DE TRIP NAAR HET MORGENLAND

1. De Uk2. De woongroep3. De wiet4. De trip5. Het vertrek6. Zeeland7. Parijs8. Amsterdam9. De tovenaarsleerling10. De magical mystery tour11. De oorlog12. Seksualiteit13. Het leger14. Het grachtenhuis15. De Middellandse Zee16. Het einde17. De vreemde lus

De oorlog

Het kan haast niet anders of de wortels van de hippieboom waarvan wij een twijgje vormden – gekarakteriseerd door idealisme, antikapitalisme en antimilitarisme, andere vormen van samenleven dan het burgerlijk-katholieke gezin, verandering van seksuele moraal, drugsgebruik en andere vrije, anti-autoritaire bezigheden – moeten te vinden zijn in de naoorlogse tijdgeest. Zo was de weg die ik vanaf mijn geboortehuis door Amsterdam had af te leggen voordat ik met Elf en onze één jaar eerder geboren Thomas de flat in de Banne kon betrekken, lang niet altijd even netjes geplaveid. Toen ik, naamloos nog, onder de vallende sterrenregen van de Perseïden het eerste spaarzame licht zag op een tussen-etage van een arbeiderswoning aan de uiterste westrand van de stad, was Nederland al drie maanden door het Duitse leger bezet. Het bijzondere van mijn aardse verschijning was dat mijn fragiel gebouwde moeder aan de geboorte van haar eerste kind zeven jaar eerder een geruïneerd lichaam had overgehouden en haar daarom op medische gronden de mogelijkheid op een nieuwe zwangerschap was ontzegd. Toen dat zoveel later toch gebeurde werd haar dringend een abortus aangeraden − in die tijd een zeldzaamheid − waar ze na lang wikken en wegen gehoor aan gaf, zij het met tegenzin. Maar mijn wil om te leven, of anders wel de noodzakelijkheid van mijn bestaan, was sterk genoeg om de eerste poging tot moord door een slordige afspraak met de abortuskliniek te laten mislukken, waarna ze besloot, waarschijnlijk ingegeven door het restant van haar afgezworen katholicisme, daar verder maar vanaf te zien. Daarmee nam ze een groot risico voor zichzelf, maar net als ik bracht ze het er levend vanaf, en was ik ruim vóór mijn geboorte voor de eerste keer door het oog van de breinaald gekropen.

De broze toevalligheid van het persoonlijke bestaan is me altijd blijven boeien, zeker toen ik me er bewust van werd dat alleen al het betreffende ejaculaat van mijn vader in potentie een hele wereldbevolking aan enigszins van mij verschillende maar net niet gerealiseerde individuen moet hebben bevat. Nog afgezien van het aantal eicellen in de eierstokken van mijn moeder, die ook al in aanleg in mijn grootmoeder aanwezig moeten zijn geweest, en zo verder terug tot in de vroegste paradijselijke tijden. Ik kom in dit verband op ‘paradijselijk’, omdat de berekenbare kans op de creatie van ieder specifiek, zelfbewust individu zo klein is dat het met evenveel recht een godswonder kan worden genoemd en iedere daadwerkelijke geboorte dus bijna een godsbewijs. In de eerste klas van de HBS heb ik mijn biologieleraar eens in verlegenheid gebracht met de vraag hoe het kon dat, aangezien de tijd oneindig lang duurt, de ruimte oneindig uitgestrekt is en het aantal menselijke individuen door alle tijden heen weliswaar niet oneindig maar wel zeer groot, ik, hier en nu toch in de gelegenheid was hem die vraag te stellen. Ik was er wel trots op dat ik een vraag had verzonnen die zelfs mijn leraar niet kon beantwoorden.

Veel later is me het belang van unieke, eenmalige gebeurtenissen nog eens onder de aandacht gebracht door de verschijning van een kabouter. Op een late avond had ik, na een lange werkdag op het laboratorium voor fysische chemie en te vermoeid voor iets anders maar verder volkomen helder van geest, naar een documentaire op de televisie gekeken die handelde over de vraag of elfen, kabouters, dwergen, kobolden, trollen en gnomen, die in vroegere tijden algemeen in de wereld moeten zijn voorgekomen ook tegenwoordig nog zijn aan te treffen. Wat mij in die documentaire het meeste trof was dat de hoofdrol werd opgeëist door mijn voormalige hoogleraar wiskunde, van wie ik al lang niets meer had vernomen. De inmiddels hoogbejaarde geleerde wandelde, op de voet gevolgd door een cameraploeg, zijn tuin rond en wees hier en daar tussen het gebladerte plekjes aan waar zich volgens zijn echtgenote, die er op dat moment zelf niet bij was of misschien niet meer leefde, geregeld één of meerdere elfen en kabouters vertoonden. Zelf had hij ze nog nooit gezien, maar hij twijfelde geen moment aan de stellige beweringen van zijn wederhelft daarover, noch aan haar speciale gave om die verschijnselen waar te nemen. Een dergelijke toegankelijkheid voor het bovenzinnelijke had ik bij deze in de logica geharde wetenschapper nooit verwacht. Aan de ene kant moest ik stiekem een beetje lachen om de meedogenloosheid waarmee de camera de geestelijke aftakeling van een voordien hoogbegaafd mens had weten te registreren, maar tegelijkertijd raakte ik ook geboeid door de hardnekkigheid waarmee deze sprookjesfiguren zich door alle wetenschappelijke Verlichting, empirisme en logisch positivisme heen tot op de dag van vandaag een plaats in de verbeelding van vrijwel alle volkeren hadden weten te verwerven en te behouden. Dat zou toch op zoiets als een kern van een of andere waarheid kunnen duiden.

Terwijl ik daar in mijn gemakkelijke stoel zo’n beetje over zat na te denken, zag ik vanuit mijn ooghoeken aan mijn linkerkant de smalle, donkere kier van een aanstaande deur langzaam wijder worden. En verdraaid nog aan toe: een klein ventje, niet langer dan zestig centimeter schat ik, stapte over de drempel naar binnen, liep naar me toe, klom tegen mijn been omhoog, ging gemakkelijk op mijn rechter knie zitten en reikte me zijn handje. ‘Aangenaam’, zie hij hartelijk. Tegelijk met de opwinding overviel me een gevoel van lichte teleurstelling omdat het uiterlijk van het kereltje veel leek op wat ons door de overlevering en tekenaar Rien Poortvliet is voorgehouden: rood puntmutsje op een dun behaarde schedel, sloffen en een witte snorrebaard aan een als een krent gerimpeld hoofdje, zoals ze ook in vele voortuintjes zijn aan te treffen.

Het gesprek dat zich toen ontspon zal ik zo letterlijk mogelijk proberen weer te geven:

‘Dat is me toch wat’, zei ik behoorlijk uit het veld geslagen.
‘Wat is me toch wat?’, vroeg de kabouter en keek me vriendelijk en geruststellend aan.
‘Nou, dat jullie dus toch gewoon bestaan, natuurlijk’, zei ik.
‘Dat is hoe dan ook nog geheel de vraag’, zei de kabouter.
‘Hoezo de vraag?’, vroeg ik, ‘ik zit hier anders wel met een kabouter op m’n knie, ‘en ik heb werkelijk geen idee hoe ik dat aan anderen zou moeten uitleggen.’
‘Doe dat dan ook maar niet’, zei de kabouter geduldig, ‘niemand zal je geloven en je hooguit voor gek verklaren. Het punt is namelijk dat ik zo dadelijk door dezelfde deur weer verdwijn, en me nooit, maar dan ook nóóit meer zal laten zien, want als er één ding karakteristiek is voor kabouterverschijningen is het dat ze eenmalig zijn, zo doen we dat al sinds jaar en dag. En als ik eenmaal uit je gezichtsveld ben verdwenen, dan weet je opeens niet meer zeker of je het je niet allemaal hebt verbeeld, een onzekerheid die alleen maar valt weg te nemen door een herhaling van hetzelfde verschijnsel, wat zoals je nu weet, geheel is uitgesloten.’
Ik wist niets verstandigs meer te zeggen.
‘Het ga je goed’, zei de kabouter, en schudde me weer de hand, klom van m’n knie, draaide zich in de deuropening nog één keer om en verdween in het donker. Voorgoed. En hij had inderdaad gelijk, want naar mate de tijd verstrijkt ga ik me steeds vaker afvragen of die kabouter nou echt was of niet, of in algemenere bewoordingen: bestaan verschijnselen die zich van nature maar één keer en dan nooit meer voordoen? Zo ga je ook nog twijfelen aan je eigen eenmalige en unieke bestaan.

Van de moeizame tangverlossing, die na een olifantendracht een gevecht op leven en dood moet zijn geweest, heb ik zelf uiteraard niets meegekregen, maar volgens mijn moeder zat de navelstreng twee keer zo strak om mijn nek gewikkeld dat ik al donkerpaars was aangelopen toen ik, voor de tweede keer kantje boord, uit die strop werd bevrijd, terwijl ik nauwelijks aan mijn leven was begonnen. Eenmaal met mijn hoofd buitenboord bleek mijn rechteroog vervaarlijk uit te puilen, omdat het door een abces – volgens de medische encyclopedie een hoeveelheid pus in een niet eerder bestaande holte – naar buiten werd gedrukt, zodat ik, koud uit de baarmoeder, met spoed naar het ziekenhuis moest worden vervoerd. Na het pulserende ruisen van mijn moeders bloed en haar gezang tijdens de zwangerschap moet de huilende sirene van de ambulance het eerste geluid zijn geweest dat vanuit de buitenwereld tot me doordrong – als het de sirene van het luchtalarm niet was. In de couveuse op de intensive care bleek dat de riskante operatie achter mijn oog maar net succesvol was verlopen, behalve dan dat ik er een ernstige vorm van scheelzien aan overhield. Op de eerste babyfoto, die toch trots door de ouders aan familie en vrienden getoond moet kunnen worden, is mijn rechteroog duidelijk zichtbaar door de fotograaf weggeretoucheerd en de pupil opnieuw met potlood op de juiste plaats ingetekend.

Ondertussen had mijn vader bedacht dat ik naar hem, mijn grootvader en de Duitse keizer moest worden vernoemd, zodat ik als Friedrich Wilhelm bij de burgerlijke stand zou worden ingeschreven, wat mijn moeder in combinatie met de achternaam Hirschfelder gezien de omstandigheden niet verstandig leek. Maar omdat mijn vader vond dat een eeuwenoude familietraditie niets met de actuele oorlog te maken had, is ze er uiteindelijk mee akkoord gegaan op voorwaarde dat er een minder beladen voornaam aan vooraf zou gaan, wat dus Tobias is geworden. Wat ik me, hoe onwaarschijnlijk ook, wel zelf meen te herinneren is dat ik mij zo’n zes maanden oud de longen uit het lijfje krijste toen ik op mijn buik plat op tafel gedrukt door mijn moeder in bedwang moest worden gehouden om de uiterst bedreigende kindervaccinatie toegediend te krijgen. Ik werd vooral getroffen door de diep bezorgde blik waarmee ze tijdens deze als levensreddend bedoelde mishandeling op me neerkeek. Mijn op latere leeftijd stekelige verhouding met de farmaceutische wereld kreeg zodoende al vroeg gestalte.

Mijn eerste scherpe oorlogsherinnering stamt uit de Hongerwinter en betreft het moment dat ik op een decemberavond een fikse boom die voor de deur van het huis stond, met een blikken speelgoedzaagje probeerde om te krijgen. Ik had mijn moeder zien huilen en klappertanden – het vroor twintig graden, er was geen splinter kachelhout meer te krijgen en de trappen en het meubilair uit de huizen van de weggevoerde Joden waren allemaal al opgestookt – waarop ik als vierjarige dreumes besloot mijn zojuist verworven Sinterklaascadeautje in te zetten om dat probleem op te lossen. Terwijl er een colonne over sneeuw, ijs en bloeiende edelweiss zingende Duitse soldaten door de troosteloze straat voorbij marcheerde − ‘Holla-hidi hollala, hollahi diho’ – zette ik mijn zaagje vastbesloten in de stam en begreep er helemaal niets van dat mijn moeder totaal overstuur naar buiten kwam rennen, me bij mijn arm greep en me, terwijl ik hevig tegenstribbelde, het donkere portaal in sleurde en de deur dicht smeet.

Ook heb ik nog duidelijke beelden van de voedseltochten waarbij ik in de snijdende vrieskou, bedolven onder dekens, als nog net levend bewijs van de stadse hongersnood in een wandelwagentje door mijn moeder werd voortgeduwd langs besneeuwde boerderijen in de buurt van Amsterdam, bij iedere deur smekend om eten voor haar haast creperende kind. Geld of kostbaar familiebezit zoals kunstwerken, juwelen, tafelzilver, porselein of kristal om te ruilen tegen wat melk, boter of kaas – waar sommige boeren handenwrijvend schatrijk mee werden − hadden we niet. En ik zie de luchtgevechten nog voor me die vanaf de veranda aan de achterkant van het huis eersterangs waren te volgen, waarbij tussen de vele lichtflitsen en explosies af en toe een vliegtuig geraakt werd, in brand vloog en met een staart van zwarte rook omlaag spiraalde. Ik hoorde mijn vader vloeken als het een Engelse Spitfire was, maar in geval van een Duitse Stuka of Messerschmitt stond hij te springen van plezier.

Vanaf dezelfde plaats heb ik ook staan kijken naar de voedselpakketten die tijdens operatie Manna met goedvinden van de Duitsers uit de laag vliegende Britse Lancasters werden afgeworpen, om te worden uitgedeeld onder de hongerende bevolking, die ze thuis in een feeststemming met bevende vingers openscheurde. Er zaten blikken in met etenswaren waarvan ik alleen de woorden wel eens had gehoord, zoals witbrood, roomboter, biscuits en vlees, chocola en sigaretten. Het was een als manna uit de hemel gevallen aanvulling op het gebruikelijke bordje in warm water opgelost behangersplakmeel van het merk SHB, op smaak gebracht met snippers op een noodkacheltje met alles wat brandbaar was gaar gekookte suikerbietenschil en stukjes bloembol. Het moest snel worden opgegeten, want als het afkoelde werd het stijf en was het niet meer weg te krijgen. Of het bordje met waterige soep van aardappelschillen waarvoor ik uren bij de gemeentelijke gaarkeuken in de rij moest staan kleumen. Hoewel ik me niet kan herinneren bewust onder de honger te hebben geleden, moet ik daaraan mijn latere voorkeur voor een uitgebreid ontbijt met croissantjes, roomboter, honing en zachte geitenkaas hebben overgehouden. ’s Avonds in bed lag ik te luisteren naar de sirenes van het luchtalarm en telde ik hardop mee hoe vaak het geloei op en neer ging, al snel gevolgd door de zware brom van de overvliegende geallieerde bommenwerpers op weg naar hun doelen in Duitsland en het geknal van het afweergeschut, tot eindelijk het monotone signaal ‘veilig’ werd gegeven.

En dan op 7 mei 1945, twee dagen na de overgave van het Duitse leger, het schieten van een stelletje dronken militairen vanuit een raam van de Industrieele Groote Club op de samengepakte menigte die met rood-wit-blauwe vlaggetjes in de hand zingend op de Dam stond te wachten op de intocht van de Canadese bevrijders: ‘Hi ha Canada, geef m’n stukkie chocola, chocola dat lust ik niet, geef me maar een suikerbiet’. Toen het geweervuur losbarstte werd ik met mijn moeder door een padvinder met groene kwastjes aan zijn kniekousen uit de in paniek naar alle kanten wegvluchtende menigte getrokken en in een winkel in veiligheid gebracht, maar was ik in het gedrang mijn vlaggetje kwijtgeraakt. Ik rukte me los van de padvinder en rende tussen de om mijn oren fluitende kogels door naar buiten om het te zoeken. Ik vond het naast een jongetje dat bloedend op de grond lag, en rende ongedeerd weer terug naar mijn moeder die het allemaal verlamd van angst door het etalageraam had staan aanzien. Opgetogen zwaaiend met mijn hervonden vlaggetje stond ik naast een huilende vrouw die maar bleef roepen: ‘Mijn zoon is dood! Mijn zoon is dood!’

Na het herstellen van de rust en het afvoeren van de slachtoffers moest ik samen met mijn moeder en mijn vlaggetje op de foto, bedoeld als illustratie bij een artikel in een Amerikaans tijdschrift, uitgehongerd als we allebei waren, en ik met mijn spillebeentjes uit de wijde pijpen van mijn korte broekje, als bewijsstuk voor de ellendige omstandigheden waarin we hadden verkeerd. Mijn bleke, bloedarmoedige toestand was er de reden voor dat mijn moeder, terwijl er nog nauwelijks voedsel te krijgen was, voor mij om aan te sterken bij de slager onder de afgunstige blikken van de andere klanten op doktersrecept een bloederig stuk rauwe lever kon krijgen. Dat had ik heel wat liever dan die eetlepel levertraan die ik iedere avond voor het slapen gaan kokhalzend door mijn keel moest zien te krijgen, ook al mocht ik daar om de walgelijke smaak te maskeren een suikerklontje achteraan slikken. Een liefhebber van orgaanvlees – lever, kippenmaagjes, kalfsniertjes, krokant gebakken lamszwezerik en hersentjes – en zoetigheid ben ik altijd gebleven.

Voor het bevrijdingsfeest werden er in de uitbundig met slingers en vlaggen versierde straat voor de in leeftijdsgroepen ingedeelde kinderen hardloopwedstrijden georganiseerd. Het moet een merkwaardig gezicht zijn geweest die uitgehongerde kleuters in miserabele conditie hun spillebeentjes uit de naad te zien lopen waarbij de winnaars aan de finish een bonnetje kregen uitgereikt dat bij de kruidenierswinkel op de hoek kon worden ingeruild voor een prijs. Ik heb die vijftig meter werkelijk als een bezetene gerend en kreeg door de jury voor mijn glansrijke overwinning een hele chocoladereep uitgekeerd die, toen ik er triomfantelijk mee naar mijn moeder kwam, door haar werd afgepakt en in tweeën gebroken. Ik kreeg een helft terug en de andere helft gaf ze aan mijn even oud neefje, die ver in de achterhoede was geëindigd. Teleurgesteld en ontroostbaar over zoveel onrecht ben ik in een eindeloze huilbui uitgebarsten.

Gedurende de oorlog woonde er een vrolijke, door mij ‘oom’ genoemde jongeman met een licht getinte huid, donkere krulletjes en een fijne, scherpe neus bij ons in huis, van wie ik nooit te weten ben gekomen of het een familielid van moeders kant met een afwijkend uiterlijk of een Joodse onderduiker was, hoewel hij wel liefkozend ‘de snaggel’ werd genoemd. Ik mocht hem erg graag, en hij mij ook, want ik kreeg een klein aquarium van hem cadeau met een paar guppy’s, Chinese danio’s, een zwarte sluierstaart en een salamander die ik op zijn voorstel Nelis heb genoemd. Later begreep ik dat zijn geliefde die voluit Cornelia heette, was weggevoerd. Op een dag was ook de Nelis uit het aquarium verdwenen en werd pas dagen later tijdens het stofzuigen door mijn moeder in geheel uitgedroogde toestand in een hoekje van de kamer teruggevonden. Mijn oom vond dat een slecht voorteken en hij heeft zijn Cornelia inderdaad nooit meer teruggezien. Hoezeer mijn oom me mocht bleek ook toen ik om met hem een wandelingetje te gaan maken enthousiast van de trap omlaag sprong en de benedenbuurman – een bootwerker die altijd op de CPN stemde – woest naar buiten kwam en tegen me begon uit te varen dat ik het wat rustiger aan moest doen. Mijn tengere oom nam het onmiddellijk dapper maar onvoorzichtig voor me op en begon een kansloze worsteling die hij met een rood hoofd naar adem snakkend en om genade smekend moest opgeven omdat de buurman hem in een wurggreep had genomen waar hij niet meer uit los kon komen. Ik was geschokt omdat ik een held een gevecht zag verliezen en tijdens de wandeling daarna stonden we zwijgend naast elkaar over een brugleuning in het water te staren. Er dreef een sliert darmen voorbij die best eens van een mens konden zijn geweest, maar waarschijnlijker van een groot huisdier, want de hongersnood was groot, maar blijkbaar nog niet zo groot dat ook de darmen werden opgegeten.

Kort na de bevrijding liep ik met mijn vader – die tijdens de oorlog als onderhoudsmonteur in een ziekenhuis werkte en daarom door de Duitsers met rust werd gelaten – langs de Stadhouderskade op weg naar mijn in de Pijp wonende grootmoeder, toen ons een wild trappende en diep over zijn stuur gebogen fietser tegemoet kwam. Er klonk een knal, de man verloor de macht over het stuur, slingerde een paar keer heen en weer en reed met grote vaart dwars over de weg vlak naast ons tegen de pui van Heinekens bierbrouwerij. Hij wist nog overeind te krabbelen en klom met bovenmenselijke kracht met zijn vingers klauwend in de cementrichels tussen de bakstenen toch zeker nog een meter tegen de muur omhoog voor hij hevig bloedend moest loslaten en dood naast zijn fiets neerviel: ‘Kijk’, zei mijn vader, terwijl hij op de nog draaiende fietswielen wees, ‘rubber banden, vast een NSB’er’. In mijn herinnering heb ik dat bloederige tafereel, net als de voorgaande, emotieloos geregistreerd en heb daaruit later de conclusie getrokken dat voor volwassenen schokkende beelden bij jonge kinderen doorgaans maar weinig geestelijke schade aanrichten: ik ben nergens ernstig door van streek geraakt, behalve door het huilen van mijn moeder, de nederlaag van mijn oom, het ontvreemden van mijn halve reep en het op de Dam verliezen van mijn vlaggetje.

Wat me meer bezighield dan het geweld en de honger van de oorlog was hoe het kon dat mijn vader en in totaal zes van zijn ouderlijke gezinsleden in de eenkamerwoning van mijn grootmoeder – mijn grootvader heb ik nooit gekend − waren opgegroeid, terwijl er om te slapen maar twee bedsteden met klapdeuren waren en daaronder een grote schuiflade voor de ondergeschoven kinderen. Ik kwam er vaak en graag, want wat het er zo gezellig maakte was dat de ooms en tantes na het uitvliegen allemaal dicht in de buurt zijn blijven wonen: op de verdieping erboven en eronder, en ook recht aan de overkant van de smalle straat, zodat het dagelijkse familieoverleg hangend uit de schuiframen door de hele buurt te volgen werd gevoerd, wat wel iets weg had van mijn latere communeleven in de kooien van de kajuit. Mijn ouders werden met hun vestiging in Amsterdam-West, hoewel op loopafstand van de Pijp, door de familie beschouwd als een soort landverhuizers. Toen ik jaren later met mijn moeder door de Pijp wandelde en mijn vader, samen met zijn broer, voor ons uitliep, wees zij mij op de merkwaardig waggelende gang die de beide mannen met elkaar gemeen hadden. ‘Een familiekwaaltje,’ zei ze, ‘want jij loopt net zo.’ Inderdaad is me vaak gevraagd wat er met mijn been aan de hand was, en heb ik om het interessant te maken als pathologische fantast lang volgehouden dat ik bij het schieten op de Dam door een Duitse kogel ben geraakt, terwijl alleen mijn ene been maar een paar centimeter langer was dan het andere. Last heb ik er nooit van gehad, behalve bij het kopen van een nieuwe broek omdat allebei de pijpen bij het passend maken in de winkel apart op de juiste lengte moesten worden afgespeld.

Maar eindelijk kon ik dan in bevrijd Nederland − zwaar stotterend, zo scheel als een schar en vanwege de ondervoeding met een al snel zwart wordend melkgebit, wat alles bij elkaar aanleiding gaf tot een ernstig minderwaardigheidscomplex − in de zandbak van een kleuterschooltje aan mijn opleiding tot volwaardig lid van de Nederlandse samenleving beginnen. Aan mijn scheelzien is gedurende lange tijd met beperkt succes gedokterd, meestal op de operatietafel. Om de plaatselijke verdoving te kunnen aanbrengen werd mijn oog met een metalen klem wijd opengespalkt en zag ik de injectiespuit met de naald naar voren en het vlijmscherpe scalpel recht op me afkomen en, terwijl ik wanhopig probeerde te knipperen, ergens in mijn oog verdwijnen. Na de laatste en gevaarlijkste operatie werd het verband over het oog door de chirurg in aanwezigheid van mijn moeder verwijderd, en haalde zij, om zekerheid over de toestand van mijn zicht te krijgen, een chocoladereep tevoorschijn die ze met een van de zenuwen bevende hand recht voor mijn ogen hield: ‘Kijk ‘ns wat ik voor je heb meegebracht?’ ‘Twee repen chocola’, riep ik verheugd.

Mijn moeder keek verbluft naar de chirurg, die het meteen duidelijk was dat hij iets had doorgesneden wat beter aan elkaar had kunnen blijven zitten. De twee beelden die ik sindsdien via mijn beide ogen binnenkrijg konden in mijn hersenen niet meer tot één beeld worden verenigd, zoals normaal het geval hoort te zijn. Jarenlang moest ik wekelijks naar de oogkliniek om in een verduisterd kamertje door een apparaatje te turen dat bestond uit voor ieder oog een kijkertje op een standaard waarin twee verschillende plaatjes werden geschoven die ik dan op de goede plaats in één beeld over elkaar moest zien te krijgen. De enige combinatie die ik me nog goed herinner is voor het ene oog een plaatje van een huzaar in een rood jasje en met een zwarte kolbak op zijn hoofd stram in de houding met een geweer over zijn schouder, en voor het andere oog een plaatje van een zwart-wit gestreept wachthuisje. De bedoeling was dat ik de huzaar door het oefenen van mijn oogspieren in het wachthuisje kreeg, maar hoe ik me ook inspande, de soldaat weigerde iedere medewerking en bleef zo’n beetje om het huisje heen zweven, dan weer links, dan weer rechts, maar nooit erin. In de altijd overvolle wachtruimte in het ziekenhuis doodde ik de tijd met het eindeloos bestuderen van de foto’s van allerlei enge oogafwijkingen en -ziekten die daar aan de muren hingen, en kwam ik ondanks mijn jonge jaren tot het inzicht dat ik er met mijn alleen maar loensen en dubbelzien nog goed vanaf was gekomen. Intussen ben ik eraan gewend geraakt dat ik, als ik mijn ogen moet geloven, in twee identieke, alleen iets van plaats en kleur verschillende werelden tegelijk leef, dat ik altijd twee vrienden met vier uitgestoken handen tegemoet loop, in mijn eigen gezelschap met m’n tweeën twee chocoladerepen eet, waarvoor ik bij de aanschaf uit twee portemonnees heb moeten dokken, maar gelukkig krijg ik voor mijn werkzaamheden ook altijd dubbel uitbetaald. Ik heb me al vaak afgevraagd of deze omstandigheid van invloed is geweest op mijn pluralistisch-filosofische opvattingen over de mens en zijn gespleten leefwereld. Wat heeft het met andere woorden op mijn bewustzijn voor effect gehad te weten dat er net zoveel werelden bestaan als er toevallig door het aantal onafhankelijk opererende zintuigen worden waargenomen?

Mijn moeder probeerde me van het stotteren af te helpen door net te doen of er niets aan de hand was, en ze stuurde me meedogenloos zonder een briefje mee te geven voortdurend om een boodschap bij de kruidenier op de hoek, waar ik met een steeds roder wordend hoofd een h-h-half ges-gesn-sn-sneden b-b-b-ruin b-b-brood, een f-f-fles m-melk en een p-p-pakje m-m-margarine probeerde te zeggen waarbij het zweet me tappelings langs het gezicht liep. Als ik van buiten door de etalageruit zag dat er geen andere klanten in de winkel waren liep ik eerst nog even een stukje verder door en weer terug zodat ik achteraan in de rij kon gaan staan om in gedachten zonder haperen ‘een half gesneden bruin brood’ te oefenen. Naarmate de rij korter werd begon ik steeds zenuwachtiger te worden, om als ik aan de beurt was en de winkelier ‘En jongeman?’ had gezegd, gewoon weer naar lucht happend in eindeloos gestotter te vervallen. Tenslotte heb ik het mezelf jaren later redelijk kunnen afleren door de bestelling een beetje zangerig, letter voor letter uit te spellen en dat allengs steeds sneller te doen. Mijn gestotter en blijvende loensheid maakten me, naast mijn goede leerprestaties, op de lagere school niet bepaald populair, maar dat vond ik niet erg, want pesten en schelden kon ik zelf ook als de beste en rooie bieten, sproetenkoppen, brillenjoden, mankpoten, kattenklieken en andere schlemielen zaten er genoeg in de klas. Van het stotteren ben ik nooit helemaal af gekomen, wat af en toe nog wel te horen is, zeker als ik vermoeid ben of snel een snedige opmerking wil plaatsen, maar vooral als ik me kwaad maak, en dat laatste wil zich nog wel eens voordoen.

Als volgend vermeldenswaardige gebrek stonden mijn voortanden zo dwars in mijn bovenkaak dat ik van jongs af aan onder behandeling van tandartsen en orthodontisten ben geweest. Direct na het doorbreken van mijn definitieve gebit moest ik permanent een plastic plaatje met metalen klemmen in mijn mond dragen om een beetje regelmaat in de chaos te scheppen. Dat proces verliep redelijk voorspoedig en het enige probleem dat zich daarbij voordeed was dat ik op een keer onderweg naar de orthodontist het plaatje, dat ik het liefst zo vaak en lang mogelijk in mijn jaszak hield, ben kwijtgeraakt. Omdat zo’n gebitsplaatje tien gulden kostte en mijn ouders werkelijk geen cent te makken hadden, veroorzaakte mijn bericht van vermissing bij mijn moeder een hysterische huilbui waarbij ze zich languit voorover liet vallen, ‘Nee! Nee! Nee!’ gilde en met haar vuisten op de grond sloeg.

Jammer was wel dat ook mijn definitieve gebit, ondanks de hoge financiële investeringen, al spoedig eerst blauw en toen zwart werd en de tanden en kiezen een voor een begonnen af te breken. Als gevolg van het voedsel- en vitaminegebrek tijdens de oorlogsjaren had ik een ernstige vorm van cariës of tandwolf ontwikkeld, waardoor ik het vanaf mijn achttiende met een volledig kunstgebit moest doen.

Later heb ik vernomen dat restauratie van het natuurlijke gebit best nog mogelijk was geweest, maar als het om ziekenfondspatiënten ging viel daar voor een tandarts niets aan te verdienen, zodat er maar tot de veel goedkoper uit te voeren verwijdering van het hele gebit werd overgegaan. Omdat ik toen nog op het lyceum zat heb ik de tandarts gevraagd om mijn tanden allemaal tijdens de zomervakantie te trekken, zodat ik met mijn kunstgebit in het nieuwe schooljaar aan het correct uitspreken van de moderne talen kon beginnen. Maar de man had zo zijn eigen ideeën over hoe het moest en begon met iedere week twee tanden te trekken, zodat ik aan het eind van de vakantie nog de helft over had. Ik zag mezelf niet in de klas met mijn mummelmond de Engelse, Franse en Duitse lesjes opzeggen en nam het rigoureuze besluit naar een andere tandarts te gaan die er geen probleem in zag om de rest van mijn gebit er in één keer uit te trekken en in afwachting van het definitieve gebit een noodgebitje met zes voortanden te maken. Ook niet ideaal, maar het was in ieder geval beter dan helemaal niets, en als ik mijn lippen op een bepaalde manier gespannen hield was er vanaf de buitenkant weinig van te zien. Hoe vaak heb ik als achttienjarige jongeling niet voor de spiegel gestaan, mijn gebitje met zes voortanden eruit gehaald, mijn mond wijd opengesperd en gruwend van mezelf in dat gapende gat staan staren. Het ontbrak er nog maar aan dat er als bewijs van het reeds ingezette verval een paar blauwgroene bromvliegen naar buiten kwamen. Ik had dat noodgebitje nog toen ik Elf in de gymnastiekzaal van het lyceum mijn liefde verklaarde en we langdurig en intens hebben staan kussen, zonder dat haar iets ongewoons was opgevallen. Later, toen ze het eenmaal had ontdekt, kon ik haar geen groter plezier doen dan, als een Koos Koets avant la lettre, mijn gebit eruit te halen en haar zonder tanden – vagina nondentata − zachtjes te beffen. Elk nadeel heb zijn voordeel zou Johan Cruyff gezegd hebben, hoewel ie toen al zijn tanden nog had.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *