DE TRIP NAAR HET MORGENLAND

1. De Uk2. De woongroep3. De wiet4. De trip5. Het vertrek6. Zeeland7. Parijs8. Amsterdam9. De tovenaarsleerling10. De magical mystery tour11. De oorlog12. Seksualiteit13. Het leger14. Het grachtenhuis15. De Middellandse Zee16. Het einde17. De vreemde lus

De tovenaarsleerling

Wie er voor het eerst mee aan kwam zetten, Elf of Ruth, weet ik niet meer, maar op een zeker moment slingerden er door het hele huis heen verschillende boeken van de Peruviaans-Amerikaanse antropoloog Carlos Castaneda. En niet alleen door óns huis, maar ook bij menigeen die we kenden: Castaneda was een hype. De meisjes raakten er totaal door gefascineerd en hadden het bijna nergens anders meer over. Als ik van het laboratorium of de colleges thuis kwam werd ik voor ik mijn jas uit had in de gang al opgewonden bijgepraat over hun nieuwe bevindingen en inzichten. In de eerste drie delen van zijn oeuvre – De lessen van Don Juan, Een andere werkelijkheid en De reis naar Ixtlan doet Castaneda verslag van zijn al dan niet verzonnen ervaringen met Don Juan Matus, een sjamaan van de Mexicaanse Yaquistam, diens levensfilosofie en zijn eigen pogingen om net als hij een tovenaar, ‘een man van kennis’ te worden. Het meest tot de verbeelding sprak dat Don Juan werd voorgesteld alsof hij had geleerd af te rekenen met de beperkingen die de ruimte en de tijd aan het bestaan van gewone stervelingen opleggen. Hij kon tijdens een wandeling met Castaneda tot diens verbijstering midden in een gesprek plotseling verdwijnen om even later ergens anders onverwacht weer op te duiken, en hoewel we niet onmiddellijk geloofden dat zoiets ook echt kon, hoopten we er wel een beetje op en leek het de moeite van het onderzoeken waard.

Volgens de lessen van Don Juan was in de eerste plaats nodig het magische wereldbeeld als tegengif voor de monomaan mechanistische westerse wetenschap serieus te nemen en meer voor mogelijk te houden dan normaal gesproken wordt aangenomen. Het wetenschappelijke adagium ‘eerst zien en dan geloven’ kon eenvoudig worden omgekeerd in ‘eerst geloven en dan zien’. In de taal van Don Juan was er naast de wereld van alle dag, het tonal, evenzeer sprake van een magische, spirituele tegenhanger, het nagual, met zijn eigen te bereizen tijdruimte . Om ook in het nagual vrij te kunnen bewegen – vliegen – was het eerst nodig je persoonlijke positie in de causale wereld van alledag te bepalen door grondig uit te zoeken wie je zelf op dit eigenste moment bent (knowing who you are), vervolgens vast te stellen wie je wil zijn (knowing where you want to go to) en dan de juiste manier te vinden om van hier naar daar te komen (the method). Om de positie van ‘man van kennis’ ook te bereiken moeten er onderweg een flink aantal belemmeringen − vijanden − onder ogen gezien en opgeruimd worden, waaronder eigenwaan, angst en ouderdom. En dat leek ons, ook zonder alle magische poespas, een alleszins vruchtbare levenshouding. Het moest ook allemaal goed te realiseren zijn, vonden de meisjes, vooral omdat er volgens de sjamaan in de natuur bondgenoten bestaan die bij dat proces kunnen helpen door het geven van het goede voorbeeld en het bijbrengen van de juiste lessen, en dat doen in een geheimtaal die niettemin aangeleerd kan worden. Die bondgenoten konden van alles zijn, dieren, bomen, planten, stenen en zelfs de wind. Er werden in de Banne daarom heel wat avonden besteed aan lezen, nadenken en praten over wie of wat onze bondgenoten zouden zijn, hoe we dat moesten uitvinden en hoe we hun taal konden leren verstaan. Meestal werd daar een flinke hoeveelheid wiet of hasj bij verstookt, want dat maakte de geest toegankelijker voor het nagual en ook Don Juan liet zich graag ondersteunen door psychedelica die hij tot zich nam door het kauwen van cactussen en paddenstoelen.

Elf en Ruth gingen voortvarend met hun onderzoek van het nagual aan de slag en legden daarbij een verbluffende natuurlijke aanleg aan de dag, zodat ik geregeld moeite had om hun soepele bewegingen in die vreemde, magische wereld bij te houden, voornamelijk gehinderd door mijn verplichte dagelijks bezigheden op het laboratorium. Maar het kon de meisjes niet snel genoeg gaan en op een avond kwamen ze van een dansfeest in het alternatieve jongeren centrum de Melkweg thuis met een gebronsde Noord-Amerikaanse indiaan met lang glanzend blauwzwart haar die het sjamanisme volgens eigen zeggen van zijn grootmoeder had geleerd en ook van haar zijn indiaanse naam Black Moose had gekregen, wat betekende dat de zwarte eland zijn natuurlijke bondgenoot was. Ze waren Moose natuurlijk niet toevallig tegen het lijf gelopen, dachten ze, en die had beloofd zijn kennis met ze te willen delen als hij een tijdje in de Banne zou kunnen komen logeren, omdat hij geen dak boven zijn hoofd noch middelen van bestaan had. Dat was geen onvermogen maar een bewuste keuze, zei hij, want het door angst ingegeven inbouwen van het soort comfortabele zekerheden als een vaste woonplaats en een zeker inkomen had de westerse mens ook afhankelijk, zwak en machteloos gemaakt, en Moose zelf keek iedere dag opnieuw wel wat hem zou overkomen, wat de juiste spirituele levenshouding voor een sjamaan was en nodig voor zijn kennis van het nagual. Het behoorde dan ook tot Moose’s filosofie dat de hongerige kinderen van de indianen in zijn thuisland die met blote voeten in de modder moesten spelen een veel grotere kans hadden om een ‘man van kennis’ te worden dan de blanke kinderen die in een overdaad van comfort opgroeiden, papzakken waren en bleven en niets van het werkelijke leven te weten kwamen.

Meteen al in de eerste nacht met Moose in huis werd ik naast Elf door een onheilspellende droom bezocht: ik trad er zelf in op als een stalknecht die bezig was een stel paarden te roskammen, toen de meisjes gehaast en met een vreemde, begeesterde uitdrukking op hun gezichten de stal binnenkwamen en allebei een paard bestegen. Ik begreep meteen dat het leven voor mij een dramatische wending aan het nemen was: zij stonden op het punt voorgoed te vertrekken ik weet niet waar naartoe en omdat ik nog lang niet zover was en nog vast zat aan mijn dagelijkse gewoonten en schijnzekerheden konden ze echt niet langer op mij wachten. Nog nooit had ik mij zo eenzaam en verlaten gevoeld als toen ik ze in volle draf door een magisch landschap onder een lila- en violetkleurige hemel in de verte zag verdwijnen, ergens heen waar ik ook zo graag naar toe wilde, maar niet kon. Elf maakte me bezorgd wakker omdat ik zo onrustig lag te woelen en luisterde geduldig naar mijn verhaal, maar haar hoofd stond verder helemaal niet naar de geruststellende vrijpartij waaraan ik zo’n behoefte had, en Ruth sliep onbereikbaar in dezelfde kamer als Moose.

De dagen daarna had ik van het laboratorium vrij genomen om argwanend als ik door de droom was geworden in de buurt van de meisjes te kunnen blijven, waar Moose, die voor iemand met weinig behoeften erg lang sliep, een stevige eetlust en dorst bleek te hebben en Ruth, nog zonder succes, had gevraagd bij hem in bed te komen, niet zo enthousiast over leek. ’s Morgens vroeg vertrokken we in de 2CV richting een bos in het Gooi om ons onder zijn deskundige leiding te bekwamen in het lezen van de leerzame tekens die overvloedig in de natuur aanwezig waren. Er hoefde maar een duif op te vliegen, een konijntje de weg over te steken, een egeltje tussen de bladeren te ritselen of een eekhoorntje een boom in te schieten of er zat wel een betekenisvolle boodschap in verborgen. Ook de windrichting waarin verschillende vogels ons in bepaalde formaties voorbij vlogen bleek een wezenlijk onderdeel te zijn van de taal waarin de wereld van het nagual tot ons sprak. En Moose kreeg er maar geen genoeg van om uit te leggen dat iedere man van kennis over vier vrouwen diende te beschikken, één voor iedere windrichting, zodat ik met Elf en Ruth pas halverwege was.

Hoewel Moose zich hoofdzakelijk door de meisjes liet bewonderen en ze voortdurend op allerlei interessante dingen wees kreeg ik in de loop van de dag wel te horen wie mijn natuurlijke bondgenoten waren. Ik bleek er twee te hebben: een boom, zonder nadere aanduiding, en een buizerd waarbij ik de nodige uitleg kreeg. Ik was naar de mening van de sjamaan iemand die obsessief achter mijn elementaire levensbehoeften als voedsel en seks aan jaagde, terwijl ik van een boom te leren had dat eten en voortplanten ook mogelijk is door rustig op mijn plaats te blijven staan. De buizerd gaf me op een andere manier inzicht in mijn eigen gedrag: net als de roofvogel cirkelde ik in hypnotiserende kringen rond mijn beoogde prooi tot die in slaap was gesust en ik mij er als een blok bovenop kon storten. Daar kon ik mij wel in vinden omdat ik buizerds met hun weemoedige, neergebogen kreet altijd al fascinerende vogels had gevonden, en op Elf na waren er nooit vrouwen meteen op me gevallen, maar moest ik me meestal lang inspannen en interessant doen voor ze eindelijk met me naar bed wilden, dus dat klopte wel. Ook met bomen voelde ik mij verbonden en Moose leerde me dat bomen mij op verschillende manieren inzicht en bescherming konden bieden, en wonderlijk genoeg bleek dat ook zo te zijn. Ik moest langzaam en geconcentreerd op een beuk of een eik aflopen en precies vertellen wat ik beleefde als ik binnen diens invloedssfeer kwam. Bij het naderen van een eik kreeg ik een merkwaardige sensatie van kracht of macht die bij mijn voeten begon en naarmate ik dichterbij kwam omhoog steeg tot boven mijn kruin, zodat de machtskring om de boom heen naar boven toe een kegelvorm moest hebben. Als ik langzaam naar een beuk toeliep voelde ik eerst niets tot ik me plotseling met één stap helemaal binnen de machtskring bevond en het om een cilinder moest gaan. Zo had iedere soort boom zijn eigen typische geometrische omhulsel. Omdat ik het een nogal ongewone ervaring vond heb ik het naar mijn wetenschappelijke aard meerdere keren gecontroleerd door, onder geschater van Moose en de meisjes, steeds naar de bomen toe en achterstevoren weer weg te lopen met steeds dezelfde sensatie. Bomen bleken mij zeer vriendelijk gezind te zijn en op langere termijn had dat tot gevolg dat ik mij in bossen, waar de machtskringen van de bomen uiteraard vloeiend in elkaar overlopen, altijd zeer op mijn gemak en zelfs onkwetsbaar ben gaan voelen, ook tijdens mijn latere reizen in mijn eentje op ver afgelegen plekken ’s nachts in het donker. Een onheuse bejegening van welke menselijke of dierlijke onverlaat dan ook zou door de bomen nooit worden toegestaan door er een tak of wortel voor te steken, zo ervoer ik dat tenminste.
Ook de meisjes waren aanvankelijk wel tevreden over hun vorderingen op het gebied van de magie en het nagual, maar begonnen na een tijdje toch genoeg te krijgen van Moose’s opdringerige belangstelling voor lichamelijke geneugten. Vooral Ruth wilde van hem af en toen hij vertrokken was zei ze: ‘Is het die zwarte eland vannacht verdorie toch nog bijna gelukt. Nou ja…’, dus erg tevreden over haar eigen standvastigheid was ze ook niet. Maar Moose kon weer een tijdje voort met zijn onzekere levenswandel, zeker omdat hij ons voorraadje wiet en wat voedselreserves uit de koelkast bleek te hebben meegenomen.

Black Moose was weer weg, gewoon vertrokken door de voordeur, maar onze interesse in het werk van Castaneda was er niet minder om geworden, en we besloten om aan alle twijfel over de waarachtigheid van de schrijver en zijn ideeën een eind te maken door zelf op zoek te gaan naar de Mexicaanse Yaqui-indianen en hun magische kunsten. Het lag al eerder in onze bedoeling voor langere tijd het grote water over te steken vanwege alle natuurwonderen die daar te genieten waren, maar ook om te zien of we in San Francisco nog een spoor van Peter persoonlijk en de hippiebeweging in het algemeen zouden kunnen vinden, zodat de reisplannen snel waren gemaakt. Als persoonlijke wens voegde ik nog aan onze missie toe dat ik mijn verzameling vogelschedeltjes, waarin zich hoofdzakelijk eenden, duiven en meeuwen bevonden die ik wandelend door Nederland bij elkaar had gebracht, met een meer bijzonder exemplaar zou kunnen uitbreiden. Toevallig vertrok een van mijn fysisch-chemische collega’s voor een tijdje naar New York en toonde zich na enig aandringen wel bereid ter plekke een goede tweedehands auto voor ons te regelen die als wij daar aankwamen voor ons klaar zou staan. Een reis langs motels in de VS leek ons buitengewoon spannend en betaalbaar, maar voor noodgevallen leenden we een kleine tent met toebehoren van een kennis die erbij vertelde dat het opzetten voor beginners geen oefening vooraf behoefde omdat alle lossen stukken van de tentstokken van gekleurde plakkertjes waren voorzien en we er alleen maar voor moesten zorgen dat overeenkomstige plakkertjes op elkaar zouden aansluiten. Zelf kon ik me wel een paar maanden vrij maken van mijn werkzaamheden op het laboratorium, en de meisjes hadden sowieso weinig sociale verplichtingen om handen, maar voor Thomas bleek dat moeilijker te liggen en vonden we het beter hem tot zijn vreugde zolang bij zijn grootouders onder te brengen, want hij vond Amerikanen en indianen maar niks.

Het is een vreemde ervaring om bij het aanvliegen op Kennedy Airport de van zoveel foto’s en films vertrouwde skyline van Manhattan ook in werkelijkheid te zien liggen, met op de voorgrond het Vrijheidsbeeld op het Liberty Island en toen ook nog met de twee torens van het WTC.

Met de subway aangekomen op het door alle lichtreclames overweldigende Times Square werd ons door een behulpzame voorbijganger aangeraden het plein niet over te steken, omdat onze bagage ons onderweg door rovers zeker afhandig zou worden gemaakt, maar we hadden geen keus, want ons hotel lag aan de andere kant.

Schichtig om ons heen kijkend en op alles voorbereid wisten we met al onze bezittingen, het tasje met de vijfduizend dollar aan travellercheques voor de aanschaf van de auto veilig onder mijn arm geklemd, opgelucht de schijnbaar veilige lobby van het hotel te bereiken en in te checken, ons intussen nerveus afvragend in wat voor wereld we in hemelsnaam terecht waren gekomen. De suggestie van de baliemedewerker om voor onze kostbaarheden een kluisje te huren wezen we af omdat we helemaal niemand meer vertrouwden en veel liever zelf de verantwoording namen. We hadden drie dagen de tijd voor mijn collega onze auto langs zou komen brengen en we moesten in de tussentijd alle belangrijke bezienswaardigheden hebben bezocht of minstens bekeken. Na het ontbijt met de eenvoudige keuze tussen scrambled eggs en sunny side up wandelden we door Little Italy, Greenwich Village en de Docks, bezochten de tamme eekhoorntjes in Central Park en beklommen het Empire State Building. Daarnaast raakten we voornamelijk ontregeld door de openlijke armoede in de straten tussen al die welvarende wolkenkrabbers. Het was nog vroeg in het voorjaar en ’s nachts erg fris, maar er lagen toch overal buiten op banken, in de warme lucht boven de roosters van de subway of gewoon op de harde, koude stenen meestal zwarte mensen onder een stuk karton te slapen. We hebben wel een half uur gefascineerd staan kijken hoe een zwarte man met een magneet aan een touwtje probeerde een muntje door het rooster van de subway op te vissen, wat herhaaldelijk net mislukte. Maar toen hij het eindelijk te pakken had en het in zijn zak wilde steken viel zijn oog op een nog onfortuinlijker lotgenoot die een stukje verderop tegen de muur lag en stopte het hem in zijn hand.

Op een middag raakten we in een stadsbus met op Ruth en de bestuurder na allemaal blanke passagiers op de terugweg naar het hotel zo diep in gesprek over onze ervaringen dat we vergaten op tijd uit te stappen. Toen we met onze aandacht weer bij de mensen waren begrepen we dat we te ver waren doorgereden en zagen dat alle passagiers intussen zwart waren geworden. Ook buiten waren alleen maar zwarten te zien en bleken we in de beruchte wijk Harlem te zijn beland: overal ingestorte en uitgebrande huizen met tussen het puin en het vuil spelende kinderen. Elf en ik werden vijandig bekeken als indringers die hier niets te zoeken hadden en er hing een dreigende spanning die maar een kleine aanleiding nodig had om tot uitbarsting te komen. Een kind dat bij ons in de buurt per ongeluk zou struikelen en in huilen uitbarsten zou voor de bewoners voldoende reden zijn om zich massaal op ons te storten, als de oorzaak van al hun ellende. We wisten niet hoe stilletjes en snel we moesten wegkomen en sloegen op goed geluk een zijstraat in die tot onze opluchting vrijwel direct op Broadway bleek uit te komen, waar weer alleen maar blanken te zien waren. Het contrast had niet groter kunnen zijn: een brede straat waar de theaters en chique eetgelegenheden zich aaneenregen en de halve gebraden ganzen van de vorige decadente nacht bij wijze van spreken nog in de goot lagen. Ruth vertelde overigens zich in Harlem geen moment ongemakkelijk te hebben gevoeld en was blij dat Elf en ik nu ook eens wisten hoe het was om als een van de weinige uitzonderingen in een omgeving met bijna uitsluitend anderen te verblijven.

Op de dag dat de auto werd gebracht besloten we om als afscheid van New York nog een half uurtje in de buurt van Times Square te gaan rondkijken en omdat ik er genoeg van had de hele tijd met het tasje met onze waardepapieren onder mijn arm geklemd te lopen, verborg ik dat onder de vuile was in een koffer, deed de koffer op slot en in de kast, sloot de kast en de kamer af voor we langs de portier naar buiten gingen. Terug in het hotel brachten we onze bagage vast naar de lobby en begaf ik mij naar de balie om onze rekening te betalen. Ik maakte de koffer open, haalde het tasje onder de vuile was vandaan en zag meteen dat de vijfduizend dollar aan cheques voor de auto verdwenen waren. Het kon niet anders of de portier had mij zonder tasje naar buiten zien gaan en het kamermeisje opdracht gegeven onze kamer net zo lang te doorzoeken tot ze het gevonden had, en die had met haar jarenlange ervaring natuurlijk meteen in de koffer onder de vuile was gekeken. Mijn woedeaanval werd door de man achter de balie uiterst kalm en schouderophalend bejegend: dan had ik maar een kluisje moeten huren. Hij haalde een plattegrondje tevoorschijn en verwees mij naar het politiebureau tegenover het hotel, waarna ik mij met de aangifte van diefstal van mijn verzekerde cheques bij de bank een stukje verderop kon vervoegen. En inderdaad bleken het allemaal formaliteiten te zijn, had ik binnen het half uur een nieuw stapeltje cheques in mijn bezit en zaten die avond het kamermeisje, de baliemedewerker en de portier van het hotel samen met de politieagent en de bankbediende vijfduizend dollar aan cheques te verdelen. Wat ik vooral in dit schoolvoorbeeld van beroepsmisdaad waardeerde was de totale kalmte waaronder het hele voorval plaatsvond en dat alle andere voor ons belangrijke en moeilijk vervangbare reisdocumenten – de paspoorten, de reisvisums en de vliegtickets – ongemoeid waren gelaten. Ik schaamde me haast voor de ophef die ik had veroorzaakt en wist de neiging om mijn excuses daarvoor aan te bieden nog maar net te bedwingen.

De auto die mijn collega voor ons had aangeschaft was een onvervalste American dream: een achtcilinder Oldsmobile van een paar decennia oud, glanzend donkerblauw met glimmertjes van buiten en van binnen inclusief het stuurwiel geheel bekleed met lichtblauw skaileer, en uitgerust met een automatische versnelling. Heel wat anders dan de twee cilinders, de onhandige pook en de twee pedalen waarmee we het in Nederland moesten doen. Als de motor was gestart moesten we maar hopen dat hij het ook echt deed, want hij liep volmaakt geruisloos. En eenmaal op de highway buiten New York was het een waar genot om totaal ontspannen op de cruise control met één hand aan het bekrachtigde stuur en met een voet op het enige pedaal zestig mijl per uur te rijden, afgewisseld met passeeracties waarbij het gaspedaal in één keer tot op de bodem moest worden ingedrukt, de voorkant van de auto omhoog steigerde en we met gillende banden binnen een paar seconden op topsnelheid lagen. Hij zoop met zijn octet aan cilinders natuurlijk wel benzine en het wijzertje van de meter liep tijdens het rijden bijna zienderogen terug, maar daar stond tegenover dat die brandstof in vergelijking met Nederland bijna niets kostte, en onze zorgen over het milieu hadden we voor de gelegenheid maar even aan de kant gezet.

Vanaf New York reden we over de Blue Ridge Parkway tussen verbijsterend fraaie vergezichten door over de bergkammen van de Appalachian Mountains van motel naar motel richting Louisiana de warmte tegemoet, zodat we na iedere reisdag in een uitbundiger natuur wakker werden.

Daar zagen we ook de eerste verklede indianen met wie we ons tegen een kleine vergoeding aan de kant van de snelweg naast een totempaal konden laten fotograferen. Aan het eind van de bergketen lieten we Florida links liggen om westwaarts door de bayous zo direct mogelijk naar Mexico en bij de Yaqui-indianen te komen, maar vergaten onderweg geen enkel State Park of National Forest aan te doen.

Na een kort bezoek aan New Orleans bereikten we de Mississippi, de levensader van de Verenigde Staten, de Ol’ Man River die zoveel weet maar altijd zwijgt.

Normaal gesproken was het een drukte van belang en voeren daar de hele tijd toeristische door raderen aangedreven salonboten en grote vrachtschepen met hun ladingen de rivier op en af, maar het was in het stroomgebied al een hele tijd erg droog geweest. Het water stond lager dan ooit zodat de boten allemaal scheef op de bodem weggezakt lagen te wachten op betere tijden. De oostelijke oever was vrij hoog en steil zodat we aan die kant het water niet konden bereiken en omdat ik er per se een keer in de legendarische rivier wilde plassen reden we over een brug naar de lage westelijke oever. Voor de laatste honderd meter naar het water toe moesten we van de asfaltweg af en over de uitgedroogde aarde verder rijden. Terwijl ik nog stond te plassen barstte er plotseling een hevige regenbui los, waardoor de grond in een ommezien veranderde in een dikke, glibberige laag slib waarop we nauwelijks rechtop konden blijven staan. Hoe snel de wielen ook ronddraaiden, de auto kwam eerst niet van zijn plaats en begon toen langzaam van de glooiende kant af in de richting van het water te zakken. Op handen en voeten door de modder kruipend zochten we takken en stenen bij elkaar om verder afglijden te voorkomen en lukte het uiteindelijk om de auto meter voor meter door de vette modder voort ploeterend op het asfalt te krijgen. We waren alle drie bedekt met een dikke laag smurrie en uitgeput als we waren wisten we niets beters te verzinnen dan buiten in de stromende regen te blijven staan tot de meeste drab was weggespoeld en we ons in de auto konden afdrogen en andere kleren aantrekken. Passerende Amerikanen die een nieuwsgierige blik naar binnen wierpen kregen de schrik van hun leven bij het zien van zoveel naakt mensenvlees langs de openbare weg.

Op weg naar de bayous aan de zuidkust waar de mangrovebomen op hun hoge wortels in het water staan

reden we een tijdje door een landschap dat in niets te onderscheiden viel van een vlakke Nederlandse polder: groene weilanden doorsneden met kaarsrechte sloten. Het weer was zomers warm en het leek ons aangenaam om in zo’n vertrouwde omgeving op een steigertje met de voeten in het water wat verkoeling te zoeken. Toen ik zo even zat weg te doezelen werd ik plotseling aan mijn schouders door Elf en Ruth achterover van de waterkant weggetrokken. Nog niet van de schrik bekomen zag ik hoe iets vlak onder het oppervlak een v-spoor trok dat snel naar de steiger toe bewoog en een reusachtige alligator bleek te zijn. Een Hollands boerenslootje op z’n Amerikaans.

Twee dagen later stonden we aan de oever van de Rio Grande, de grensrivier tussen de Verenigde Staten en Mexico, die in deze droge tijd van het jaar heel teleurstellend niet meer dan een sijpelend greppeltje met roestbruin modderwater bleek te zijn dat met één stap kon worden overgestoken. Maar met de grens ging het een stuk moeilijker, want hoewel we over alle benodigde papieren beschikten wilde de fraai geüniformeerde douane ons niet doorlaten en hadden we pas na een paar uur wachten in de gaten dat het om steekpenningen ging en niet zo’n beetje ook. Eenmaal de grens over werden we opgewacht door een horde sjouwers die onze bagage uit onze handen trok en naar de auto een stukje verderop bracht, waarvoor ook weer flink betaald moest worden. Dat was onze eerste kennismaking met de economie van Mexico als derdewereldland. Eenmaal landinwaarts op weg bleken de moeilijkheden pas goed te beginnen. Op het eerste kruispunt kwamen een stuk of zes ongeplaveide weggetjes samen die onordelijk alle kanten op slingerden. In het midden lag een houten richtingaanwijzer op z’n kant tegen een met kogelgaten doorzeefd autowrak. We waren de weg meteen al kwijt en kwamen na een hele tijd op goed geluk rondrijden weer uit bij de grens met de Verenigde Staten.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *