DE TRIP NAAR HET MORGENLAND

1. De Uk2. De woongroep3. De wiet4. De trip5. Het vertrek6. Zeeland7. Parijs8. Amsterdam9. De tovenaarsleerling10. De magical mystery tour11. De oorlog12. Seksualiteit13. Het leger14. Het grachtenhuis15. De Middellandse Zee16. Het einde17. De vreemde lus

Het leger

Na het eindexamen moest ik als lichting 60-5 eerst voor zestien, later door de Berlijncrisis tot achttien en daarna door Soekarno’s aanspraken op Nederlands Nieuw-Guinea tot twintig maanden verlengde dienstplicht onder de wapenen om doeltreffend op medemensen te leren schieten. Het was de tot dan toe – de Tweede Wereldoorlog meegerekend – verreweg ellendigste periode in mijn leven, die niet alleen overdrachtelijk maar ook letterlijk steeds langer ging duren, en al een paar maanden vóór de opkomstdatum was begonnen bij de medische keuring. Op een middag bevond ik mij te midden van een troep op een smoezelige onderbroek na ontklede jongemannen in een bedompte en smerige ruimte met een betonnen vloer die wel een bezempje en een dweiltje kon gebruiken, ergens onderin een grauw gebouw, waar op het eerste gezicht alleen al een hele serie besmettelijke ziekten op uitbreken stond. Omdat regelmatig douchen onder de Nederlandse bevolking kennelijk nog niet algemeen ingang had gevonden hing er een zware walm van zurig zweet, gore adem, schimmelende tenenkaas en oude urine.

Eén voor één werden we door een deur binnengelaten in een belendende ruimte, waar een buisje bloed werd afgetapt, de hartfunctie doorgemeten op basis van tien diepe kniebuigingen, op een liesbreuk gecontroleerd, waarvoor met een omlaag getrokken onderbroek stevig met de mond op de rug van de hand moest worden geblazen en met een klap op de knie de reflexen getest. Wachtend op mijn beurt in deze met ziektekiemen verzadigde atmosfeer had ik mijn eigen, nog lege glazen buisje voor het bloed in mijn hand gedrukt gekregen en om de eindeloze verveling te verdrijven stak ik daar af en toe mijn vinger in om die met een plop weer tevoorschijn te trekken. Plotseling werd de deur opengegooid en verscheen er een dwerg in een met onderscheidingstekens behangen militair kostuum die met een rood hoofd en spuugblaasjes op zijn lippen tegen me begon te schreeuwen dat ik met dat ploppen het steriele buisje bevuilde en als ik daar niet onmiddellijk mee ophield kon vertrekken om op een later tijdstip onaangekondigd door de militaire politie van mijn bed te worden gelicht, waarna hij voor ik die kakkerlak onder mijn duim plat kon drukken de deur voor mijn gezicht dicht smeet.

Omdat iedere ferme jongen en stoere knaap met rood haar, zomersproeten of een vergelijkbare lichamelijke afwijking van het gemiddelde als ongeschikt voor zo’n moeilijke en zware oorlogstaak naar huis was teruggestuurd, verkeerde het Nederlandse leger op nog niet de helft van de door de NAVO geëiste sterkte, een leemte die onder de dreiging van de Koude Oorlog zo snel mogelijk moest worden opgevuld. Reden waarom ik, ondanks mijn ernstige oogprobleem, waardoor ik altijd met twee geweren op twee doelen tegelijk schoot en daardoor meestal gevaarlijk ver miste, door die kleine schreeuwlelijk die de keuringsarts bleek te zijn, met sadistisch genoegen werd goedgekeurd. Mijn hele diensttijd heb ik gehoopt het miesgassertje nog eens maar nu beter voorbereid tegen het lijfje te lopen om hem op mijn beurt eens te vertellen wat ik van hem vond. Achteraf gezien is het beter dat zo’n voorval zich niet heeft voorgedaan omdat het mishandelen van een in militaire kringen als meerdere beschouwd onderdeurtje me een zware douw zou hebben opgeleverd.

Nu het toch over specifiek militaire termen gaat is het misschien nuttig om de voortgang in de carrière van een dienstplichtige soldaat – voor de opleiding tot reserveofficier ben ik afgekeurd wegens gebrek aan motivatie – even te benoemen, waarvan de termen sinds de afschaffing van de dienstplicht in onbruik zijn geraakt en zeker aan de vergetelheid ontrukt moeten worden, omdat ze zo’n goed beeld geven van het algemene niveau in het leger. Die carrière van een dienstplichtige begint bij oliebol, om zich vervolgens in tweemaandelijks periodes via kutfiller, filler, aspirant-sub-semi-ouwe hap, sub-semi-ouwe hap, semi-ouwe hap, en ouwe hap te ontwikkelen tot ouwe stomp, alvorens als super-ouwe stomp af te zwaaien en levenslang geestelijk onherstelbaar beschadigd in de burgermaatschappij terug te keren. De eerste keer dat ik samen met de rest van mijn onderdeel op de appèlplaats van de kazerne stond, werden we gecontroleerd op onze mondhygiëne en moesten we, opgesteld in rotten van vier, onze tandenborstel laten zien. Alleen de oliebol naast me bleef met lege handen staan met als verklaring geen borsteltje nodig te hebben omdat hij net als ik en menig andere generatiegenoot al twee jaar een kunstgebit had, zodat hij daar met de rottende etensresten van jaren geleden in zijn mond moet hebben gestaan. Dat niveau dus.

Ik werd opgeleid tot voorwaartse waarnemer, wat inhield dat ik in geval van een gewapend conflict zo dicht mogelijk bij de frontlinie met een soort verrekijker moest inschatten waar de vijandelijke kanonnen stonden en dat doorgeven aan de eigen artillerie die dan effectief terug zou kunnen schieten. Daarom staat in het strijdplan van ieder leger dat de voorwaartse waarnemers van de tegenpartij als eerste moeten worden uitgeschakeld, wat omgekeerd ook het geval was, waardoor mijn gemiddelde levensduur na een gedegen opleiding van bijna twee jaar op ongeveer zes minuten is berekend. Ik mag me gelukkig prijzen inmiddels te oud te zijn om nog te kunnen worden opgeroepen om binnen tien minuten na de oorlogsverklaring te worden doodgeschoten.

Naast alle platheid, waaronder het de hele dag door vertellen van schuine bakken en het zingen van schunnige liedjes, die een groep van rond achttienjarige jongemannen onvermijdelijk met zich mee blijkt te brengen, gebeurden er in die tijd teveel absurditeiten om allemaal te kunnen vermelden. Een uitzondering vormt onze wekenlange detachering aan de Oost-Duitse grens, tijdens de Berlijncrisis, waarbij we in een tentenkamp dag en nacht in gevechtstenue met volledige bepakking moesten rondlopen, om als de oorlog met de Russen uitbrak, onmiddellijk in de permanent met draaiende motor klaarstaande legertrucks te kunnen springen en de vijand tegemoet rijden en zo lang op te houden dat de rest van het leger in staat was wakker te worden en zich aan te kleden. We kwamen dus niet uit de kleren en dat was maar goed ook, want het was beestachtig koud en met dooie vingers waren de bevroren veters van onze soldatenkistjes toch niet los te krijgen. Om de aandacht van de vijand niet te trekken was het produceren van licht en warmte ten strengste verboden. Het bezoek aan de latrine, waarvoor we in de vrieskou toch minsten de broek moesten laten zakken, was onder deze omstandigheden een levensgevaarlijke onderneming. Het dreigement van mijn moeder in mijn vroege jeugd dat ik mijn geslacht wel eens zou kunnen verliezen als ik er aan zat kwam toen gevaarlijk dichtbij, maar nu door als een ijspegel af te breken. Wassen kon ook al niet omdat het water dat we daarvoor in de buitenhelm bij een tankauto moesten ophalen tijdens de terugweg al bevroor.

Om ons scherp te houden ging het alarm een keer of drie per dag af, waarna we in volle vaart op het IJzeren Gordijn op de grens tussen Oost en West afreden en dan maar moesten zien of we daar zouden remmen en omkeren, of dat het deze keer menens was. Grappig was wel dat soms tegelijk van de andere kant de Russen kwamen aanrijden, wegens het slaaptekort, de kou en de voortdurende spanning net zo op de rand van een totale instorting als wij, en ik steeds weer het idee kreeg dat een wereldoorlog zou kunnen uitbreken doordat één soldaat die het allemaal even teveel werd, zich niet meer kon beheersen en de trekker van zijn geweer overhaalde, waarna er van de zenuwen onmiddellijk massaal zou worden teruggeschoten. Dat is er om duistere redenen die keer toevallig niet van gekomen, en aan beide kanten beperkten we ons ertoe om binnen elkaars gezichtskring uit de legervoertuigen te stappen, de duimen op te steken en vriendelijk naar elkaar te zwaaien. Best aardige jongens die Russen, hoewel ze wel altijd straalbezopen leken.

Om op het ergste voorbereid te zijn oefenden we niet alleen op het peilen van conventionele kanonnen, maar ook op eventueel door de vijand afgevuurde kernraketten. Daar gebruikten we dan onze eigen raketten voor, waar voor de gelegenheid de kernkoppen waren afgeschroefd en vervangen door een lading magnesium die bij ontbranding een felle en makkelijk zichtbare lichtflits afgeeft. Tijdens zo’n oefening vielen precies op het moment van de flits alle radioverbindingen met de voorwaartse waarnemers uit en ontstond er in de eerste paniek het idee dat er een slachting onder de eigen manschappen – collateral damage − was aangericht omdat iemand vergeten was de kernkoppen te verwijderen. De werkelijke oorzaak bleek een korte atmosferische storing, maar uit de vele nerveuze telefoontjes in het commandocentrum waar ik me bevond bleek dat niemand wist wie precies verantwoordelijk was voor het vervangen van de kernkoppen en steeds iemand anders daarvoor werd aangewezen.. Wat mij betrof mochten de veiligheidsprocedures wel wat worden aangescherpt.

Na een half jaar trouwe dienst werd ik bevorderd tot soldaat der eerste klasse of éénpitter – te zien aan een pijlvormige rode streep met visgraatmotief die mijn moeder glimmend van trots op mijn mouwen naaide − en weer een paar maanden later zelfs tot korporaal – dit keer een pijlvormige gele streep met visgraatmotief − en pelotonscommandant. Om het zooitje ongeregeld dat ik onder mijn hoede had in bedwang te houden sloot ik een verbond met een uit de kluiten gewassen en oervriendelijke, maar infantiele Groningse boer Kees J. met handen als kolenschoppen. Mijn aandeel van ons verbond hield in dat ik hem een beetje in de gaten hield om te voorkomen dat hij door zijn stommiteiten in zeven sloten tegelijk liep en voor straf het weekeinde niet naar huis mocht, wat hij, omdat hij al een vriendin had, de ergst denkbare straf vond. Daar stond van zijn kant tegenover dat hij, als mijn ondergeschikten niet meteen wilden luisteren, hij ze tot de orde riep door in de slaapzaal te demonstreren met hoeveel gemak hij een dubbel gestapeld ijzeren ledikant met menselijke inhoud en al kon omkeren. Mijn peloton stond daarom als uiterst gehoorzaam en gezeglijk bekend en sprong als ik in gezelschap van Kees de slaapzaal binnenkwam tot nader order altijd onmiddellijk naast de bedden in de houding.

Tot de vaardigheden die we ons moesten aanleren behoorde het zogenaamde ongewapende gevecht. Als er een tegenstander met een mes op je afkomt, en je hebt zelf even niets bij de hand om hem mee dood te schieten, dan is het mogelijk om de aanvaller toch onschadelijk te maken door hem met een paar snelle armbewegingen af te weren, te ontwapenen, bij zijn hoofd te grijpen en met een korte stevige ruk de nek te breken. De bedoeling was dat iedere soldaat zich die techniek door eindeloos te oefenen als een blinde reflex eigen zou maken, wat veel tijd om na te denken is er in dat soort omstandigheden niet. Kort nadat we waren afgezwaaid stond er een berichtje in de landelijke pers dat de jonge Groningse boer Kees J. tijdens een meningsverschil gevolgd door een kort handgemeen, de nek van zijn aanstaande schoonvader had gebroken. Bij het verhoor door de politie had Kees er geen blijk van gegeven te begrijpen wat hij precies verkeerd had gedaan. Hij was een trage leerling, maar wat er eenmaal in zijn spiergeheugen zat was er met geen stok meer uit te slaan.

Ondanks mijn oogafwijking, die me het goed inschatten van afstanden moeilijk maakte, was ik een verdienstelijke basketballer, met mijn 1,82 meter weliswaar aan de korte kant, maar dat werd wel gecompenseerd door mijn sprongkracht en goede spelinzicht. Tegen het einde van mijn diensttijd werd ik daarom ingelijfd bij het nationale militaire basketbalteam, wat als voordeel had dat ik twee keer per week de legerplaats mocht verlaten om aan de trainingen die elders plaatsvonden deel te nemen. Aan officiële wedstrijden ben ik niet toegekomen omdat ik meteen bij de eerste training al de bal van een dribbelende tegenstander wilde afpakken en met een gestrekte middelvinger tegen diens knieschijf aankwam. Ik hoorde een knak, voelde een stekende pijn, zag mijn vinger blauw worden en vervaarlijk opzwellen. De militaire arts die de aard van de kwetsuur moest beoordelen boog mijn vinger een paar keer met kracht bijna dubbel om te controleren of er sprake was van een breuk dan wel van een kneuzing, waarbij ik het uitgilde van de pijn. Hij stelde vast dat het geen breuk maar een kneuzing was en adviseerde me dat ik die vinger een paar keer per dag flink in een bakje met warm water moest oefenen. Dat zou weliswaar pijnlijk zijn, maar ik moest niet kinderachtig doen want het was absoluut de beste remedie en zou het genezingsproces aanzienlijk versnellen. Na drie weken oefenen, kermen, krimpen en doorbijten deed zich nog steeds geen enkele verbetering voor en werd er besloten voor alle zekerheid toch maar even een röntgenfoto van mijn middelvinger te maken. Daaruit bleek dat het botje van het onderste vingerkootje gebroken was, niet dwars doormidden maar door het middelste botje daarboven als wig overlangs gespleten. Het ongeval zelf had waarschijnlijk slechts een barst veroorzaakt, maar die had zich door het medische onderzoek en de behandeling daarna tot een volledige breuk ontwikkeld. Omdat het botje na drie weken al zelfstandig was vergroeid was het niet meer mogelijk daar nog iets op een eenvoudige manier aan te verhelpen en moest ik er maar aan wennen het in het vervolg met een stijf opgestoken middelvinger te doen, waardoor er geen sprake meer kon zijn van een beetje fatsoenlijk pianospelen. Er was nog wel de mogelijkheid om de hele vinger overlangs open te leggen, het botje met een hamer en een beitel opnieuw te splijten en na het afschrapen van de calluslaag weer te laten vastgroeien, maar over het uiteindelijke succes van deze onderneming kon weinig zekerheid worden verschaft. Wel was duidelijk dat de herstelperiode van een dergelijke ingreep enige maanden zou vergen, en ik daarom, omdat mijn diensttijd er bijna opzat, een half jaar langer in het leger zou moeten blijven. Dat laatste denkbeeld was te vreselijk voor woorden en ik heb er verre de voorkeur aan gegeven voor de rest van mijn leven permanent met een opgestoken middelvinger richting geneeskundige dienst van het leger te moeten rondlopen. Achteraf gezien had ik door deze lichamelijke verminking tijdens het uitoefenen van mijn dienstplicht een levenslange schadeloosstelling kunnen bedingen, maar zo bijdehand was ik toen nog niet en wijselijk was er ook geen militaire functionaris die mij op die mogelijkheid heeft gewezen.

Er zat ook nog een zonnige kant aan deze zaak. Ik moest mij wekelijks ter controle van mijn verwonding vervoegen bij het militaire hospitaal in Amersfoort, en dat was vanaf mijn legerplaats Kampen al een flink eind de goede kant op naar Amsterdam. Na de afspraak met de arts treinde ik op mijn militaire vrijvervoerbewijs door naar Elf, met wie ik de rest van de dag in tedere liefde doorbracht, om pas ’s avonds zo laat mogelijk naar de platvloersheid van het kazerneleven terug te keren.

Dat maakte mijn diensttijd de laatste maanden draaglijk, maar het moest natuurlijk een keer fout lopen. Op een terugreis vanuit Amsterdam aangekomen in Zwolle hoorde ik daar dat de laatste trein naar Kampen wegens een technische storing niet zou rijden en had ik te vrezen dat mijn desertie – want dat was het – aan het licht zou komen, omdat ik de volgende ochtend als pelotonscommandant door eigen schuld niet op het appèl aanwezig zou zijn, met een langdurige celstraf als gevolg. Er zat niets anders op dan te proberen van Zwolle naar Kampen te liften, een overtreding die indien die aan het licht kwam eveneens streng zou worden bestraft. Tot mijn geluk stopte er al spoedig een auto, maar dat bleek juist mijn ongeluk want toen ik was ingestapt en opzij keek zag ik omdat de militaire onderscheidingstekens er bij mijn opleiding waren ingestampt dat de chauffeur een generaal in uniform was met ongeveer de hoogste rang die in het Nederlandse leger is te vergeven.
‘Zo korporaal’, zei de generaal, ‘liften mag niet, hè?’
‘Dat weet ik, generaal’, zei ik saluerend, ‘maar er zijn van die dagen dat alles tegenzit.’
‘Hoezo korporaal?’, vroeg de generaal met naar mijn idee geveinsde en uit leedvermaak voortkomende belangstelling, maar omdat ik toch niets meer te verliezen had heb ik alles opgebiecht: dat ik een dag gedeserteerd had en niet voor de eerste keer, en omdat er een trein was uitgevallen nu tegen de lamp dreigde te lopen en geen andere mogelijkheid had dan naar Kampen te liften om daar te proberen ongezien door de wachtpost over het na twaalven gesloten kazernehek naar binnen te klimmen.

‘Wat een pech, zeg’, zei de generaal laconiek, deed er verder het zwijgen toe, reed me naar de kazerne, waar de wachtpost bij het zien van zo’n hoge piet in de houding sprong en haastig de poort openmaakte. Onder de ogen van de hele inmiddels gealarmeerde en in de houding gesprongen legerstaf die nog nooit een generaal van zo dichtbij hadden gezien zette hij me voor het hoofdgebouw af met een luid en duidelijk: ‘Goedenacht korporaal’, en reed weer weg. In de veronderstelling dat hij de kazernecommandant uitgebreid over mijn wangedrag had ingelicht stond ik de volgende ochtend met knikkende knieën op het appèl om mijn ongetwijfeld zware douw in ontvangst te nemen. Maar ik heb er niets meer van gehoord, waarop ik moest vaststellen dat er behalve goede christenen in Wemeldinge ook nog goede beroepsmilitairen in Kampen wonen.

Het een paar uur op wacht staan om te voorkomen dat vreemde elementen de kazerne zouden binnendringen om onze defensie van binnenuit te ondermijnen behoorde tot de vervelendste taken, vooral ’s nachts als er in het dodelijk saaie stadje helemaal niets te zien of te beleven viel. Toen ik op een late avond naast het wachthuisje zwaar stond te balen en hoopte dat er een wonder zou gebeuren werd ik op mijn wenken bediend. In de huizenrij aan de overkant ging op de eerste verdieping het licht aan en begon een meisje zich met verleidelijke armbewegingen en wiegende heupen voor het raam langzaam uit te kleden tot op haar slipje en behaatje toe. Ik trok mij zo ver mogelijk terug in het donker om niet opgemerkt te worden, maar het was al te laat, want net toen ze haar armen achter haar rug deed om het haakje van haar behaatje los te wippen, had haar moeder op de benedenverdieping in de gaten gekregen wat er aan de hand was, stormde de trap op en de kamer binnen, duwde haar ruw voor het raam weg en rukte woedend de gordijnen dicht. Ondanks de afstand en het dichte raam meende ik het corrigerende geschreeuw tegen haar zedeloze dochter te kunnen horen. Van mijn medesoldaten die ik het wonderlijke verhaal vertelde vernam ik dat zoiets wel vaker gebeurde en dat dit volgens hen de hooglijk gewaardeerde manier van het meisje was om de van elk vrouwelijk schoon verstoken militairen te bedanken voor de vrijheid en veiligheid die haar werd geboden, ten koste van twee jaar van hun leven. Als ik de keus had gehad was het me de prijs van de hele tijd al die ellende niet waard geweest, denk ik, maar het scheelde wel.

In het tweewekelijkse vrije weekeinde kwam ik ’s vrijdagsavonds laat bij mijn ouders thuis, ging ik meteen naar bed waar ik in bleef liggen tot Elf zich de volgende ochtend tegen me aan kwam vlijen en we elkaar seksueel bevredigden. Met de hand en de mond want echte geslachtsgemeenschap, vonden we, had je pas als je getrouwd was. Zondags deden we dat nog eens over, en ‘s zondagsavonds moest ik weer terug naar de kazerne. Alle andere dagen schreven we elkaar een dikke brief op lichtblauw gekleurd papier in een lichtblauwe envelop met een lavendelgeurtje. Elke dag. De zondagmiddag besteedden we dan aan het met de rug naar elkaar toe een brief schrijven die we meteen samen op de post deden zodat we die de volgende dag zouden ontvangen. Die van mij begonnen onveranderlijk met ‘Allerliefste Elf’ en die van haar met ‘Allerliefste Frédéric’, omdat ze vond dat mijn handen ‒ toen nog zonder gebroken vinger ‒ sprekend op die van Chopin leken. Het heeft ons vele tot aan de rand met brieven gevulde dozen opgeleverd. Na onze echtscheiding zoveel jaar later heb ik een paar bijzondere exemplaren uit de dozen gehaald om te bewaren en de rest weggegooid. Ik heb Elf zelden zo ontdaan gezien als toen ze dat te weten kwam: ‘Weggegooid?’, riep ze, ‘Heb jij onze brieven weggegooid?’ ‘Niet allemaal, Elf, de mooiste heb ik bewaard,’ zei ik. ‘Weggegooid? Zie je wel, ik wist wel dat je niet goed snik was geworden.’

Vlak voor mijn afzwaaien kwamen er op de valreep nog twee maanden diensttijd bij, omdat Soekarno Nieuw-Guinea, dat door Nederland nog als overzees gebiedsdeel werd beschouwd, voor zichzelf had opgeëist. Iedere vrijdagmorgen was het aantreden op de appelplaats geblazen en werd er langzaam en nadrukkelijk in alfabetische volgorde een lijst namen voorgelezen van de gelukkigen die daar naartoe mochten om eindelijk eens echt met die Peloppers te vechten, de nationale trots te verdedigen en de inkomsten uit onze koloniën veilig te stellen. Na een beperkt aantal doden aan beide kanten ging het feest niet door omdat de Verenigde Staten, het enige land dat ongeveer overal ter wereld een leger heeft rondlopen, medewerking weigerde en Nederland voor zijn imperialistische neigingen op de vingers tikte. Overigens: ik ben niet in aanmerking gekomen om te worden uitgezonden, maar dat martelende halfuur op de appelplaats waar bij het oplezen van de namen de H maar niet aan de beurt wilde komen en het ‘Hirschfelder, Tobias!’ gevolgd door het registratienummer uiteindelijk uitbleef, was ondanks de opluchting achteraf iedere keer weer een regelrechte hel.

Nadat ik dan eindelijk toch mocht afzwaaien nam het geluk van Elf en mij nog aanzienlijk toe door ons in te schrijven bij de universiteit en te trouwen, Elf in een zelf genaaide glanzend wit zijden jurk met een bruidsboeket van witte lelies – ze was tenslotte nog een soort van maagd − en ik in een beatlepak met een ronde hals zonder kraag en een hoge hoed. Er heerste een verschrikkelijke woningnood, zodat er geen passende en betaalbare woonruimte voor ons te vinden was. Mijn ouders besloten toen dat ze zelf maar met twee kamers genoegen moesten nemen en stonden de andere twee kleine kamertjes aan Elf en mij af om ons huwelijk mogelijk te maken. Mijn vader, die een volledig opleiding op de ambachtsschool had gevolgd en van alle markten thuis was, legde een poppenkeuken met water, elektriciteit en gas aan en timmerde en schilderde een poppenameublement. De lang verbeide huwelijksnacht in het poppenledikant werd een grote teleurstelling en draaide voor Elf uit op een pijnlijke ervaring en een huilbui, en voor mij op een misplaatst gevoel van triomf: hoera, we hebben voor het eerst echt geneukt, maar los van die valse start waren we erg gelukkig. We trokken ons zoveel mogelijk op onze twee poppenkamertjes terug, maar mijn moeder zag er een mogelijkheid tot meer gezelligheid in en als we haar in de keuken koffie hoorden zetten wisten we al wat er zou komen: klop klop klop en ‘Drinken jullie een kopje mee?’, waarbij onze stelselmatige weigering haar niet vermocht te ontmoedigen. Ook moest ze opvallend vaak in het halletje tussen onze kamertjes zijn zodat ze ons, als we overstaken of naar de wc moesten, onmiddellijk kon aanklampen om een lang verhaal zonder adempauzes te beginnen. Mijn vader had het geduld om naar haar te luisteren nooit kunnen opbrengen, en wij tot haar grote teleurstelling dus ook niet.

Voor kinderen hadden we vanwege onze drukke studie tijd, noch geld en ruimte. Omdat condooms smerig naar rubber stonken en de pil nog net niet was uitgevonden deden we wat onze gezinsplanning betreft aan periodieke onthouding volgens de toen gangbare, door de NVSH aanbevolen maar weinig betrouwbare T-methode. Die hield in dat Elf iedere avond op dezelfde tijd haar lichaamstemperatuur moest opnemen en daar een grafiekje van bijhouden. Een klein sprongetje van een tiende graad in de temperatuur betekende dat de ovulatie had plaatsgevonden en de vruchtbare periode van een week was aangebroken waarin we geen onbeschermde gemeenschap mochten hebben. Gedurende de rest van de maand mocht dat wel, mits zich geen bijzondere omstandigheden voordeden waardoor de regelmaat van de cyclus verstoord zou kunnen worden. Welke bijzondere omstandigheid het is geweest konden we niet meer achterhalen, maar binnen het jaar werden we verblijd met de geboorte van Thomas, zodat we naar een ruimere behuizing moesten omzien. Dat was wel lastig maar verder niet zo erg, omdat het huwelijk van mijn ouders, waar we iedere dag wel heel dicht bovenop zaten, niet van dien aard was dat we daar een voorbeeld aan wilden nemen. Zij konden de ruimte die vrijkwam wel gebruiken omdat ze net hadden besloten ieder in een eigen kamer te gaan slapen, toen wij daar door ons huwelijk een stokje voor staken.

Opmerkelijk was dat Elf de traditie van problematische bevallingen in mijn familie gewoon voortzette, want ook Thomas verscheen met een slechts moeizaam te repareren lichamelijke afwijking die hem, het daglicht nog nauwelijks aanschouwd hebbend, langdurig in een glazen couveuse en meerdere malen op de operatietafel bracht. Voorafgaand aan ons dagelijks bezoek aan het ziekenhuis kolfde ik gefascineerd de melk uit Elfs prachtige, volle borsten waarna we het warme flesje aan de verpleging afgaven. Thomas hield aan het komen en weer gaan van zijn ouders aan de andere kant van de glaswand een ernstige vorm van verlatingsangst over, waardoor hij toen hij weer thuis was alleen maar kon slapen als hij bovenop een van ons tweeën lag en de lichaamswarmte kon voelen. Zodra we probeerden hem voorzichtig in zijn eigen bedje te leggen schrok hij wakker en barstte uit in een verschrikkelijke huilbui. Elf en ik wisselden elkaar als matras voor Thomas dan af, zodat we om de beurt een paar uur ongestoord konden slapen.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *