DE TRIP NAAR HET MORGENLAND

1. De Uk2. De woongroep3. De wiet4. De trip5. Het vertrek6. Zeeland7. Parijs8. Amsterdam9. De tovenaarsleerling10. De magical mystery tour11. De oorlog12. Seksualiteit13. Het leger14. Het grachtenhuis15. De Middellandse Zee16. Het einde17. De vreemde lus

De dood van een mooie vrouw is ongetwijfeld het meest poëtische onderwerp dat er bestaat en het is ook boven alle twijfel verheven dat de mond van de treurende geliefde het meest geschikt is om daarover te verhalen.
(Edgar Allan Poe)

A person with a cat

Description automatically generated with medium confidence

Narrenschip Uk

Toen Joris en ik nog hippies waren, met het haar tot halverwege de rug, speelden we samen vaak gitaar en bongo tussen de bloemenkinderen in het Vondelpark. De songs van Cat Stevens en Donovan stonden hoog op onze hitlijst, maar veruit favoriet was Bob Dylans The Times They Are a-Changin’, want dat de tijden aan het veranderen waren, dat wisten we wel zeker. The Age of Aquarius was immers aangebroken, we hadden De reis naar het morgenland van Hermann Hesse gelezen, en de vraag was niet óf we zelf ook op weg zouden gaan naar een andere, betere wereld, maar het wachten was alleen op wanneer dat ging gebeuren. Waar dat morgenland te vinden was wisten we niet, maar wel dat het zonnig en zuidelijk zou zijn en we ernaar op zoek moesten, weg van de bedompte, materialistische en kleinburgerlijke, in onze taal square wereld met zijn hete en koude oorlogen, zijn managers, boekhouders, kruideniers en huisvrouwen en zijn schrijnende armoede tegenover zoveel overdadige rijkdom. En had de in oosterse wijsheid geïnteresseerde Hesse niet zelf geschreven dat het niet ging om het doel, maar om de reis ernaartoe, de weg, tao?

Veel meer dan dat vage idee en onze reislust hadden Joris en ik niet met elkaar gemeen. Hij: een innemende en artistieke vrijbuiter die weinig dingen serieus nam, happig op meisjes was en een vader had die zijn scheppen geld bij elkaar had geharkt met een Gooise groothandel in tuingereedschap. En ik: een ernstig en ijverig studerend koekoekskind uit een armoedig rood nest in een sombere Amsterdamse arbeidersbuurt en eenkennig verliefd op het met haar Slavische gezicht, lichtblauwe ogen en goudblonde haar onwerelds mooie wezen Elf, dat ik had ontmoet toen we samen nog op het lyceum zaten.

Hoe verschillend Joris en ik naar aard en afkomst ook waren, als tweemanschap waren we boeiend genoeg om onze rond het dozijn leden schommelende woongroep gedurende een aantal jaren in een driekamerwoning in Banne-Buiksloot bij elkaar te houden. Als bindende factor bracht hij voornamelijk zijn vrolijke humeur, avontuurlijkheid en natuurlijke charme in, terwijl ik het meer van mijn belezenheid en interessante verhalen moest hebben.

Bij mijn aanmelding als nieuwe leerling voor de vierde klas van het lyceum, was wat me onmiddellijk opviel een mededelingenbord waarop de namen van het schoolbestuur voor het komende jaar vermeld stonden, met helemaal bovenaan: ‘Praeses – Elfrieda van Beek’, een naam waar ik om onverklaarbare reden gebiologeerd naar bleef staan staren. Gek genoeg was ik al verliefd voor ik wist om wie het ging, en toen ook nog bleek dat Elf en ik in dezelfde klas zaten was er helemaal geen houden meer aan. Kort daarvoor had ik een oude piano op de kop weten te tikken waarop ik mezelf met twee vingers leerde spelen, en toen er een schoolorkestje bleek te bestaan waar zij bij zong en dat een paar keer per week in de gymzaal repeteerde, heb ik mij met door blinde verliefdheid gegenereerde overmoed aangemeld als pianist. Vrijwel meteen heb ik het risico genomen een blauwtje te lopen en haar – het was 19 januari 1959, de enige datum die ik gedurende de rest van mijn leven nooit zou vergeten − gevraagd of ze een half uurtje eerder op de repetitie wilde komen om samen met mij nog even iets door te nemen. Ik had het idee dat als ze ongeïnteresseerd zou weigeren ik aan een kansloze missie bezig was, maar dat ik er hoop uit mocht putten als ze het een goed idee vond en er op in zou gaan. Toen ze ja zei heb ik voor de gelegenheid een muziekstukje – mijn eerste en enige compositie voor piano solo – ingestudeerd en haar, na dat met twee vingers en een paar fouten van de zenuwen voorgespeeld te hebben, in het schemerdonker van de gymnastiekzaal mijn liefde verklaard.

Ik bleek het pleit gewonnen te hebben, want terwijl ik vanwege mijn knikkende knieën quasi-nonchalant met één arm op de piano ondersteuning zocht liep ze langzaam naar me toe. Die avond hebben we elkaar voor de eerste keer eindeloos lang en innig gekust, waarbij onze zielen versmolten en de wereld veranderde in een schitterend, geluidloos vuurwerk dat onverminderd voortduurde tot de andere leden van het orkestje binnen kwamen om met de repetitie te beginnen. Met mijn carrière als pianist is het uiteraard niks geworden en ik had het sterke idee dat ook de andere muzikanten het meer om Elf te doen was dan om de muziek.

Vanaf dat moment waren Elf en ik nagenoeg onafscheidelijk, liepen we hand in hand door de gangen van het schoolgebouw, maakten we samen ons huiswerk en aten we geen boterham zonder elkaar niet het eerste hapje te hebben gegund.

Het lichamelijke verlangen gaven we kunstzinnig en kuis vorm door elkaar naakt te tekenen, terwijl we luisterden naar Franz Schuberts Winterreise waarbij we soms moesten huilen van ontroering bij het aanhoren van zoveel romantische smart. Op een enkel blad van het schetsboek waarin ik met houtskool en conté de welvingen van Elfs buik en borsten probeerde vast te leggen is de spat van een traan nog terug te vinden. Het gezicht, de handen en de voeten heb ik meestal moeten weglaten omdat die zo moeilijk zijn om te tekenen

Onze wederzijdse liefdesverklaringen deden we bij voorkeur in de vorm van gedichten die we plechtig aan elkaar voorlazen:

Voor Elf

Een stil en wazig zweven in een wolk van kleuren
Deed de grens der aardsheid langzaam openscheuren;
de tijd stond stil en afstand ging verloren.

Een nieuwe wereld, vaag nog en verward,
Ontvouwde zich voor ’t oog van ziel en hart
En met die wereld werd een nieuw geluk geboren.

De vader van Elf werkte als letterzetter bij een dagblad en voor mijn negentiende verjaardag kreeg ik als mooiste cadeau ooit een echt op prachtpapier gedrukt bundeltje met mijn eerste tien gedichten: Het Begin, met het kaftontwerp van Elf zelf. Tot een serieus poëtisch vervolg is het, vergelijkbaar met de muziek, nooit gekomen.


Om iets van vergelijkbare waarde terug te doen heb ik als cadeau voor haar negentiende verjaardag geprobeerd haar gelaatstrekken in klei te boetseren en in gips af te gieten.

Soms, als zoveel jaren later de drukte van de woongroep ons teveel werd en het me lukte me even van Elf los te maken, trokken Joris en ik er samen tussenuit zonder nadere aanduiding dan richting het zuiden. Tijdens een van die lifttochten werden we in Frankrijk een stukje meegenomen door een verzekeringsagent van middelbare leeftijd met een Citroën DS, bijgenaamd snoek. Onder invloed van de nieuwe tijdgeest en zijn midlifecrisis was hij net gaan twijfelen aan de zin van zijn louter om status, geld en auto’s draaiende bestaan, en op ons aanraden nam hij als remedie zijn eerste voorzichtige trekjes van onze joint. Hij bleek er zeer gevoelig voor te zijn en door zijn plotselinge nieuwe inzichten raakte hij zo van slag dat hij de macht over het stuur verloor en zijn snoek met een sprongetje over de berm in de sloot langs de weg terechtkwam. De chauffeur en ik kwamen als door een wonder met een nat pak en de schrik vrij, maar Joris’ rechterbeen raakte zodanig bekneld dat hij door politie en brandweer uit het verkreukelde blik moest worden gezaagd. Gelukkig had ik de tegenwoordigheid van geest gehad het restant van de joint meteen in het water te mikken, zodat de dampen bij de komst van de wetsdienaren al waren opgetrokken. Als het verband tussen het ongeluk en de wiet aan het licht was gekomen, hadden we daarvoor in Frankrijk zeker een jarenlange straf moeten uitzitten.

Als prettige bijkomstigheid bleek dat de verzekeringsagent er ook zelf altijd naar had gestreefd niets aan het toeval over te laten en zich goed had ingedekt tegen alle denkbare risico’s, zodat Joris aan het ongeval behalve een blijvend wankele gang ook een ruime financiële genoegdoening overhield. Het bezit van meer geld dan hoogst noodzakelijk vonden we weliswaar ongepast, maar als het toevallig in zo’n grote hoeveelheid op ons af kwam kon het, om blijvende besmetting te voorkomen, het best maar meteen weer worden uitgegeven en besloten we er een botter van te kopen. Niet mijn eerste keus met een naar eten en drugs hunkerende woongroep op de achtergrond, maar ten slotte had Joris met zijn ongelukkige been het meeste recht op zeggenschap over de besteding van het geld. Zelf liep ik levenslang al mank door een aangeboren afwijking, zonder daar ooit enige financiële compensatie voor te hebben ontvangen.

Met de palingvisserij op het IJsselmeer was het al een tijdje slecht gesteld, zodat er genoeg botters voor een redelijk bedrag in de aanbieding waren. Na een verkenningstocht langs verschillende vissersdorpen aan de oevers van de voormalige zee − Marken, Volendam, Enkhuizen, Muiden, Spakenburg en Bunschoten − viel onze keus op de UK 334, een bejaarde botter met Urk als thuishaven.

Die boot straalde met het dapper wapperende vaantje in top voor ons zichtbaar uit onder een goed gesternte te varen, was uitgerust met een tweecilinder deutz dieselmotor, zodat er ook mee gevaren kon worden als het niet of juist te hard waaide, en beschikte bovendien over een archimedische schroefpomp met handbediening om het lek-, buis- en regenwater te kunnen verwijderen. Van boten en varen hadden we weliswaar geen enkel benul, maar de jonge Urker visser, die zich voorstelde als Gait, maakte een zeer betrouwbare indruk. Hij had zo zijn eigen droom en wilde het van zijn vader geërfde familiebezit voor goed geld wel aan ons kwijt. Maar voor ons gaf de doorslag dat hij als lokkertje een spoedcursus zeezeilen bij de prijs had inbegrepen en daar hadden we als geboren landrotten inderdaad grote behoefte aan. Zo kwam het dat Joris en ik op een zomerse zaterdag in de late jaren 1960, met onze zojuist verworven platbodem, onder gezag van de voormalige eigenaar, vol vertrouwen een nieuwe, wolkeloze horizon tegemoet voeren. Als beginnetje van ons zeemansleven probeerden we te onthouden wat het verschil is tussen een tros, een tui en een gei.

Gaits reusachtige lichaamsbouw was ons meteen al opgevallen. Met zijn goed geoefende en in weer en wind geharde tors was hij bij koersverandering van de botter in staat om in zijn eentje het roer om te gooien en de helmstok met zijn dijen klem te houden, het ene zwaard op te trekken en tegelijk het andere te laten zakken, het fokketouw om de mast te halen en ondertussen het grootzeil overstag te laten gaan, en dat allemaal in het zeer korte tijdsbestek dat voor het slagen van een dergelijke manoeuvre is vereist. Bij een iets te traag tempo van handelen zou het ene zwaard door de druk van het water zo stijf tegen de romp worden geperst dat er geen beweging meer in was te krijgen en het andere juist van de boot worden losgerukt. Met de perfecte opvoering van dat kunststuk, waar Joris en ik als we het probeerden na te doen met ons tweeën handen, kracht en tijd voor tekort kwamen, elkaar alleen maar in de weg liepen en Gait ons steeds uit de penarie moest helpen, oogstte hij onze mateloze bewondering. Verder aangewakkerd door het aangename weer ontstond daar op het open water van het IJsselmeer een vriendschap voor het leven tussen de stugge Urker en de twee uitgelaten Amsterdammers, wat gezien de gesloten volksaard van de voormalige eilandbewoners wel bijzonder mag heten. ‘Nouw jonges’, zei Gait als we weer eens aan het dollen waren, ‘jelui zun me ur ’n paor.’ ‘Gait’, zeiden we dan, ‘jij bent me d’r ook eentje’, en dan sloegen we elkaar joviaal op de schouders, wat Joris en mij zowat een ontwrichting van het sleutelbeen en een barst in het schouderblad opleverde.

Na Gait als afronding van de zeilcursus aan het eind van de dag in de haven van zijn woonplaats te hebben afgezet en, reeds met enige weemoed, afscheid te hebben genomen, staken we voor het eerst op eigen kracht van wal. Later die avond meerden we af aan de verlaten IJsselkade van het nabijgelegen Hanzestadje Kampen, uitgeput maar voldaan het karwei zonder noemenswaardige problemen te hebben geklaard. Met gereefde zeilen wiegde de boot op het zacht klotsende water van de haven, het hout kraakte, de touwen kreunden en er hing een voor nieuwbakken varensgezellen bedwelmende geur van algen, wier, teer en dieselolie. De meeuwen klaagden hun leed en wielden hun hypnotiserende spiralen in het roze zwerk boven de donkere contouren van de oude herenhuizen langs de kade. Onze laatste wiet inzuigend zonken we ruggelings uitgestrekt op het voordek steeds verder weg in dat betoverende cliché-tafereel en neurieden tweestemmig Donovans Jersey Thursday: And the gulls are wheeling spinning…. Zo hadden we de tekst verstaan tenminste, en we begrepen pas veel later dat de bard niet over meeuwen maar over zwierende meisjes zong. Ondanks mijn pijnlijk opgerekte spieren, de open blaren in mijn handen, een paar schrijnende schaafwonden, een verzwikte enkel en overal blauwe plekken, moest ik toegeven dat mijn aanvankelijke aarzeling onterecht was geweest en Joris het met zijn keuze voor het waterleven bij het rechte eind had gehad.
‘Out of sight, man’, vatte ik mijn laatste oordeel over de situatie samen.
‘Yeah man, too much’, beaamde Joris in onze hippe codetaal, want in normaal Nederlands was zo’n kosmische ervaring met geen mogelijkheid adequaat uit te drukken. We verkeerden in de mooiste roes sinds tijden, en zo ingedut kon Kampen niet zijn of er moest zelfs daar op een zaterdagavond wel een uitgaansgelegenheid voor de plaatselijke jeugd zijn te vinden waar we, na alle loomheid en vermoeienis van ons afgeschud te hebben, onze ontdekking van een nieuwe, vrije wereld vol zon, water, wind en wolken wat uitbundiger zouden kunnen vieren.

Het enige danslokaal van het stadje was vanwege het door de avondwind aangedragen rumoer gauw gevonden. De vloer bleek gevuld met een kluwen van enige tientallen jonge Kampersteuren van beide geslachten aan wie, gezien hun kronkelen en draaien op de maat van de muziek, de opkomst van het vrije dansen niet ongemerkt voorbij was gegaan.
‘Doen ze hier de driekusman niet meer?’, riep Joris met zijn gebruikelijke grootsteedse dedain boven de keiharde dreun van de muziek uit.
‘De driekusman doen ze in Twente, Joris, en dat ligt nog een heel eind verderop,’ riep ik terug, omdat mij in mijn AJC-verleden het nodige over volksdansen was bijgebracht en ik ook wel iets van mijn geografische kennis wilde etaleren. Niet dat ik erg trots was op mijn ervaringen met de arbeidersjeugdbeweging, want ik had mijn AJC-tijd definitief vaarwel gezegd toen ik ontdekte dat de riten en gebruiken nauwelijks te onderscheiden waren van die van de Wandervögel met als uitwas de Hitlerjugend. Het in colonnes met totems, vlaggen en vaandels achter de muziek van trommels, fluiten en trompetten aan marcheren in naar rangen en standen verdeelde uniformen, het wandelen in de vrije natuur en het elkaar begroeten met de wat slap geheven rechteronderarm zoals Adolf Hitler zelf de nazigroet altijd bracht, alleen zei die er geen ‘vriendschap!’ bij. En ik herinner me nog heel goed de gevaarlijk genotvolle huiver die ik ervoer als in het donker rond het kampvuur in Blaricum of Vierhouten het ‘Vlam laai omhoog!’ opklonk uit zoveel kelen tegelijk. Dat Hesses reis naar het morgenland evengoed als een soort jeugdbeweging met dezelfde gevaren was op te vatten was me vreemd genoeg nog nooit opgevallen. Maar eerlijk gezegd had ook ik hier in Kampen eerder een klompendans dan deze losbandige uiting van de moderne tijdgeest verwacht.

De binnenkomst van twee langharige, in kleurig fluweel en worteldoek gehulde vreemdelingen deed de kronkelende kluwen abrupt verstarren, maar niet voor lang, en even later lieten Joris en ik ons, allebei trekkebenend, gewillig meevoeren in de slangendans. Naarmate de tijd en het drankgebruik vorderden hielden de meisjes zich steeds nadrukkelijker bezig met het onverwachte bezoek uit Amsterdam, waardoor het humeur van de autochtone jongens evenredig verslechterde. Terwijl het opgewonden gegil en gekir van de meisjes in het begin nog boven de muziek uit had geklonken, kregen de proteststemmen van de jongens steeds meer de overhand. In de euforie van alle gebeurtenissen die dag hadden Joris en ik het geleidelijk betrekken van de stemming niet meteen opgemerkt, en het moet al zo rond middernacht zijn geweest dat we ons, geheel afgezonderd van de rest van het gezelschap, midden op de dansvloer onder de discobal in het licht van de zwaaiende en knipperende spotlights bevonden. Recht tegenover ons stond een aanzienlijke groep met een cocktail van alcohol, adrenaline en testosteron gedrogeerde Kampenaars, die zich duidelijk aan het voorbereiden waren hun frustraties af te reageren op de aanstichters van het in hun ogen zedenkwetsende kwaad. De meisjes hadden zich intussen slinks aan het gewoel onttrokken en zaten op een veilige afstand op de stoelen langs de kant van de dansvloer de situatie aan te zien. Het hoofd een beetje scheef, de enkels zedig gekruist, de handen met verstrengelde vingers in de schoot, verheugden ze zich intens op de dingen waarvan ze uit ervaring wel wisten dat die komen zouden, af en toe de jongens flink aanvurend, alsof die dat nog nodig hadden. Tot overmaat van ramp zorgde de man die de platen draaide plots voor een dreigende stilte.

Joris en ik waren in de eerste plaats uit op liefde en vrede en zaten zeker niet verlegen om een kloppartij, maar als dat buiten al onze goede bedoelingen om niet meer te vermijden was, liepen we er ook niet laf voor weg. Wat mij betreft was ik pas tot het hippiedom bekeerd na eerst een paar jaar als nozem met een vetkuif op het voorhoofd en een kippenkont in de nek op de Amsterdamse Nieuwendijk de tegelijk onverschillige en gekwetste blik van James Dean te hebben nagedaan, en daar werd de lichamelijke confrontatie bepaald niet geschuwd. Wegens het gebrek aan alternatieven bleven we in afwachting van de gebeurtenissen maar staan waar we stonden, in ieder geval niet van plan om ons, in het zicht van al die in het gedempte licht en na zoveel wiet en drank aanbiddelijke meisjes, zonder slag of stoot aan de naderende groep verhitte jongelui over te geven. Met de vrede was het wel gedaan, begrepen we, maar misschien zat iets van liefde, desnoods uit medelijden, er nog wel in. Zo aan de grond genageld leken we van buitenaf misschien de onverschrokkenheid zelf, maar van binnen waren we evenzeer verlamd van angst in het vooruitzicht van wat ons schijnbaar onvermijdelijk te wachten stond. Uit de Griekse mythologie – op dat soort cruciale momenten schieten je soms de vreemdste dingen te binnen − had ik begrepen dat in de voorzienigheid het uur van de definitieve teloorgang voor iedereen op voorhand al vastligt. Als dat uur is aangebroken heeft vluchten geen zin meer, en als je dan toch moet sneven kun je dat, gezien de herinneringen waarmee de achterblijvers je levend houden, beter als held doen dan als lafaard. Heeft dat uur nog níet geslagen dan kan er ook niet zo heel veel verkeerd gaan, en zou het zo onberekenbare lot wel eens voor een verrassende wending kunnen zorgen. Op dat punt aangekomen moest ik mijn mythologische bespiegelingen noodgedwongen afbreken, omdat de ruimte tussen ons en onze belagers inmiddels tot de kritieke afstand van een armlengte was geslonken, en niets meer een totale ontlading in de weg leek te staan. ‘Peace man’, hoorde ik Joris nog zeggen, in een uiterste poging de boel tot bedaren te brengen, maar het werkte eerder als olie op het vuur.

We begrepen er werkelijk niets van toen de Kampenaars hun opmars plotseling staakten, en zich zelfs in het halve donker van de danszaal zichtbaar verblekend begonnen terug te trekken. Eerst dachten we nog dat we, kennelijk met succes, de indruk hadden weten te wekken voor de duivel nog niet bang te zijn, maar gezien de overmacht zou een daadwerkelijke confrontatie voor ons zonder meer op een kansloze nederlaag zijn uitgedraaid, welke onvermoede krachten we in een toestand van heilige drift misschien nog zouden kunnen aanspreken. Het duurde een paar volle seconden voor tot ons doordrong dat de paniek in de ogen van de Kampenaars niet door ons, maar door iets achter ons werd veroorzaakt. Omkijkend zagen we dat er op dat late uur, door alle consternatie onopgemerkt, nog een nieuw groepje bezoekers was binnengekomen. Wijdbeens, met de knuisten stevig in de zij stond daar onze nieuwe Urker vriend, schouder aan schouder met een stuk of wat dorpsgenoten met vergelijkbaar postuur. Gekomen om een begin te maken met het verteren van het boter bij de vis geleverde geld voor de botter, hadden ze de actuele situatie op de dansvloer snel op de juiste waarde ingeschat en hun plannen daaraan aangepast. Weinig spraakzaam als ze van nature waren volstonden ze met maar één korte verklaring en een handgebaar in onze richting, alvorens aan hun onverwachte maar zo te zien welkome verzetje te beginnen:

‘Eulie zun van Urrek!’

En als onze belagers zich ergens van bewust hadden moeten zijn, was het dat als iemand van Urk was je daar, zeker als Kampenaar, maar beter met je fikken vanaf kon blijven. Het spektakel dat vervolgens met veel geraas en flitsende beelden aan ons voorbijtrok, duurde ondanks de numerieke minderheid van de Urkers maar kort. Wat zich afspeelde deed me nog het meest denken aan zo’n standaardscène vol gooi- en smijtwerk uit Asterix en Obelix, de stripverhalen van Uderzo en Goscinny, waarin een handjevol Galliërs onder invloed van een door de dorpsdruïde uit maretak bereide toverdrank in korte tijd een compleet Romeins legioen door de lucht laat vliegen en verkreukeld te doen landen.

‘Ziezoo, kloar’, hoorde ik Gait zeggen terwijl hij in gezelschap van zijn vrienden onder het verlaten van het pand tussen de resten van het gesneuvelde meubilair zijn knokkels op mogelijke schade inspecteerde. Het laatste wat ik van hem zag was hoe hij zich na ons bedankje bij de uitgang nog even naar ons omdraaide en met een armzwaai afscheid nam met de langste zin die we tijdens die hele dag op het water van hem hadden gehoord. In algemeen beschaafd Nederlands zou die zoiets geklonken hebben als:

‘Graag gedaan mannen, en behouden vaart!’

Opgelucht terug in het veilige vooronder en in het volle besef de dans maar net te zijn ontsprongen, hebben we de botter als eerbetoon aan onze redders ‘Uk’ gedoopt, wat toch al in kapitalen op het grootzeil stond, en de kleine reddingssloep die er achteraan hing ‘Ukkie’. Het leek ons wel beter om meteen daarna zonder nachtrust naar Amsterdam te vertrekken, want wie weet hoe wraakzuchtig die Kampenaars na een korte periode van bezinning zouden zijn. Onze Urker beschermers waren ongetwijfeld al lang en breed terug naar hun dorp en ik verlangde na twee dagen mateloos naar Elf.

Omdat de wind straf uit het westen woei en we ons de moeite van het met pijnlijke botten, geschaafde spieren en kapotte blaren eindeloos laveren zonder veel op te schieten wilden besparen, was het een goede gelegenheid ons te bekwamen in het gebruik van de dieselmotor. De oude deutz bleek inderdaad een machine waarvan de bediening de nodige oefening vereist, maar klonk eenmaal op gang met zijn paar gedegen slagen per seconde als een onverwoestbaar kloppend hart waarmee de Uk zelfs tegen de zwaarste storm zou kunnen optornen. Alleen was wat het midden hield tussen een uitlaat en een schoorsteenpijp zo onhandig aangebracht dat de roerganger met de wind in het gezicht in een permanente sproeibui van zwarte, hete spetters afgewerkte olie stond. Zo was de volgende les dat de Uk bij gebrek aan een oliepak het best zo ver mogelijk ontkleed bestuurd kon worden en er altijd een emmer water, een stuk galzeep en een harde boender moesten klaarstaan, als we er niet permanent als schoorsteenvegers wilden uitzien.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *