DE TRIP NAAR HET MORGENLAND

1. De Uk2. De woongroep3. De wiet4. De trip5. Het vertrek6. Zeeland7. Parijs8. Amsterdam9. De tovenaarsleerling10. De magical mystery tour11. De oorlog12. Seksualiteit13. Het leger14. Het grachtenhuis15. De Middellandse Zee16. Het einde17. De vreemde lus

De woongroep

Sinds de komst van de Uk en het Ukkie hokten de twaalf vaste leden van de woongroep afwisselend in het driekamerflatje in de Noord-Amsterdamse wijk Banne-Buiksloot en op de botter, die zijn nieuwe thuishaven in het nabij gelegen Durgerdam had gevonden.

’s Zomers was de Uk een ideaal buitenverblijf, zowel op zijn ligplaats in het pittoreske haventje met zijn groen gebeitste houten dijkhuisjes, als rond zeilend op het ruime water van het IJsselmeer. Als het weer meezat werd er ook blijmoedig aan het onderhoud van het oude vaartuig gewerkt: de zeilen werden regelmatig in de blanco gezet, de scheuren met ijzergaren dichtgenaaid, het houtwerk werd met carbolineum ingesmeerd en de kieren en naden werden met touw en gesmolten teer gebreeuwd. Voor zover dat nog ging, want na het dichten van de Afsluitdijk was het zoute water van de Zuiderzee door het aangevoerde IJsselwater langzaamaan zoet geworden waardoor het houtwerk van de Uk door de jaren heen behoorlijk was gaan werken, en de archimedische schroefpomp bleek geen overbodige luxe.

In de andere jaargetijden, als het stormde, regende, sneeuwde of vroor, was de Uk geen prettig onderkomen om vanaf de Banne over de open IJsselmeerdijk naar toe te lopen of erin te verblijven. Het hele interieur van de kajuit bestond uit vijf dubbele slaapkooien waarin iedereen ’s nachts met wat schikken en schuiven wel een plekje om te liggen kon vinden, maar bood overdag veel te weinig bewegingsruimte voor elf energieke volwassenen en een dartel kind. Daarbij lekte en tochtte het, ondanks het fanatieke breeuwen, aan alle kanten en een brandende kachel was met al dat dode hout en levend mensenvlees dicht in de buurt niet aan te bevelen. Als we daar toch een keer tussen het kale gebint tegen elkaar aangedrukt op de deinende schuit lagen te kleumen, voelden we ons als Jonassen in het binnenste van een walvis die aan zijn grote trek is begonnen. Naast onze lichamen bestond de enige bron van warmte en licht uit een stormlamp die in het midden aan het lage plafond hing te schommelen. Omdat iedereen daar voortdurend met het hoofd gebukt tegenaan liep, was de toch al benauwde ruimte permanent gevuld met een penetrante petroleumlucht en hartgrondige vloeken.

Alleen Joris presteerde het nog wel eens om bij slecht weer dik ingepakt gedurende een langere periode de ontberingen aan boord te doorstaan, terwijl de anderen in afwachting van betere tijden liever bij de centrale verwarming in de Banne zaten. Als Joris na een afwezigheid van een paar nachten tot op het bot verkild in een windvlaag met natte bladeren of sneeuwvlokken weer binnenkwam, lukte het hem niet om zonder hulp zijn duffelse jas los te knopen. De welkomstjoint moest hem voor zijn mond worden gehouden omdat hij daar zelf het eerste uur met zijn blauwe vingers en verstijfde lippen en vingers geen kans toe zag. Ook moest hij, op zijn rug liggend met zijn benen omhoog, met veel wrikken en sjorren worden ontdaan van zijn Camarguaiser ruiterlaarzen, waarvan het paardenleer weliswaar ruim om de enkels valt, maar de schacht naar boven smal toeloopt en strak om de kuiten sluit. Overigens deed dat probleem met het door hemzelf uit de Rhônedelta geïmporteerde en door de hele woongroep gedragen schoeisel zich niet alleen in de winter voor, maar bij zowat ieder weertype. Als het leer door de kou niet onhandelbaar stug was geworden, of stroef door het vocht, dan waren de voeten door de warmte wel tot knellens toe gezwollen. Het ruitervolk met hun witte wilde paarden in de Camargue stond er om bekend de laarzen, eenmaal aangetrokken nooit meer uit te doen en er zelfs mee begraven te worden. Maar zo’n hele rij laarzen in allerlei maten in de gang onder de kapstok, met aan de zijkanten van de schacht twee aandoenlijk als flaporen uitstekende leren lussen voor het aantrekken, was voor ons de verbeelding van onze saamhorigheid.

Wat ons uiterlijk verder verbond waren de witte T-shirts die we in een stevige knoop legden en dan in diverse verfbaden van allerlei kleuren voorzagen, wat na het drogen uit de knoop gehaald de meest grillige patronen bleek op te leveren.



Minder bevorderlijk voor de gemeenschapszin waren de broederlijk en zusterlijk gedeelde hoofd- en schaamluizen, die overigens alleen door de lucht en het beddengoed werden doorgegeven. Hoewel er behoorlijk wat erotische spanning kon hangen, waren lichamelijke intimiteiten, anders dan tussen de vaste paren en afgezien van het vriendschappelijke kussen en knuffelen, nog niet aan de orde. Voor zover mij bekend was, tenminste, maar veel viel er in deze dicht opeengepakte leefgemeenschap niet verborgen te houden. Omdat niemand in spontane generatie geloofde werden er onder het krabben wel stevige discussies gevoerd over de herkomst van het ongedierte, maar omdat het nooit tot het achterhalen van de bron leidde, verdween het onderwerp als de plaag was uitgewoed vanzelf weer uit de belangstelling. Het langst werd er nog gesputterd door degenen die bij de buurtapotheek voor de zoveelste keer een familieflacon Noury hoofdwater moesten gaan halen. De luizen waren we weliswaar zo kwijt, maar de kletspraatjes van de buren over de wantoestanden die er bij ons in huis zouden heersen waren een stuk hardnekkiger, en niemand wilde daar persoonlijk op worden aangekeken. Het was geen prettige ervaring als de bewaker van de fietsenstalling om de hoek in zijn deuropening ging staan en, zijn geheven wijsvinger heftig schuddend, zo luidkeels ‘Sodom en Gomorra! Sodom en Gomorra!’ begon te roepen dat de buren nieuwsgierig uit de ramen kwamen hangen. Het vreemdste was dat dezelfde man regelmatig in het plantsoentje verderop was aan te treffen, uitsluitend gekleed in een lange regenjas die hij als een ware Rousseau opensloeg zo gauw er passanten in het zicht kwamen. Maar dat gebeurde bij daglicht in de open lucht en niet, zoals bij ons, in het duister achter gesloten deuren en gordijnen. Toch lag de tijd dat wij zo vaak bij de gemeentelijke kliniek voor serieuzere geslachtsziekten langs moesten voor het ophalen van een nieuwe antibioticakuur dat het personeel, van baliemedewerker tot arts van dienst, ons bij onze voornamen welkom heette, nog ver vóór ons.

De door het studentendecanaat toegewezen nieuwbouwflat in de Banne werd door Elf, onze zoon Thomas en mij al bewoond toen we nog een standaard gezinnetje vormden. Daarom meenden we in de tijd dat de woongroep ontstond wel het gewoonterecht te hebben op een eigen slaapkamer, want iedereen was weliswaar gelijk, maar sommigen waren nu eenmaal meer gelijk dan anderen. Voor de overigen lagen er in de andere twee kamers overal matrassen en kussens bedekt met worteldoeken en Indiase kleedjes, waarop gezeten, gelegen en, nadat het beddengoed uit de kast was gehaald, geslapen kon worden. Niet dat iedereen ook permanent aanwezig was, maar gezellig vol was het meestal wel. Zeker omdat het vaste gezelschap vaak werd aangevuld met wat lossere vrienden en vriendinnen die officieel ergens anders woonden, maar werden aangetrokken door de prettige sfeer en de altijd aanwezige voorraad voedsel, drank en drugs.

Eigenlijk was de woongroep ook op deze manier ontstaan. Een bewust streven is het nooit geweest, maar aanvankelijk ging het om geestverwante aspirant medereizigers naar het morgenland die altijd welkom waren en geregeld bij Elf en mij op bezoek kwamen. Of eigenlijk bij Elf, want zij was van ons tweeën verreweg het meest aantrekkelijk, en niet alleen voor de heteroseksuele mannelijke kandidaten, want haar schoonheid had iets universeels. Als ’s avonds door alle gezelligheid de tijd ongemerkt was vergleden en de laatste bus naar de binnenstad al vertrokken, bleef iedereen wel eens een keertje slapen, daarna steeds vaker om tenslotte niet meer weg te gaan. Overdag gingen de meesten hun eigen gang, maar tegen etenstijd dook iedereen wel weer op, en werden de binnenkomers zo hartelijk begroet alsof het een scheiding van maanden betrof in plaats van een paar uur. De ruiterlaarzen werden uitgetrokken en in de rij naast de andere gezet, er werd bijgepraat over de dingen van de dag, gekookt, gegeten, opgeruimd, schoongemaakt en er werd wierook aangestoken om de etenslucht te verdrijven. ’s Avonds werd er wiet gerookt en bier of wijn gedronken om de juiste hoogte te krijgen voor het fantaseren over de komende reis. En er werden spelletjes gedaan, of er werd muziek gemaakt, gezongen, of zwijgend geluisterd naar de nieuwste plaat van The Incredible Stringband of Dr. John, Known as the Night Tripper.

Wat mij aan deze huiselijke taferelen het meest beviel was de vredige, ontspannen sfeer waarin alles als vanzelf verliep, zonder dat er iets werd opgedragen of afgesproken. Er werden spontaan etenswaren meegebracht en er werd gekookt door degenen die daar blijkbaar, uit plichtsbesef of door honger gedreven, net zin in hadden. De natte cel blonk en glom meestal omdat toevallig minstens één van de bewoners smetvrees had, en de vuile vaat stapelde zich nooit hoog op, omdat er altijd wel een paar mensen waren die zich daar zomaar of uit schuldgevoel om gingen bekommeren. Het gebeurde zelfs dat degenen die zich in de woonkamer met een spelletje monopoly aan het ontspannen waren, met afgunst luisterden naar het gepraat en gelach dat boven het gerammel van de vaat uit de keuken opklonk, en zich dan voornamen daar de volgende dag als eerste bij te zijn. Zonder dat iemand zich ooit hardop afvroeg waar het vandaan kwam, was er altijd wel wat te eten, te drinken en te roken, en altijd was er wel weer geld om nieuw te halen als de voorraad van het een of ander dreigde op te raken. Er zullen best wel leden zijn geweest die financieel meer bijdroegen dan anderen maar niemand scheen zich daarvoor te interesseren, laat staan zich eraan te storen. Zo sterk kon bij mij het groepsgevoel zijn, dat ik, als ik thuiskwam op een moment dat er toevallig niemand anders was, overvallen werd door een triest gevoel dat op slag verdween als de bel ging of als het omdraaien van een sleutel in het slot van de voordeur was te horen. We zagen elkaar liever wel dan niet, we hielden zelfs op een bepaalde manier allemaal van elkaar, hoewel we dat toen vanzelfsprekend vonden en niet als iets bijzonders hebben ervaren.

Elf en ik hadden overdag onze verplichtingen buitenshuis: zij studeerde psychologie aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam, en ik was bezig met mijn promotieonderzoek bij het Instituut voor Fysische Chemie van dezelfde universiteit. Dat betekende in de dagelijkse praktijk dat wij ons voor de nodige nachtrust in onze slaapkamer moesten terugtrekken als degenen met een meer Boheemse levenswandel nog volop in bedrijf waren. Verstrengeld in het echtelijk bed luisterden we dan nog een tijdje geamuseerd en vertederd naar de flarden muziek en het geroezemoes van de stemmen die vanuit de andere kamers tot ons doordrongen. Naarmate het later werd verstomde het gepraat, werd er dringender om stilte verzocht en bleef alleen de muziek van luisterliedjes over, waarna iedereen zo zoetjes aan in slaap viel. Soms stommelden er in de loop van de nacht nog een paar laatkomers binnen die voorzichtig over de slapers heen stapten om in de keuken iets van eten te regelen. De protesten konden snel worden gesmoord met de belofte van een aandeel in het voedsel en de thee, waarna de altijd aanwezige geur van wierook, patchouli en wiet voor even werd verdreven door de speekseltrekkende lucht van gebakken eieren met spek, kaas en tomaat. Soms begonnen een paar door de stevige maaltijd weer helder geworden geesten nog even aan een nieuw spelletje monopoly. Dan hoorden Elf en ik onder het opnieuw insluimeren als laatste het geluid van over het kartonnen bord rollende dobbelstenen:

‘Negen.’
‘Ja! Den Haag, Lange Poten met drie huizen, 850 gulden!’
‘Ssssst.’
‘Sorry.’

Meestal lukte het ons wel om de volgende ochtend op tijd op te staan om aan onze universitaire loopbaan te werken, en kon het geluid van rollende dobbelstenen het eerste zijn wat er vanuit een andere kamer tot ons doordrong:

‘Vijf.’
‘Ja! Utrecht, Vreeburg met een hotel, duizend gulden!’

Geregeld lieten we Thomas na het ontbijt onbekommerd over aan de zorg van de anderen. Als Elf en ik ’s avonds weer thuiskwamen was hij door de een of de ander naar school gebracht en weer opgehaald, had hij te eten gekregen en liep hij rond met rode konen vanwege de spelletjes die met hem waren gespeeld en alle verhalen die hem waren verteld. Thomas kwam als enig kind van elf ouders, ondanks al onze dringende maatschappelijke en sociale verplichtingen, geen moment aandacht tekort.

Over de dagelijkse bezigheden van de anderen bestond bij mij vooral in het begin veel onduidelijkheid, maar mettertijd kwam daar steeds meer zicht op. Van Joris wist ik dat hij stripfiguren en –tafereeltjes tekende die werden afgedrukt op ansichtkaarten en bierviltjes, maar waar hij ook hele wanden van horecagelegenheden mee beschilderde. Daarom bevonden zich in Amsterdam diverse Spaanse cafés die aan de binnenkant met stierenvechters of met door Don Quichot bestormde windmolens waren bedekt. Ook waren er Italiaanse eethuizen met rondom aan de wanden havengezichten met vissersbootjes dobberend op een azuren zee in het licht van de opkomende of ondergaande zon. En Balkanrestaurants met op de muren een stuk of wat zigeuners in kleurige kledij op hun hurken rond een rossig licht verspreidend kampvuur, sommigen toegerust met een gitaar, een viool of een accordeon. Gelukkig beschikte Joris over een aparte werkruimte buitenshuis, want de stank van de zwarte inkt en de spuitbussen met verf die hij gebruikte veroorzaakte bij iedereen tranende ogen, een loopneus en een piepende ademhaling. Toen hij ook nog als hobby een drumstel wilde leren bespelen en daarvoor eindeloos paradiddles oefende bleek zijn kleine dependance buiten gehoorsafstand helemaal een welkome aanvulling.

In Joris’ kielzog was het boerenmeisje Sarah meegekomen, een eerdere geliefde met een zachte g van wie hij zich, ondanks zijn nieuwe contacten, maar moeilijk kon losmaken, en voor zo’n probleem is een woongroep de ideale oplossing. Op een avond was hij ook nog thuisgekomen met het jonge, altijd in smetteloos wit geklede, uit Aruba afkomstige rastameisje Ruth dat hij in het alternatieve jongerencentrum Paradiso had opgedoken. Zij was net met ruzie van het ouderlijk huis in de Bijlmermeer weggelopen en hij had haar, diep onder de indruk van haar exotische schoonheid, onmiddellijk gastvrij onderdak aangeboden. Ruth en Sarah konden het goed met elkaar vinden en waren geregeld samen op pad om Joris’ artistieke producten bij de horeca aan de man te brengen. Soms, in geval van zakelijk succes, was er dan opeens even ruim geld voorhanden.

Ronald plukte zeer verdienstelijk contrabas in een populair Amsterdams rockgroepje. Hij was meestal degene die na een optreden ’s avonds laat in gezelschap van zijn groupie Daniëlle hongerig thuiskwam, de nachtrust van de anderen verstoorde en ’s ochtends het langste doorsliep. Maar niemand vond dat erg, want Ron en Daantje − hij met zijn gordijn van sluik donker haar waarachter hij verlegen zijn altijd wat zorgelijke gezicht verborgen hield, en zij met haar klare blauwe kinderogen, blonde krulletjes, een paar aandoenlijke sproetjes en aanstekelijke lach − waren van het soort lief waar onmogelijk kwaad op te worden viel. Als er ’s morgens gestofzuigd moest worden dan deden we dat zo voorzichtig mogelijk om het onverstoorbaar doorslapende stelletje heen.

Dan was er nog Heinz uit West-Berlijn, die de indruk wekte politiek zó links te zijn dat hij permanent door de Duitse politie in de gaten werd gehouden en om even vrij te kunnen ademen naar Amsterdam was gekomen. Als hij met zijn Zweedse, zo uit de Noordse folklore afkomstige helblonde, broodmagere en licht ontvlambare vriendin Helga ergens onenigheid over had kon zij net zo lang met haar gebalde vuistjes op tafel trommelen en tegelijk ‘boem, boem, boem, boem’ roepen tot de boze bui was gezakt.

Ook voor de zich in de architectuur bekwamende Amerikaan Peter was Amsterdam met zijn grachtengordel en als Magies Sentrum van de wereld een toevluchtsoord waar hij zich schuilhield om zijn militaire dienstplicht te ontlopen, wat hij vanwege zijn homoseksuele geaardheid waarschijnlijk helemaal niet had hoeven te doen. Afkomstig uit San Francisco belichaamde hij voor ons de verbinding met de geboortegrond van de hippiebeweging. Ooit wilden we daar met ons allen wel eens heen om, volgens Frank Zappa’s beroemde songtekst, met bloemen in de hand en op de bongo spelend tussen onze geestverwanten in de modder te gaan zitten. Maar een onderneming richting Californië, waarvan de gouverneur, de latere president Ronald Reagan, de hippies had omschreven als mensen die zich kleden als Tarzan, hun haar dragen als Jane en een lucht verspreiden als Cheetah, had niet onze eerste prioriteit. De bescheiden maar wijze Marga, de enige die de joints altijd onaangeroerd aan zich voorbij liet gaan omdat ze zichzelf zonder dat al high genoeg vond, koesterde diepe gevoelens voor Peter. Dat hij homo was had voor ieder ander meisje een probleem kunnen zijn, maar voor haar maakte dat hoegenaamd niets uit. Speciaal waren de avonden dat Peter en Marga ons, ter afwisseling van de optredens van Ron, meenamen naar de hoofdzakelijk door homo’s en lesbo’s bezochte kinky dancing De Odeon Zolder, en we na sluitingstijd in het vroege ochtendlicht naar huis liepen tussen de extravagant uitgedoste drag queens, kings en andere interessante devianten. Dat ik daar binnen op weg van de bar naar het toilet steeds bij mijn ballen werd gepakt heb ik vanwege de gemoedelijke sfeer waarin dat gebeurde nooit erg kunnen vinden. Vooral niet omdat ik er een gewoonte van had gemaakt mijn nagels rood te lakken en met gekleurde bloemetjes te beplakken, en mijn oogleden aan de binnenkant van het zwarte smeerseltje kajal te voorzien, waardoor ik mogelijk verkeerde verwachtingen wekte. Wat ook veel belangstelling trok was als ik mijn eigen lange, maar wat dunne melkboerenhondenhaar had verborgen onder een weelderig golvende kastanjebruine pruik die ik uit de verzameling van Sarah leende.

Het werd nog een stuk gezelliger in Amsterdam toen het uitgaansleven werd verrijkt met een club die Chez Renée heette en pas openging als de gewone cafés al dicht waren. Je moest er lid van zijn om naar binnen te mogen, en als je had aangebeld deed de portier een luikje in de deur open om je uiterlijk of je pasje te controleren. Door deze geheimzinnige sfeer van exclusiviteit kreeg de club al snel de faam dat het er binnen heftig aan toe ging en wilde iedereen er wel eens een kijkje nemen. We werden opgebeld door kennissen uit alle hoeken van Nederland die vroegen of ze een keertje geïntroduceerd mochten worden als ze toevallig in Amsterdam waren. Hoewel er een onregelmatig verschijnend clubblaadje werd uitgegeven, geheel gevuld met de schandelijkste, maar geheel verzonnen roddels over de gasten en het personeel waarin het woord ‘neuken’ veelvuldig op de cover voorkwam, gebeurde er eigenlijk nooit wat. Wel kwam er soms een voormalige topsporter die de roem teveel was geworden en al dronken was als de nacht nog moest beginnen. Koud binnen ging zijn exhibitionistische vriendin wijdbeens op zijn schouders zitten en trok, terwijl ze boven alles en iedereen uitstak, haar truitje uit, en bracht zo de verdere nacht met ontblote, wat slobberige borsten door, maar dat was het dan ook wel wat de erotische uitspattingen betrof.

Met Ruth, Heinz, Helga en Peter in de gelederen en Elfs Slavische voorkomen was in ieder geval ruimschoots voldaan aan het internationale en multiculturele, later inclusive genoemde karakter dat de woongroep naar ons idee sowieso hoorde te hebben. Niettemin werden de gesprekken over onze aanstaande missie doorgaans gevoerd in het Nederlands, rijkelijk doorspekt met het door iedereen begrepen yeah man, out of sight, groovy, you know en ander hippiejargon. Als het voor de buitenlanders soms toch eens te onbegrijpelijk werd, wierp Marga zich op om voor de vertaling in het Engels te zorgen.

Als we muziek maakten speelden en zongen we vaak een door ons samen gecomponeerd lijfliedje waarin de onderlinge sfeer en ons streven het best tot uitdrukking kwamen en dat als refrein We Follow the Sun, Down South, Down South had, met Joris op de gitaar, Ron op de bas, Sarah op de tamboerijn, Thomas op de triangel, ik op de bongo, en de rest als zangkoortje. Het waren de intiemste momenten waarop we de behoefte voelden naar de muziekinstrumenten te grijpen en onze verbondenheid te uiten door het aanheffen van de communehymne. Hoe amateuristisch we allemaal, met uitzondering van Ron, ook musiceerden, we speelden en zongen bijna letterlijk de sterren van de hemel, en het klonk in onze oren altijd weer als hemelse muziek.

Peter was meestal degene die de aanzet gaf tot de meer serieuze gesprekken, zeker als we high waren en het om ons eigen aandeel in de hippiebeweging ging. Door zijn interesse in de architectuur verbaasde hij zich nogal over het mislukken van de pogingen om in nieuwbouwwijken zoals onze woonwijk de Banne een prettige, menselijke sfeer te creëren, terwijl er in Amsterdam toch genoeg voorbeelden van eerdere, beter geslaagde bouwstijlen voorhanden waren. Zelf zocht hij de oorzaak in de verandering van de gewoonten in het dagelijkse gebruik van drugs. Op zijn praatstoel stelde Peter dan dat het gebruik van opium vroeger zo’n beetje tot de orde van de dag behoorde. Bij iedere drogist was het drankje laudanum vrij te verkrijgen en kon een flesje ervan worden aangetroffen in ieder tasje van fatsoenlijke dames die er hun opvliegers mee bestreden en het werd scheutig toegediend aan jengelende wiegenkinderen die er ondanks de pijnlijk doorbrekende tandjes gelukzalig van in slaap vielen − en eraan verslaafd raakten. Maar opium werd in 1928 onder de Opiumwet geplaatst en mocht niet meer vrij verkocht worden en niet veel later werden ook andere geestverruimende middelen aan het dagelijkse gebruik onttrokken. Zo groeide er op rogge het parasitaire zwammetje moederkoorn, waarin zich een beetje van het werkzame bestanddeel van LSD bevindt. In het verleden werd het zwammetje gewoon met de rogge mee gemalen en kwam via het meel in het brood terecht, waardoor iedereen geregeld zijn portie bewustzijnsverruiming binnen kreeg. Tot 1951, toen er in een Frans dorpje een aantal mensen stierf door een overdosis moederkoorn in het roggebrood en men het zwammetje zo fanatiek is gaan bestrijden dat het praktisch werd uitgeroeid. Verder bevond zich in de hennepplanten die gebruikt werden voor de grootschalige fabricage van touw en canvas voor de zeilscheepvaart een heel klein beetje THC, de werkzame stof die in veel grotere hoeveelheden in hasj en wiet voorkomt. Door het stof in de lucht kreeg iedereen voortdurend kleine hoeveelheden THC binnen, maar ook daar is een eind aan gekomen door de opkomst van de stoomscheepvaart en het vervangen van de trekschuit door de auto en de trein.

Daardoor, zo besloot Peter zijn betoog, is er wél een hele cultuur van zijn dagelijkse psychedelica en zijn verbeeldingskracht beroofd en kan het haast niet anders dan dat deze ingrijpende verandering in het volksvoedsel direct aanwijsbare gevolgen voor cultuuruitingen, waaronder de bouw van slaapsteden en winkelcentra, moet hebben gehad. Wij vonden dat daar geen speld tussen was te krijgen en begonnen meteen maar aan het draaien van een nieuwe joint om het gebrek aan bezieling en verbeeldingskracht in onze saaie nieuwbouwwijk te bestrijden.

Als afsluiting van zo’n avond gebeurde het wel dat Marga ons stukgelezen exemplaar van Hesses Reis naar het morgenland uit de boekenkast trok, een eerder aangestreepte passage opsloeg en die, omdat zij dat het beste kon, hardop begon voor te lezen:

Een van de bijzonderheden van de reis naar het morgenland was dat het verbond met die tocht weliswaar zeer bepaalde, zeer hoge doeleinden nastreefde, maar dat iedere deelnemer afzonderlijk ook zijn eigen persoonlijke reisdoel kon hebben, ja moest hebben, want niemand mocht mee die niet werd voortgestuwd door een dergelijk doel en een ieder van ons leek weliswaar gemeenschappelijke idealen te volgen en te strijden onder een gemeenschappelijke vlag, maar droeg als innerlijke kracht en laatste troost zijn eigen dwaze kinderdroom in zijn hart met zich mee.

Het was bij zo’n gelegenheid dat ikzelf de associatie kreeg met de Argonauten en op mijn beurt begon te vertellen over het mythische gezelschap Griekse helden dat een gevaarlijke zeereis ondernam om een hoogstand doel te realiseren: het bemachtigen van het Gulden Vlies. In gedachten verbleven we dan aan boord van de Uk die met het vaantje in top geduldig dobberend in de haven van Durgerdam lag te wachten op het moment dat we eindelijk zouden besluiten zelf op reis te gaan naar het morgenland. ‘Een morgen land’, vertelde Sarah op een keer, ‘dat is het stukje grond van ongeveer een hectare dat mijn vader op één ochtend kon maaien of ploegen.’ Zelf dachten we aan een meer idyllische omgeving dan een akker of een weiland, met een goed klimaat en vooral met mensen die zonder voorbehoud van elkaar hielden.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *