DE TRIP NAAR HET MORGENLAND

1. De Uk2. De woongroep3. De wiet4. De trip5. Het vertrek6. Zeeland7. Parijs8. Amsterdam9. De tovenaarsleerling10. De magical mystery tour11. De oorlog12. Seksualiteit13. Het leger14. Het grachtenhuis15. De Middellandse Zee16. Het einde17. De vreemde lus

Seksualiteit

Tijdens de wekelijkse wasbeurt op zaterdagochtend in de zinken tobbe met een zuinig bodempje warm water ontdekte ik – hoe oud zal ik geweest zijn: vijf of zes? – wat een prettig gevoel het gaf als ik zat te spelen met m’n piemeltje, dat dan vanzelf begon te groeien tot het parmantig boven het wateroppervlak uitstak. Mijn moeder nam haar opvoedkundige taak dadelijk serieus ter hand, en vertelde me dat als ik niet onmiddellijk ophield met het beroeren van dat spannende gevalletje, het er wel eens af zou kunnen vallen en zoek raken, zodat ik nooit meer als een echt jongetje zou kunnen plassen. Van schrik verzon ik toen zelf maar het verhaal dat ik een vriendje had bij wie dat inderdaad het geval was en de dokter, omdat er toch geplast moest kunnen worden, zijn neus ervoor in de plaats had gezet. Toen het losse piemeltje een tijdje later toch nog werd teruggevonden was er geen andere oplossing mogelijk dan het op de lege plek midden in zijn gezicht vast te naaien – het lid als het ware op de neus – zodat hij in het vervolg behoorlijk voor schut liep.

Door deze uiting van rijke verbeeldingskracht op zo’n jonge leeftijd kreeg mijn moeder het idee dat ik later zeker schrijver zou worden, maar gezien de gewaagde onderwerpen geen schrijver van kinderboeken. Hoewel voor mij de pret van het spelen er even vanaf was, leerde ze me wel terloops hoe ik de voorhuid van mijn plasser terug moest trekken om het eikeltje te reinigen. Ik heb me later, toen ik me dit herinnerde, wel eens afgevraagd wat er met mijn vader zou zijn gebeurd als hij mijn zusje had geleerd hoe ze haar kleine schaamlipjes schoon moest houden.

Ik kreeg pas begrip voor mijn moeders terughoudendheid over mijn seksuele spelletjes toen ik jaren later één van de twee werken in de boekenkast van mijn ouders in handen nam. Het heette De gezondheid in huis, geschreven door professor doctor August Zalm, een internationaal vermaarde arts en algemeen erkende autoriteit op vele gebieden van het dagelijkse leven, waaronder de seksuele opvoeding van kinderen. Als ik het goed heb kregen generaties lang alle stelletjes met trouwplannen dat boek vol wijze lessen van hun familie cadeau om ze – meestal de twintig al ruim gepasseerd – de eerste kennis over de geslachtelijke voortplanting bij te brengen. De belangrijkste boodschap van Zalm was dat seksualiteit niet bedoeld was als genotmiddel maar uitsluitend diende voor het in stand houden van de menselijke soort en daarom alleen als het daarvoor nodig is bedreven mocht worden. Kinderen moest daarom als eerste worden aangeleerd om met hun handjes boven de dekens te slapen, zodat ze niet tot verboden handelingen zouden worden verleid. Op overtreding van deze regel stond volgens Zalm geen kinderachtige straf: weliswaar geen definitief verlies van het geslachtsdeel, maar wel geestelijke uitputting en aanvallen van waanzin, verder een scala aan lichamelijke ziektes, waaronder ruggenmergverweking, met uiterlijke kenmerken als een ziekelijk bleke gelaatskleur en bulten boven de ogen. In dat licht bezien moest ik achteraf toegeven een betrekkelijk vrije seksuele opvoeding te hebben genoten, maar dat dit harnas op den duur is gaan knellen behoeft geen nader betoog. Ik vermoed dat mijn ouders Zalms levenswerk speciaal op een lage plank naast de naaidoos en andere huishoudelijke artikelen in de open hoekkast hebben gezet in de hoop dat ik het zelf zou vinden en ze van een moeilijke plicht ontslagen waren. Wat zullen ze zelf geleden hebben onder hun onweerstaanbare aandrang om de geslachtsdaad te bedrijven zonder direct aan het verwekken van kinderen te denken, zeker omdat mijn moeder een nieuwe zwangerschap was verboden op straffe van de dood. Ze moet de Heer stiekem om genade hebben gesmeekt toen ze opnieuw zwanger werd en gedacht hebben daar haar gebed was verhoord toen het na een half jaar in angst geleefd te hebben een schijnzwangerschap bleek te zijn. Ik heb dikwijls nieuwsgierig staan kijken naar een voor mij onbegrijpelijk systeem van rubberen slangen en glazen tuutjes en buizen dat in de wc aan de muur hing en waarvan ik pas veel later begreep dat het bedoeld was om mijn moeders vagina grondig te reinigen als mijn ouders zich weer een niet hadden weten te beheersen.

Het tweede boek in hun bibliotheek − Jan de Hartogs Gods geuzen, waarin de Nederlandse verkondiging van de blijde boodschap in de Indonesische oerwouden wordt beschreven − stond een paar planken hoger, was daarom slechts met behulp van een stoel te bereiken, en ik durfde er alleen in te lezen als mijn ouders niet thuis waren. Van de inhoud kan ik me alleen de passage herinneren over een bedrogen minnaar die zijn overspelige vriendin in haar kamer opwacht met de bedoeling haar uit wraak te vermoorden. Hij heeft het plan zich verdekt achter de deur op te stellen en haar als ze binnenkomt van achteren met een arm om haar nek vast te klemmen, haar bloes open te scheuren en dan met een korte, krachtige stoot een dolkmes tussen haar borsten in haar hart te plaatsen. Om zeker te zijn van een soepel verloop van deze actie oefent hij een paar keer op een stoel in de kamer. Hij besluipt het meubelstuk van achteren, slaat zijn arm om de rugleuning en steekt het mes met een harde tik een paar keer in het hout. Als zijn beoogde slachtoffer daadwerkelijk binnenkomt en onmiddellijk door heeft wat er gaande is werpt ze zich wijdbeens achterover op bed en zegt dan zoiets als ‘Kom dan maar, jongen, kom maar in me als je dat wil’, waarna hij het mes laat vallen en haar in plaats van daarmee als een bezetene met zijn lid penetreert.

Mijn ouders lazen niet veel omdat ze daar de tijd en het geld niet voor hadden en hebben het werk waarschijnlijk bij een of andere verheffende actie van de arbeidersbeweging cadeau gekregen, maar ik heb die passage zo vaak gefascineerd herlezen dat het boek iedere keer als ik het ter hand nam vanzelf bij die paar beduimelde bladzijden openviel. Dat de literatuur me toegang zou kunnen verschaffen tot de donkerste en meest verboden gebieden van het leven is me toen wel duidelijk geworden. De middelen om zelf boeken te kopen had ik niet, maar daar kwam verandering in toen ik een beetje zakgeld kreeg en het pocketboek op de markt verscheen – na de uitvinding van de boekdrukkunst de belangrijkste bijdrage aan de ontwikkeling van de mensheid – en ik uren in een boekwinkel kon staan gapen naar de wanden vol boeken die voor de somma van één of twee gulden per exemplaar voor arme sloebers ter beschikking waren gekomen. Welke nieuwe, geheime en verboden werelden zou ik daarin allemaal nog kunnen aantreffen, zonder me daarvoor te hoeven verplaatsen?

Een nieuwe fase in mijn prille seksuele ontwikkeling brak aan tijdens het douchen samen met mijn moeder en mijn oudere en vroegrijpe zuster in het gemeentelijke badhuis − er werd niet per persoon afgerekend maar per gebruikte douchecel, en dat scheelde weer een paar centen − en ik met het zeepwater in mijn ogen met mijn neus er bijna bovenop probeerde de weelderige donkere haardos tussen hun benen scherp in beeld te krijgen, waarop mijn moeder geschrokken besloot dat ik, ondanks de dubbele kosten, in het vervolg maar mijn eigen douchecel in de mannenafdeling moest nemen. Van samen met mijn vader naar het badhuis gaan is nooit sprake geweest, zodat ik nu nog steeds niet uit eigen directe aanschouwing weet of hij wel een geslachtsdeel had.

Het moet omstreeks diezelfde tijd geweest zijn dat ik, met een vreemd gevoel van opwinding en opgejut door een vriendje, met een krijtje buiten op een blinde muur van het schoolgebouw een grote cirkel met van boven naar beneden een streep er dwars doorheen en een klein rondje in het midden tekende en daar met kapitalen ‘KUT’ onder kalkte. Hoewel ik er geen idee van had wat het voorstelde – het moest iets zijn dat absoluut niet mocht en bij ontdekking streng zou worden gestraft − had ik onder het tekenen van dat uit het onderbewustzijn opduikende archetypische symbool voortdurend schichtig om me heen gekeken of iemand zag wat ik aan het doen was, en zo gauw ik de ‘T’ af had rende ik zo snel mogelijk weg om pas in een zijstraat met kloppend hart te blijven staan om op adem te komen. Ik had eerder al eens op een vergelijkbare wijze tijdens een vroege aanval van zelfbewustzijn mijn initialen ‘TH’ op een muur geschreven, maar daar voelde ik helemaal niets strafbaars bij en bleef er trots naar staan kijken.

Van even groot belang voor mijn seksuele vorming was het fietstochtje naar de Zandvoortse duinen met een wat voorlijk neefje die, toen we op zijn voorstel in een duinpan even lagen uit te blazen, plotseling zijn pik tevoorschijn haalde en er wild aan begon te sjorren. Aanvankelijk had ik daar weinig belangstelling voor, maar toen hij hijgend ‘Kijk dan! Kijk dan!’ riep zag ik hoe er een paar slierten behangersplaksel uit tevoorschijn snokten, waarmee hij tussen zijn vingers kleverige draden trok. Ik had op het schoolplein wel eens iets over dat vreemde spul horen fluisteren maar had het een raar verhaal gevonden en ‘welnee!’ gedacht, nu dacht ik alleen maar: ‘Dus toch!’

Gedurende de laatste jaren op de lagere school veranderde ik van een oplettende en ijverige leerling in een deugniet die regelmatig streken uithaalde en tegelijk een groeiende belangstelling voor meisjes aan de dag begon te leggen. Dat uitte zich in het tijdens de les zo scheef in de schoolbank gaan hangen dat ik – meisjes droegen meestal nog korte jurkjes − zoveel mogelijk blote benen in het zicht had, of steeds ‘per ongeluk’ schrijfgerei laten vallen zodat er diep naar de grond gebukt moest worden om het op te rapen. Als het me lukte een flits van een onderbroekje in beeld te krijgen vloog het bloed naar mijn hoofd en bleef er van de lesstof niets meer hangen. En ik was bij lange na niet de ergste, want er waren klasgenoten die brutaalweg meisjes aanspraken om te vragen of ze onder hun rokje mochten kijken. Maar de kroon spande de jongen met wie ik in de klas een tijdje mijn tweezits schoolbank deelde, en die bij gelegenheid met een vette knipoog een haar uit zijn hoofd trok, zich vooroverboog naar het meisje dat in de bank vóór ons zat, haar op de schouder tikte, het haartje tussen zijn duim en wijsvinger voor haar ogen ronddraaide en vroeg: ‘Is dit een haartje van je kutje, Marijke?’ Ik dacht dat ik het bestierf, zo plaatsvervangend schaamde ik me, maar het ergste was dat het meisje bij het aanhoren van zoveel grofheid niet begon te gillen of te huilen, maar er juist hartelijk om moest lachen, zodat ik genoodzaakt was mijn tot dan toe preutse en kuise vrouwbeeld drastisch bij te stellen.

Hoezeer ik in mijn seksuele ontwikkeling bij de meesten achterliep bleek wel toen Carla, een leuk meisje met lichtblond haar, tijdens een clubavond van de AJC aan me vroeg of ik ‘met haar wilde gaan’ en me meteen maar met een scheef lachje tussen mijn benen greep. Ik was daardoor dermate uit het veld geslagen dat ik niets anders wist te verzinnen dan een vies gezicht te trekken alsof ik net een slok levertraan had doorgeslikt, maar dan zonder suikerklontje. Ondanks de voor mijn kwetsbare jongenszieltje veel te bruuske benadering heb ik op de uitnodiging van Carla beduusd ja gezegd, maar is het met deze verkering, vanwege alle verwachtingen waaraan ik niet heb kunnen voldoen, niets geworden en heb ik haar nooit gezoend, noch haar meisjesborsten betast, laat staan in haar broekje gezeten, of zij in het mijne. Maar de teleurstelling was wederzijds. Als ik tussen de clubavonden door aan Carla dacht, dan stelde ik me voor dat ze onaanraakbaar bovenop een heuveltje stond, haar lachende gezichtje naar de zon gekeerd en met in de wind wapperende haren. Even essentiële, maar minder voor de hand liggende aspecten van dat beeld waren de pijpen van haar lange zwarte broek die met een rechte, scherpe vouw tot op haar schoenen hingen. Tijdens een zondagochtendwandeling met de AJC deed zich deze situatie een keer ook werkelijk voor: daar stond Carla op een heuveltje in de zon, maar in plaats van scherpe vouwen zaten er uitgezakte knieën in haar broekspijpen, en was het door deze klap in mijn gezicht opeens helemaal gedaan met mijn ontwakende gevoelens voor Carla. Dat sommige details heel nauw kunnen luisteren heb ik ook later nog wel een paar keer ondervonden. Een merkwaardig meer als i uitgesproken letter e – ‘ik zal je vanavond even billen’ – of schoenen die met de punt naar elkaar toe onder de kapstok werden gezet konden aanvankelijk een vertederend effect hebben, maar later ik weet niet hoe of waarom veranderen in onoverkomelijke ergernissen.

Door al deze prepuberale afleiding gingen mijn leerprestaties zodanig achteruit dat het schooladvies voor het vervolgonderwijs veranderde van een vijfjarige naar een driejarige hbs, en toen moest de eigenlijke puberteit nog beginnen, tenminste als ik daarvoor mijn eerste nachtelijke zaadlozing als mijlpaal mag nemen. Ik heb nooit makkelijk in slaap kunnen vallen en meestal ging er aan mijn nachtrust een periode van onrustig woelen vooraf. Het was dan ook een welkome herontdekking dat ik mijn lid kon laten groeien door ermee te spelen, wat gepaard ging met een prettig voelende opwinding, waardoor het verblijf in bed een stuk aangenamer werd en ik in plaats van zo lang mogelijk te willen opblijven zelfs naar bedtijd kon uitkijken. Ik maakte me in het donker dan erotische voorstellingen van uitdagend geklede of ontklede meisjes die zich verleidelijk bewogen, waarmee ik een steeds stijver wordende erectie en een groeiend gevoel van genot kon opwekken. Door mijn gedachten naar andere zaken te leiden ebde dat gevoel weer weg om na een tijdje opnieuw fantaseren een nieuwe erectie in gang te zetten tot ik in slaap viel. Op een historisch gedenkwaardige nacht lukte het me niet meer om mijn gedachten af te leiden en bleef mijn geslachtsdeel uit zichzelf maar groeien en stijver worden tot het voor mijn gevoel niet verder meer kon en in een golf van genot mijn eerste orgasme losbarstte, niet zoals zo vaak daarna met pulserende samentrekkingen, maar met een leeglopen in een warme, ononderbroken stroom die nooit meer leek op te houden. Precies op dat moment ging de deur open en kwam mijn moeder zachtjes naar binnen geslopen om de stapeltjes gestreken wasgoed op te bergen in de linnenkast die in mijn slaapkamer stond, en ik mijn diepe kreun van genot moest inslikken. Het eerste wat ik de volgende morgen na het wakker worden deed was bezorgd onder de dekens kijken naar wat voor een smeerboel ik ’s nachts had aangericht, maar er was tot mijn opluchting niet veel te zien. Nou ja, een beetje hard opgedroogde plek in het witte onderlaken, maar vast veel te weinig om mijn moeder op te vallen als ze het bed zou verschonen. Ik vernam er inderdaad niets over, behalve dan dat mijn vader zonder een woord te zeggen maar met een veelbetekenende uitdrukking op zijn gezicht, uit de wachtkamer van het ziekenhuis waar hij werkte oude tijdschriften met plaatjes van filmsterren in badpak voor me begon mee te nemen, die ik inderdaad goed kon gebruiken voor het stimuleren van mijn fantasie bij het onaneren. Maar het angstige gevoel midden in het meest geheime en verboden gebeuren betrapt en gestoord te worden is nog lang gebleven.

De driejarige hbs leek aanvankelijk vanwege mijn slechte leerprestaties op een totale mislukking uit te draaien. Met tweeën en drieën voor de exacte vakken en vieren en vijven voor de moderne talen op mijn rapport werd ik van school gestuurd waar ik pas weer terug mocht komen toen ik, na interventie van een onderwijzer van de lagere school, plechtig had beloofd veel meer mijn best te zullen doen. Het heeft niet echt geholpen: na in de derde klas nog een keer te zijn blijven zitten haalde ik mijn eindexamen met de hakken over de sloot. Alleen voor tekenen had ik een tien, omdat ik een kleurenfoto van de trompetspelende Louis Armstrong had nagetekend en die had ingeleverd als werkstuk voor mijn eindexamen.

De foto was recht van voren genomen zodat vrijwel het hele beeld was gevuld met de lichtspiegelingen in de koperen beker van de trompet, waar alleen Armstrongs behaarde schedeldak bovenuit stak, dus zo’n knappe prestatie was dat niet. Toch was de algemene verwachting dat ik naar de Kunstacademie zou gaan, maar zelf was ik intussen door een ingrijpende ervaring in de ban van de natuurwetenschappen geraakt.

Tijdens een kraakheldere vriesnacht werd ik op de veranda van mijn ouderlijke huis, dezelfde vanwaar ik ook de luchtgevechten en voedseldroppings had gezien, vol getroffen door het dicht met sterren bezaaide firmament. Het uitspansel deed zich eerst aan me voor als een platte schaal zoals dat in de Oudheid moet zijn gezien met alle sterren op ongeveer dezelfde afstand van de aarde eraan vastgeplakt, toen er iets in mijn hersenen begon te kraken en ik opeens de ruimte zag, zo duizelingwekkend diep en van geheimzinnigheid doortrokken dat ik me aan de balustrade moest vastgrijpen om niet te vallen.

Die nacht heb ik het besluit genomen om de rest van mijn leven te besteden aan het zo ver mogelijk doorgronden van dit kosmische mysterie: het volgens Friedrich Nietzsche ‘in miljarden flonkerende sterrenstelsels uitgegoten heelal’. De directe ervaring van toenemende dimensionaliteit van het wereldbeeld in de evolutie van het menselijke bewustzijn heeft me later goede diensten bewezen bij het begrijpen van Albert Einsteins vierdimensionale tijdruimte waarin we tegenwoordig wetenschappelijk bewezen schijnen te leven zonder dat ook te kunnen ervaren. Ook met de bewuste beleving van de tijdsduur moet er sinds de Oudheid iets interessants zijn gebeurd: voor Homerus duurde alles wat veel tijd in beslag nam – het beleg van Troje in de Ilias en de thuisreis van titelheld in de Odyssee – onveranderlijk tien jaar: 1, 2, 3, 4… oneindig, net zoals duiven hun eieren tellen maar er pas eentje missen als er nog maar drie in het nest liggen.

Met mijn diploma van de driejarige hbs was een universitaire studie natuur- en sterrenkunde uitgesloten, zodat ik iets moest gaan doen wat er het dichtst bij in de buurt kwam. Ik besloot ’s avonds een opleiding tot scheikundig analist te gaan volgen en tegelijk overdag op een laboratorium het vak in de praktijk te leren. Vooral mijn scheikundeleraar was daar fel op tegen, want laboratoriumanalist, zei hij toen ik hem vol trots mijn plannen ontvouwde, is een vak voor meisjes. Maar mijn besluit stond vast en de aanwezigheid van veel meisjes in mijn toekomstige werkomgeving met weinig concurrentie van andere mannen zag ik nu niet direct als een bezwaar. Zo kwam ik de vijf doordeweekse dagen op een laboratorium te werken, zat ik vier avonden op de analistencursus en had ik de rest van de tijd nodig voor mijn huiswerk.

Alleen op zaterdagavond had ik vrij en stond ik met mijn vrienden op de Nieuwendijk de nozem uit te hangen. We waren geen halfzachte pleiners of jazznozems, maar keiharde rocknozems die, zoals ik tot mijn grote vreugde later ontdekte, als ‘adorabele rotzakken’ op door Ed van der Elsken genomen foto’s vereeuwigd waren, met mezelf in de vensterbank van ‘Café Billard’ ’t Centrum, recht boven het voorwiel van een passerende brommer. We hadden de naam ‘rebels without a cause’ te zijn die de lol van een vechtpartijtje wel inzagen, en we probeerden in navolging van onze filmheld James Dean tegelijk zo stoer en gekwetst mogelijk te kijken..

Tot twee keer toe zijn er ook rake klappen gevallen. Eerst in een gevecht met de penoze uit de rosse buurt die hun klanten uit angst voor ons zagen wegblijven, en later nog een keer toen de mariniers uit Den Helder hadden besloten de Damslapers met harde hand van het als heilig beschouwde Nationale Monument te verwijderen en wij daar toevallig bij aanwezig waren. In beide gevallen bleven de politieagenten van een afstandje staan toekijken bij iets wat ze graag zelf hadden willen maar niet mochten doen. Deze gewelddadigheden waren trouwens erg goed voor mijn vorming in een wereld vol lichamelijke bedreigingen. Op een avond was ik er getuige van hoe een argeloze bezoeker door drie Hell’s Angels in een overigens leeg café van zijn barkruk werd gestuurd omdat zij toevallig daar en nergens anders wilden zitten. Ik zag de man aarzelend opstaan en weggaan. De rest van de avond heb ik me zitten afvragen wat ik zelf in zo’n geval zou doen: verstandig maar laf afdruipen, of dapper blijven zitten en de confrontatie aangaan. Ik kwam er niet uit, maar niet lang daarna kreeg ik de oplossing spontaan aangereikt, toen ik mijn stamcafé inliep en zonder enige aanleiding totaal onverwacht een knal voor mijn hoofd kreeg. Het werd rood voor mijn ogen en er trad een mechanisme in werking waar ik zelf geen enkele zeggenschap over had en ik sindsdien benoem als ‘heilige drift’ of ook wel ‘hulkeffect’. Het resultaat was dat er verschillende barkrukken en hun bezitters over de vloer lagen en ik met een biertje in mijn hand het slagveld zegevierend kon overzien, met trillende knieën weliswaar, maar zelf verder schadevrij. Achteraf gezien een erg domme onderneming die net zo goed rampzalig had kunnen eindigen, maar waar ik verder niets aan kon doen. Ik ben het altijd een prettig idee blijven vinden dat ik een mechanisme achter de hand bleek te hebben dat ik zelf niet beheers, maar dat als het nodig is volautomatisch op gang komt. Ik heb dat nog eens kunnen controleren toen een drietal figuren me op een stille, donkere plek van mijn geld wilde beroven. Als ze van een armlengte afstand waren blijven dreigen had ik het ze, gezien de overmacht, waarschijnlijk zo gegeven, maar toen er eentje de fout maakte om hun eis kracht bij te zetten door me bij de revers van mijn jasje te pakken trad het hulkeffect in werking en wisten ze na mijn verandering van kleur niet hoe snel ze moesten wegkomen.
Mijn carrière als nozem bereikte het absolute hoogtepunt toen in mijn stamcafé ’t Centrum op de Nieuwendijk een jonge, geblondeerde, heerlijk geparfumeerde dame, die zich normaal voor de liefde liet betalen, me onder het passeren liefkozend door mijn haar streek, terwijl ik net met een gulden in de jukebox vier keer achter elkaar Only You van de Platters had ingedrukt. De rest van de avond zat ik op een wolk.

Mijn eerste sollicitatiebrief voor een baan als laboratoriumbediende stuurde ik naar de Koninklijke Kruitfabrieken, gevestigd aan de oever van de Vecht niet ver van Amsterdam. Het bezoek aan dat bedrijf voor een kennismakingsgesprek verliep uiterst merkwaardig. Bij het betreden van het terrein kon de portier mijn joviaal uitgestoken hand niet aannemen omdat hij de zijne bij een bedrijfsongeval – een ontijdige explosie van de voorraad springstof – was kwijtgeraakt. Zo liep er nog veel meer personeel rond dat ledematen of ogen miste en was aangesteld op functies die ze met hun handicap nog goed aankonden. De arbeiders in de fabrieksruimten waar het kruit werd geproduceerd droegen speciale overalls en houten klompen om te voorkomen dat metalen onderdelen als gespen en spijkers vonken zouden slaan waardoor het net herbouwde bedrijf nogmaals met de grond gelijk zou worden gemaakt. Ondanks alle veiligheidsmaatregelen werkten de arbeiders er onder een voortdurende angstige spanning en om paniekreacties te voorkomen was het ten strengste verboden om uit joligheid onverwachte geluiden te maken, zoals achter iemands rug in de handen klappen of ‘pang’ roepen om een epidemie aan hartverzakkingen te voorkomen. Eenmaal aangesteld moest ik meteen leren waar de brandblusapparaten hingen en dat er iedere vrijdag om vijf uur een blusoefening voor het hele personeel werd gehouden. Zo gauw de sirene ging moest iedereen naar zijn eigen brandblusser rennen en zich zo snel mogelijk naar de vuurhaard begeven, meestal een bakje met benzine dat ergens op het terrein door een speciale functionaris was neergezet en aangestoken. Maar mijn collega’s op het laboratorium – allemaal mannen, geen meisje te bekennen – hadden me meteen al op het hart gedrukt om in geval van een echte brand vooral niet naar het vuur toe te gaan maar er juist zo hard mogelijk vandaan te rennen. En inderdaad: toen de veiligheidsdienst van het bedrijf een keer had bedacht om een onverwachte oefening in te lassen en de sirene op een woensdagochtend liet loeien, lag iedereen vrijwel onmiddellijk zonder brandblusser en met de handen tegen de oren achter de Vechtdijk op de knal te wachten.

Ondanks het gevaar had ik het erg naar mijn zin in die laboratoriumzaal met echte buretten, pipetten, koelers en kookplaten waarmee allerlei proeven werden gedaan om de kwaliteit van het geproduceerde kruit te bewaken. Mijn spannendste klusje was om de restjes kruit die van de experimenten overbleven in een bus te verzamelen en die op een afgelegen plek op te ruimen door er van een afstandje een brandende lucifer in te werpen. Dat gaf dan een enorme blauwe steekvlam waarvan de hitte op meters afstand nog goed te voelen was. Kort nadat ik naar een andere baan was vertrokken vertelde een oud-collega me dat mijn opvolger de stommiteit had begaan met zijn hoofd boven de bus te blijven hangen toen de steekvlam afging, zodat hijzelf als een afgebrande lucifer met een verkoold hoofd in het ziekenhuis terecht kwam. Ik kreeg nachtmerries bij de gedachte alleen al dat hij zijn verdere leven in een geluidloze, pikdonkere nacht zou moeten doorbrengen.

Mijn volgende baan was in het laboratorium van een groot farmaceutisch bedrijf waar ik met radioactieve stoffen voor medische doeleinden moest werken. Als het goed ging werd het radioactief besmette afvalwater via een trechter en een slang opgeslagen in een tank die buiten op het terrein stond en regelmatig werd opgehaald en afgevoerd. Wat er precies is misgegaan weet ik niet, maar in ieder geval kwam het afvalwater niet in de tank maar waarschijnlijk voor kostenbesparing in de sloot naast het bedrijf terecht en werden daar op een dag door een paar spelende kinderen met een schepnetje de raarste beesten uit opgevist: kikkers met twee koppen en een staart, bovenmaatse bullekopjes die de gedaantewisseling naar kikker niet hadden ondergaan, en salamanders met vijf poten. We brachten de misbaksels in een kom naar Artis, maar toen een gealarmeerde bioloog ze daar wilde bestuderen bleek het bewijsmateriaal opeens onvindbaar en was het ‘per ongeluk’ tegelijk met de gebruikelijke portie normale kikkers aan de ooievaars te zijn gevoerd. Ik kreeg zo al vroeg in de gaten dat bedrijven die op een of andere manier gevaar voor de omgeving opleveren zich zelf weinig zorgen maken en om de winsten veilig te stellen allerlei slinkse weggetjes weten te vinden om de financiële consequenties van hun wangedrag te ontlopen. Ook heb ik nog op een andere afdeling gewerkt aan een preparaat dat als vitamine was bedoeld, en waar ik als ik geen plastic handschoenen droeg bruine vingers van kreeg. Als vitamine is het product nooit op de markt verschenen, wel als insmeermiddel om bruin te worden zonder in de zon te hoeven liggen. Ik had me van mijn speurtocht naar de mysteries van het universum aanvankelijk toch een andere voorstelling gemaakt.

Het betreffende farmaceutische bedrijf was een verticaal duidelijk gestructureerde organisatie, met middels prikklokken strak gereguleerde werktijden en aan het tenue dat iemand droeg was direct af te lezen tot welke kaste die behoorde. Zo droegen de arbeiders in de fabriek blauwe overals, en liepen de chefs naar wie ze moesten luisteren op de werkvloer rond in grijze stofjassen. De lagere laboranten zoals ik droegen witte jassen met een brede neergeslagen kraag, en de hogere academici waren te herkennen aan hun witte jassen met een smal opstaand boordje. Helemaal aan de top stonden de managers die hun handen niet meer vuil hoefden te maken, en die droegen een herenkostuum − dames waren buiten de secretariële en administratieve afdelingen nog steeds nergens te zien. Als ik de smerige fabriekshal in moest om een monster uit een reactieketel te trekken, deed ik om mijn kleren niet te bevuilen eerst een blauwe overal aan en daaroverheen mijn witte jas met neergeslagen kraag. Met deze ongebruikelijke combinatie bleek ik de nodige verwarring te stichten en werd me nieuwsgierig gevraagd of ik een bevorderde arbeider was die een witte jas over zijn overall mocht dragen of een gedegradeerde laborant die er voor straf een blauwe overall onder aan moest. Ik begon me steeds meer te ergeren aan deze geüniformeerde klassenmaatschappij waarin de mensen elkaar in termen van salaris van laag naar hoog met ‘u’ en ‘meneer’ moesten aanspreken en het andersom met ‘hé jij’ moesten doen. De maat raakte vol toen ik voor de zoveelste keer op het matje werd geroepen om door mijn chef − een miezerig, maar ongelooflijk autoritair ventje − in een herenkostuum op een intimiderende manier gekapitteld te worden over de drie minuten die ik mijn kaart te laat in de prikklok had gestopt. Als ware nozem die ik toen nog was heb ik hem bij de revers van zijn colbertje gepakt en gezegd dat ik met onmiddellijke ingang ontslag nam, en pas terug zou komen als ik net zo’n kostuum en salaris zou hebben als hij, maar niet zo miezerig zou zijn, waarna ik hem in zijn bureaustoel terug heb gezet en de kantoordeur hard achter me dichtgeslagen. Wat een opluchting was het toen ik zonder mijn kaart te hoeven klokken door de poort naar buiten liep en de frisse wind in mijn gezicht voelde.

Door mijn ervaringen met de oorlogs- en de geneesmiddelenindustrie had ik het toen met het bedrijfsleven wel gehad. Voor mij waren dat werelden bevolkt met potentiële tegenstanders die, net als rechtse politici, blijvend met argwaan bekeken en met kracht bestreden moesten worden. Om dat zo effectief mogelijk te kunnen doen, ben ik na mijn ontslag naar huis gegaan en heb me diezelfde dag nog telefonisch aangemeld voor de vierde klas van het lyceum bij mij in de buurt, met de bedoeling de toegang tot de universiteit vrij te maken.
‘Wat is de naam van uw zoon ook al weer?’, vroeg de rector die ik aan de lijn kreeg.
‘Het gaat niet om mijn zoon’ zei ik, ‘maar om mijzelf, en ik heet Tobias Hirschfelder’.
‘O pardon’, zei de rector, ‘zoveel zelfstandigheid zijn we hier van onze leerlingen niet gewend, maar kom gerust even praten, Tobias.’

En zo kwam ik met slechts een paar plastic voortanden bij Elf in de klas terecht, en was zo extreem gemotiveerd dat ik twee jaar later voor mijn eindexamen slaagde met alleen maar tienen voor de exacte vakken. Mijn ouders, die mijn plan om naar school terug te gaan behalve met enige trots ook met zorg hadden ontvangen omdat ze het kostgeld dat ik de laatste jaren van mijn verdiende loon had ingebracht moesten missen, wisten er met veel moeite een mouw aan te passen. Mijn zuster, met wie ik tot dan toe liefdevol was opgetrokken, werd opeens jaloers, omdat ze ook wel iets anders dan ateliernaaister had willen worden, maar vond dat zij daar de kans niet voor had gekregen en ik die zomaar zelf had gegrepen. Volgens mij was dat gevoel om achtergesteld te zijn er ook de oorzaak van dat zij in de loop van de tijd politiek steeds rechtsere Telegraaflezeres werd en ik net als mijn vader altijd links ben gebleven, waardoor we uiteindelijk geheel uit elkaar zijn gegroeid. Een halve eeuw later ontving ik van haar kinderen het bericht dat ze was overleden en op haar sterfbed had gezegd dat ik niet voor de begrafenis mocht worden uitgenodigd.

Met tekenen werd het op het lyceum niks meer. Mijn nieuwe tekenleraar sprak onmiddellijk een veto uit over mijn naturalistische manier van uitbeelding van de werkelijkheid, omdat hij zelf meer van de vrije expressie was, en zette daarmee een definitieve streep onder mijn artistieke ambities. Wel hebben Elf en ik nog onder zijn leiding een linoleumsnede gemaakt met een gestileerde afbeelding van een croton, onze lievelingsplant vanwege de prachtig geelgenerfde rode en groene bladeren, en als aankondiging van onze verloving op een kaartje afgedrukt en rondgestuurd.


Wat ik toen nog niet wist was dat er in de loop van de geschiedenis soms sprake kan zijn van gerechtigheid. Met mijn diploma van de hbs op zak had ik − na het vervullen van mijn dienstplicht − toegang tot de universiteit. Mijn academische carrière verliep vlot en toen ik op een dag achter mijn bureau aan het werk was ging de telefoon. Het was iemand van het farmaceutische bedrijf waar ik dertig jaar eerder met slaande deuren was weggelopen, die me nu uitnodigde om een gastcollege te komen geven voor het wetenschappelijke personeel dat wel wat verbreding van hun intellectuele horizon kon gebruiken. Ik heb onmiddellijk toegezegd dat onbezoldigd te komen doen omdat mijn optreden onder werktijd zou vallen en heb een kritisch verhaal gehouden over de misstanden binnen het bedrijfsleven wat de vrijheid van wetenschappelijk onderzoek betreft. En warempel: bij de borrel na afloop bleek dat zich tussen de aanwezigen nog één senior onderzoeker bevond die zich het verhaal van mijn vertrek met vliegend vaandel en slaande trom nog levendig kon herinneren en me ermee complimenteerde dat ik mijn belofte was nagekomen om pas terug te komen als ik mij vanwege mijn salariëring de luxe van een herenkostuum kon veroorloven. Dat ik de lezing tijdens werktijd, dus onbezoldigd wilde houden bleek een serieus probleem omdat er voor dat soort lezingen nu eenmaal een budget was gereserveerd. Of ik in de plaats van een honorarium dan geen boekenbon wilde accepteren? Dat wilde ik wel want van boeken kreeg ik nooit genoeg, en toen ik in de trein naar huis de inhoud van de envelop inspecteerde bleek er een bon van duizend gulden in te zitten. Later vernam ik nog dat ik als uiterst geslepen werd geoordeeld omdat ik op die manier mijn beloning belastingvrij heb kunnen incasseren.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *