al snel vol was en Ruth en Sarah op blote voeten naar de Uk terug moesten lopen, omdat ze hun Camarguaiser ruiterlaarzen uit hadden moeten trekken om de rest van het geld mee op te halen. Het was een prachtig gezicht om na het omkeren van de laarzen de bergen glanzende munten met hier en daar zelfs een biljet op het tafeltje in de kajuit te zien liggen. Aan het tellen van de stuivers, dubbeltjes en kwartjes kwam haast geen eind en een financieel rooskleurige toekomst straalde ons tegemoet. Dat we daardoor bij de Wemeldingse middenstand onze boodschappen tijdrovend moesten afrekenen door het op de toonbank uittellen van hele rijen munten vormde geen bezwaar, want druk was het daar nooit en, zoals we soms vriendelijk te horen kregen, ‘tien dubbeltjes zijn precies even veel waard als een gulden, mensen’.

De chauffeur van de streekbus waarmee we ’s avonds naar het jeugdhonk in de richting van Biezelinge reden was zo aardig geen extra plaatsbewijzen te rekenen voor de grote trom van Helga en de theekist van Ron, omdat we toch de enige passagiers waren en we er zodoende niemand mee in de weg zaten. Het honk lag ergens midden in een bos een behoorlijk eind weg van de bewoonde wereld. De feestgangers zagen er geen bezwaar in dat de drie setjes van ons optreden uit dezelfde paar nummers bestonden en vroegen met klappen en stampen om twee uur ’s nachts zelfs nog om een vierde setje. Toen vonden ze het mooi geweest en werd de bijeenkomst plotseling opgebroken: wij kregen het afgesproken honorarium van vijfentwintig gulden, de bar ging dicht, de lichten uit, de deuren op slot en toen de laatste brommer knetterend was vertrokken zaten we daar met ons twaalven, een Turkse trom en een theekist geheel verlaten midden in de nacht ergens op Zuid-Beveland langs een weggetje in een doodstil en aardedonker bos. De laatste bus naar Wemeldinge was uren eerder al vertrokken, en terwijl Thomas tegen Elf aan in slaap was gevallen bezonnen we ons op wat ons verder te doen stond.
‘Hoe komen we hier in hemelsnaam weg?’vroeg Daantje.
‘Walking’, zei Peter.
‘Too far’, zei Heinz.
‘Ja, veel te ver’, beaamde Joris, ‘weet je nog hoe lang we in die bus hebben gezeten?’
‘Nee’, bekende Sarah, ‘en ik heb er zelfs geen idee van welke kant we op zouden moeten’.
‘Laten we gaan liften’, opperde Ruth bij wijze van geestigheid, waar niemand om moest lachen.
‘Op dit weggetje komt nooit een auto’, zei ik totaal overbodig, ‘overdag al niet en midden in de nacht al helemaal niet.
‘En’, vulde Elf somber aan met haar arm om de slapende Thomas heen, ‘als er al een auto komt, dan passen daar geen twaalf mensen in’.
‘Zeker niet met een theekist’ zei Ron.
` ‘And a Turkish drum’, zei Helga.
‘En als we er al in zouden passen’, zei Margje om de onmogelijkheid van onze situatie nog verder te benadrukken, ‘welke chauffeur stopt er dan midden in de nacht in een donker bos om een dozijn langharige hippies op te pikken?’

Op dat dieptepunt in de stemming aangekomen doken er in de verte aan het eind van het weggetje twee koplampen op van wat een vrachtwagentje met aanhanger bleek te zijn. De auto stopte, en een klein mannetje met een pet klom uit zijn deus ex machina naar buiten.
‘Problemen, mensen? Hé, zijn jullie niet die lui van die vrolijke botter in de haven? Ik zag jullie daar bezig, want ik woon er recht tegenover. Als jullie toevallig ook die kant op moeten, stap dan maar in. En vertel me ’ns wat zo’n vreemd volkje als jullie midden in de nacht in een Zeeuws bos hebben te zoeken?’
Zo rammelden en hobbelden we het bos uit, met tien mensen in de laadbak op een stapel visnetten, de Turkse trom en de theekist in de aanhanger en Elf met Thomas voorin naast de opgeruimd voort koutende chauffeur die vertelde dat hij de hele nacht met zijn netten in de weer was geweest − ‘een visser heeft nooit rust’ – en op weg was naar de grote pan met soep die zijn vrouw altijd klaar had staan als hij zo laat van zijn werk thuis kwam, en waar we best iets van mee mochten lepelen als we daar trek in hadden. Onze liefde voor de magie en de bevolking van Zeeland groeide met het uur. Hoe was het toch mogelijk dat de vriendelijkheid voor ons soort mensen eerder was te vinden in een Zeeuws dorpje dat tot de Biblebelt behoorde dan in een vrijgevochten wereldstad als Amsterdam? De verklaring voor dit opvallende verschijnsel kregen we de volgende dag.

Tijdens een als afscheid van het gastvrije Zeeuwse land bedoelde rondwandeling in de buurt van Wemeldinge kwamen we langs een vuilstortplaats die ons, vanwege de feestjoint die we al achter de kiezen hadden, als bijzonder interessant voorkwam. Er lag een kinderwagen die nog drie van de oorspronkelijk vier wielen had, een roze plastic pop met één arm en een gladde kale kop, een half kale haarborstel, een kap van een schemerlamp en allerlei kleurig textiel. Thomas ging in de kinderwagen zitten die met al onze nieuwe vondsten werd opgetuigd tot een absurdistisch fantasievoertuig. Heinz begon tot vreugde van de joelende Thomas de kinderwagen met grote vaart voort te duwen en vormde de kop van een carnavalsoptocht die zo uit een film van Federico Fellini afkomstig kon zijn, met de rest van ons er hollend achteraan. Wat niet kon uitblijven was dat Heinz de controle over de op drie wielen voort slingerende wagen verloor, waardoor die uit de koers raakte en op zijn zijkant tot stilstand kwam. Thomas belandde verward in een berg lappen en met de kap van een schemerlamp in zijn armen naast twee mannen die daar stonden te praten en hun gesprek alleen even onderbraken om vriendelijk ‘hoeiendach’ tegen ons te zeggen om daarna de draad gewoon weer op te pakken. Verder deden ze er wat ons betreft het zwijgen toe, maar de uitdrukking van onverstoorbaar vertrouwen op hun gezichten, vergelijkbaar met die van de visser de vorige nacht, was veelzeggend genoeg: ‘Onze Lieve Heer heeft rare kostgangers, maar als Hij het nodig heeft gevonden die te scheppen dan zal Hij daar wel een goede reden voor hebben gehad en wie zijn wij dan om daar kritiek op te hebben?’ Zo mooi kan het geloof dus ook zijn.

Die middag werd de mast van de Uk met een kraan uit de koker gehesen en voeren we op de motor vanaf Wemeldinge door het kanaal dwars door Zuid-Beveland naar de druk bevaren Westerschelde.

Met zoveel en zulke grote zeeschepen hadden we nog niet van doen gehad en bij de oversteek naar Zeeuws-Vlaanderen kwamen we erachter dat we daar met de Uk ver bij vandaan moesten blijven om niet door de kolkende zuiging meegesleurd en door de gigantische schroeven vermalen te worden. Met Joris aan het roer haalden we met meer geluk dan kunde heelhuids de overkant, waar de sluisdeuren aan het begin van het kanaal van Gent naar Terneuzen met de laatste schut voor die dag net aan het sluiten waren. Met de adrenaline van de levensgevaarlijke overtocht nog in zijn bloed dacht Joris ook deze toer nog wel schadevrij te kunnen volbrengen en voer op vol vermogen naar de sluis toe, om pas op het laatste moment de onmogelijkheid van zijn actie in te zien en het roer om te gooien. Ondanks de scherpe bocht was de draaicirkel nog veel te groot voor het smalle kanaal en voer de Uk met de houten steven naar voren in volle vaart recht op de stenen kademuur af. De dreun was enorm, maar het zware ondereind van de net die middag neergelegde en vastgesjorde mast stak nog een stuk voor de boeg met de gaper uit en ving de klap met verende touwen soepel op. Het lot stond overduidelijk nog steeds aan onze kant, want had de mast nog overeind gestaan, dan was de boeg met gaper en al aan splinters geslagen en de mast voorover afgeknapt. We meerden de Uk vlak voor de gesloten sluis af om die de volgende ochtend op weg naar Gent als eerste binnen te varen en de tocht over de Belgische en Franse rivieren en kanalen richting Middellandse Zee voort te zetten. Maar eerst hebben we die avond nog op het onderstel van de kinderwagen een altaartje ingericht met de kale, eenarmige pop, de half kale borstel en de kap van een schemerlamp, omdat we dat onze zo gunstig gezinde beschermengel wel schuldig waren. Op de plaats waar de ontbrekende arm aan de schouder van de pop hoorde vast te zitten bevond zich een gat, en het leek ons verstandig alle persoonlijke voorraadjes aan wiet en hasj te verzamelen en die veilig in het binnenste van de pop op te bergen om te voorkomen dat die bij het passeren van de grens door de fanatiek naar drugs speurende Belgische douane gevonden en in beslag genomen zouden worden, met alle gevolgen van dien voor onszelf.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *