– DE TRIP NAAR HET MORGENLAND –
1. De Uk – 2. De woongroep – 3. De wiet – 4. De trip – 5. Het vertrek – 6. Zeeland – 7. Parijs – 8. Amsterdam – 9. De tovenaarsleerling – 10. De magical mystery tour – 11. De oorlog – 12. Seksualiteit – 13. Het leger – 14. Het grachtenhuis – 15. De Middellandse Zee – 16. Het einde – 17. De vreemde lus
Parijs
Terwijl wij ons op het voordek in de zon zaten te koesteren, op weg naar een verre, vreemde bestemming, met Gent als eerste tussenstop, was het op de voorbijschuivende oevers van het kanaal een drukte van belang. De economie was al een tijdje aan het bloeien en er werd geploeterd en gezwoegd aan de wederopbouw van een maatschappij die hier en daar de wonden en littekens van de laatste twee oorlogen nog droeg, zeker in Vlaanderen. Wat er vóór die tijd keurig bij had gestaan was door vriend en vijand kapot gebombardeerd en werd nu weer hersteld, wat de bezigheden in onze ogen het zinloze herhalend karakter van sisyfusarbeid of het vullen van het Danaïdenvat gaf. Op de steigers van een kantoor in aanbouw naast het kanaal stonden de arbeiders met veel lawaai en opgerolde mouwen allerlei bouwmaterialen naar boven te hijsen, en wie weet wanneer die, door een beslissing van een of andere gek, want met Hitler was echt niet de laatste gestorven, met nog meer lawaai weer naar beneden zouden storten en er van voren af aan begonnen moest worden. Toen wij er langs voeren staakten de bouwvakkers voor even hun werkzaamheden en schreeuwden een paar in de wind verwaaiende opmerkingen in onze richting die ongetwijfeld zoiets als ‘luiwammesen’, ‘klaplopers’ of ‘lanterfanters’ betekenden, want in België hielden ze niet zo van hippies. Wij van onze kant voelden alleen maar mededogen vanwege het gareel waarin zij voor een schamel inkomen als tredmolenpaarden zinloos rondliepen, en hoewel het eerste Rapport van de Club van Rome nog moest verschijnen, wisten wij al dat het er door de overspannen menselijke activiteiten met de rest van de wereld niet al te best voorstond. En dan werkten zij nog betrekkelijk prettig in de buitenlucht, maar wat te denken van degenen die als het gebouw eenmaal af was daar dag in dag uit in hokkerig kleine kamertjes met vanwege de airconditioning dichte ramen met zonweringen bij het licht van tl-buizen opgesloten zouden zitten?
Ik moest later nog vaak aan dat moment terugdenken in de lange jaren dat ik, zelf bouwend aan mijn wetenschappelijke loopbaan, iedere ochtend door het troosteloze Hoog Catharijne op weg naar mijn werkkamer in de even troosteloze Uithof een met De Daklozenkrant ventende dakloze zwerver voorbij moest die aan iedere passant met een aktetas of attachékoffertje dezelfde vraag stelde: ‘En? Ga je vandaag weer lekker werken?’ Om daar ’s avonds, als iedereen weer vermoeid en uitgeblust op huis aan sjokte, vanaf precies dezelfde plek aan toe te voegen: ‘En? Heb je vandaag weer lekker gewerkt?’ Ik moet hem in de loop der jaren met mijn dagelijkse donatie een klein fortuin hebben bezorgd zonder daar ooit een krant voor terug te hebben gekregen.
In Gent vonden we in het hart van de oude stad een fraaie ligplaats in een bocht van de Schelde. Voordat we met ons tienen op zoek gingen naar een geschikte plek om op te treden met De Argonauten – alleen Elf en Thomas bleven achter om op de Uk te passen – begaven we ons, in Wemeldinge door ervaring wijs geworden, eerst naar een politiebureau om een vergunning aan te vragen, waarmee we onze zo succesvol begonnen carrière als straatmuzikanten konden voortzetten. Dat bleek minder wijs dan we dachten, want in het openbaar muziek maken in Gent was volgens de dienstdoende beambte streng verboden en door het voornemen alleen al werden we als voorzorgsmaatregel een ruimte met getraliede vensters binnen geloodst en opgesloten. Het was voor het eerst sinds ik meer dan een kwart eeuw daarvoor als Amsterdams straatboefje een groentehandelaar van een afstandje met zijn eigen vóór de winkel uitgestalde piepers had bekogeld en een in de buurt rondslenterende diender over het hoofd had gezien, dat ik een politiecel aan de binnenkant zag. Na daar een tijd te hebben vastgezeten werd ik als enige naar een klein kamertje gebracht om door twee agenten in hemdsmouwen ondervraagd te worden over onze identiteit en voornemens. Ik vertelde dat onze paspoorten aan boord van een botter in de Schelde lagen, en of ze, als ze daar toch gingen kijken, zo vriendelijk wilden zijn de mensen daar – die zich intussen door ons lange wegblijven wel ernstig zorgen zouden maken – te informeren over onze toestand en verblijfplaats. Dat deden ze want even later ging de celdeur open en werden Elf en Thomas naar binnen geduwd en maakten we, nu weer compleet, voor het eerst kennis met het gevoel door de burgerlijke samenleving te worden beschouwd als een stelletje misdadigers. Na enkele uren kregen we onze door Elf ingeleverde paspoorten weer terug en werden we straffeloos vrijgelaten, behalve dan dat we met ingang van de volgende ochtend uit Gent werden verbannen, wat ons door de recente ervaringen geen slecht idee leek en graag gehoor aan gaven.
Later diezelfde avond raakten we tijdens een ommetje door een park nog in gesprek met een paar langharige Gentenaars die helemaal overstuur raakten toen ze hoorden dat wij ‘iets te roken’ bij ons hadden. Met twee personen op de uitkijk namen we, weggedoken in het struikgewas, allemaal een paar trekjes van een joint, waarna de autochtonen zich haastig uit de voeten maakten omdat de gevolgen, als we door passanten ontdekt en verraden zouden worden, niet te overzien waren. Door deze gebeurtenissen werd ons wel duidelijk dat we voorzichtig met ons geld, eten en wiet moesten omspringen, omdat daar in het buitenland wel eens moeilijker aan te komen kon zijn en het bezit ervan zwaarder bestraft zou worden dan in Nederland het geval zou zijn.
Vanaf Gent door een reeks nauwe kanalen, waaronder het Canal du Nord, over de Franse grens via Peronne op weg naar Parijs, merkten we dat onze naarmate we zuidelijker kwamen groeiende status van potentiële misdadigers tot gevolg had dat we omringd door een vijandige wereld dichter naar elkaar toe werden gedreven. Overdag kwamen we nauwelijks nog van boord en als we ’s avonds lagen afgemeerd omdat de sluizen tussen zonsondergang en –opkomst dicht bleven, kropen we steeds vroeger in de kooien en konden ons uren vermaken met het elkaar vertellen van verhalen voor we tegen elkaar aan in slaap vielen. Het moet toen gebeurd zijn dat de tot dan toe uitsluitend vriendschappelijke en familiaire gevoelens tussen de verschillende leden van de groep anders dan alleen tussen de gebruikelijke stelletjes, warmer en intiemer werden en zelfs uitgesproken erotische trekken begonnen te vertonen. Op één zo’n avond lag ik tussen Elf en Marga in en voelde ik tot mijn verwondering dat de lichaamswarmte van Marga bij mij een erectie veroorzaakte en de lust opwekte mijn armen om haar heen te slaan en haar te zoenen. Die neiging werd zo sterk dat ik niets anders kon verzinnen dan op te staan en naar buiten te gaan om af te koelen, met als verklaring dat ik een onweerstaanbare trek in tabak had en op de weg langs het kanaal naar peuken ging zoeken, omdat we door het grote aantal straffe, al dan niet met wiet vermengde tabaksrokers aan boord intussen door onze Wemeldingse shag heen waren. Een doorzichtige smoes natuurlijk, omdat er nauwelijks mensen langskwamen, laat staan wandelaars die lange peuken weggooiden. Helemaal riskant werd het toen Marga, die zelf niet rookte, achter me aan kwam draven omdat ze wilde helpen met zoeken. Zo liepen we een tijdje zwijgend samen zogenaamd de grond af te speuren toen Marga, kennelijk net zo opgewonden als ik, opeens zei dat we maar beter niet langs de kant van de weg moesten gaan zitten, omdat ze bang was dat het dan uit de hand zou lopen, wat niet mocht gebeuren omdat ze een vaginale ontsteking had. Of dat ook echt waar was weet ik niet, maar het werkte wel zo ontnuchterend dat we even later zonder gerookt of wat dan ook gedaan te hebben weer in de kooi naar verhalen lagen te luisteren. Maar door de achterdochtige manier waarop Elf naar me keek begreep ik dat de dreigende ontsporing en de voorlopige bezwering daarvan niet onopgemerkt aan haar voorbij waren gegaan. Er was plotseling iets broeierigs in de groep geslopen dat zich niet zo makkelijk meer liet uitbannen, en wat door de kleine ruimte waarin we ons de hele dag bevonden ook moeilijk viel te negeren of te ontlopen.
Het Canal du Nord voerde ons via Peronne richting Parijs de Franse hoogvlakte op, wat betekende dat we dagenlang om de paar kilometer een sluis in moesten om met het stijgende water naar een tientallen meters hoger gelegen niveau getild te worden. Overdag steeds met dezelfde verzameling boten van sluis tot sluis varend lagen we als we geschut werden beneden tussen twee steile, met vochtige algen begroeide stenen wanden omhoog te kijken naar een smal streepje blauwe lucht dat langzaam breder werd. Het enige wat we tijdens het stijgen in de gaten moesten houden was dat de touwen op tijd werden losgemaakt van de metalen bolders die in kleine nissen in de sluismuur waren ingemetseld en die weer te bevestigen om een bolder in een paar meter hoger gelegen nis. Als dat iets te laat zou gebeuren kwamen de touwen zo strak te staan dat er geen losmaken meer aan was, en ze doorgesneden moesten worden om te voorkomen dat de boot zou kapseizen en onder het wateroppervlak getrokken werd, maar zover hebben we het nooit laten komen. Bijna ging het een keer op een heel andere manier mis toen we als laatste de nauwe, reeds geheel met witte plezierjachten gevulde sluis binnenvoeren. Het vastleggen aan een bolder in de muur van eerst de achterkant van de botter, vervolgens het stilleggen door het straktrekken van het touw en tenslotte de bevestiging van de voorkant aan een andere bolder waren intussen routinematige handelingen geworden waarmee niets verkeerd kon gaan, en terwijl Ron en ik daarmee bezig waren zaten de anderen onbekommerd beneden in de kajuit. Waarom het achterste touw die keer zomaar van de bolder afgleed en daarna ook het voorste touw is volkomen onverklaarbaar, maar feit is dat de paar ton nat hout die de Uk uitmaakte met een flinke vaart de sluis in voer en dreigde de vele miljoenen aan vaartuigen tegen de voorste sluisdeuren plat te drukken. Het was zo’n moment dat de tijd even lijkt stil te staan en ik zag de mensen die op de andere boten in paniek aan waren komen rennen verstijfd van schrik over de reling van hun kostbaarste, met veel schuld belaste bezit hangen. Op dat moment pakte Ron als bij ingeving het losse, achterste touw op, slingerde het als een lasso een paar keer rond en wierp het met een achteloos gebaar in de richting van de inmiddels vele meters verwijderde sluismuur waar het precies om de bolder in de nis viel. Terwijl hij de achterkant vastlegde liep ik naar voren op de nu bijna dwars in de sluis liggende Uk en deed hetzelfde met het voorste touw. De hele actie duurde maar kort, maakte ook op mezelf de indruk alsof we dat altijd zo deden, en dat men zich nodeloos druk had gemaakt, waarna de toeschouwers op de andere boten één voor één, zij het behoorlijk beduusd maar verder zonder commentaar, hun normale bezigheden hervatten. De andere leden beneden in de kajuit hadden niets van het hele voorval gemerkt en deden ons opgewonden verhaal over het wonder dat zich zojuist had voltrokken en waarmee een regelrechte ramp was voorkomen met een onverschillig schouderophalen af. Maar ik wist dat onze beschermengel zich nog steeds aan boord bevond en zond een dankgebedje in de richting van het driewielige altaar met het roze, eenarmige popje.
Met warm weer kon het ’s avonds op de oever tussen het scheepsvolk van de andere boten behoorlijk gezellig worden en werden er wel zeemansliederen aangeheven onder begeleiding van een trekharmonica. Maar meer dan één optreden van De Argonauten met What Shall We Do With the Drunken Sailor werd door onze sluisgenoten niet op prijs gesteld en de inkomsten bleven daardoor uiterst mager.
Na dagenlang in dezelfde colonne van boten te zijn opgesloten, konden we in de buurt van het Noord-Franse Peronne eindelijk een keer overdag aanleggen en de wal op om onze mondvoorraad aan te vullen, maar dat bleek niet zo eenvoudig. Een verenigd Europa was nog ver weg en aan het wisselen van geld hadden we bij het binnenvaren van België en Frankrijk even niet gedacht en hebben we in Gent niets kunnen verdienen. In de winkel met etenswaren die we na lang zoeken hadden gevonden wilden ze onze Nederlandse stuivers, dubbeltjes en kwartjes niet aannemen. Er was in de buurt wel een bankfiliaal waar we ons geld zouden kunnen wisselen, maar toen we daar voor de deur stonden bleek dat net gesloten te zijn. Terug in de winkel gold dat niet als argument om ons Nederlandse kleingeld alsnog te accepteren, zelfs niet toen we Thomas hadden overgehaald met gejengel te doen of hij erge honger en helemaal niets te eten had. Dat laatste viel wel mee, want onverrichter zake terug op de Uk haalden Sarah en Ruth vanonder hun wijde kleren allerlei etenswaren tevoorschijn die ze, toen wij met de winkelier in discussie waren, uit de schappen hadden gepakt. We zijn volgens de mensen hier tenslotte een criminele organisatie, had Sarah tegen de aarzelende Ruth gezegd, en als ons geen fatsoenlijke manier om aan eten te komen wordt gelaten, moeten we het maar op een andere manier doen. Maar de winkelier was oplettender geweest dan we dachten en even later zaten we op het sinds ons vertrek derde − na het Nederlandse en het Belgische − nu Franse politiebureau. Daar bleek men onze problemen met het geld en het eten wel te begrijpen, maar er verder niets aan te willen of te kunnen doen. De winkeldiefstal werd ons vergeven, omdat het etenswaren voor een hongerig kind betrof, maar geld wisselen konden ze niet en geld lenen deden ze niet, maar wel zagen we, toen we weer buiten liepen, twee agenten op enige afstand zichtbaar onopvallend achter ons aan lopen om te voorkomen dat we het dievenpad weer op zouden gaan.
Op onze voedseltocht die middag – honger gaat niet vanzelf over – informeerden we bij toevallige voorbijgangers of het daar in de buurt mogelijk was om met Nederlands geld aan eten te komen. Na een hele serie op wantrouwen gebaseerde mislukkingen hadden we eindelijk succes. Een keurig geklede heer van middelbare leeftijd stelde zich aan ons voor als iemand die bij hem thuis altijd het nodige voedsel in voorraad had en als we even zouden meelopen konden we wel iets van hem overnemen. Het geld zou hij dan de volgende dag wel wisselen als de bank weer open was. Hij woonde op stand en in zijn ruime woonkamer nodigde hij ons uit om aan tafel te gaan zitten, waarop hij begon met het uitstallen van allerlei Franse kazen, worsten en andere delicatessen die ons het water in de mond deden lopen. We waren nog maar net aan de maaltijd begonnen toen de man vroeg of hij iets van zijn hobby aan ons mocht laten zien, waarna hij zonder op antwoord te wachten de overgordijnen dichttrok en een 8mm filmprojector en een scherm installeerde. We gingen zo in onze maaltijd op dat we pas in de gaten kregen wat hij met zijn hobby bedoelde toen de kamer gevuld werd met veel gekreun, gehijg en gegil, de slierten sperma tussen enorme deinende borsten door over het filmdoek vlogen, en hijzelf bezig was zijn overhemd en broek los te knopen, kennelijk in de overtuiging dat wij als hippies het met de zeden niet zo nauw namen. Ondanks onze honger wisten we niet hoe gauw we naar buiten moesten komen, terwijl de man ons met een rood hoofd en zijn geslachtsdeel in zijn hand de ernstigste ziektes toewenste.
Nauwelijks bekomen van de schrik liepen we op straat een vrouw tegen het lijf die opmerkelijk geïnteresseerd naar onze toestand informeerde. Na alles aan haar verteld te hebben werden we die dag voor de tweede keer binnenshuis uitgenodigd voor een gratis maaltijd, zij het nu een stuk eenvoudiger en vooral kuiser. Gevraagd naar de reden voor haar gulheid vertelde zij een zoon van onze leeftijd en met dezelfde haarlengte te hebben die met niet meer dan een gitaar de wereld in was getrokken, en dat ze hoopte er op deze manier voor te zorgen dat hij waar dan ook op de vrijgevigheid van een bezorgde moeder zou kunnen rekenen als de nood aan de jongen mocht komen. Het was voor het eerst sinds het Kralingse popfestival dat we even weer het idee hadden niet geheel op onszelf te staan maar tot een veel bredere beweging te horen die zich op verschillende plaatsen tegelijk kon manifesteren.
De avond was al gevallen toen we langs het kanaal op de weg terug naar de Uk een groentetuin passeerden, met aardappelen, wortelen, prei en uien. Met het oog op de volgende dag besloten we, naar onze mening voldoende beschermd door de duisternis, wat van het gewas mee te nemen. Terwijl we gebukt bezig waren hier en daar wat uit de grond te trekken gingen in het bijbehorende huis plotseling de lichten aan en werd er een raam open geschoven.
‘Au secours! Au voleurs! Au secours!’, schreeuwde iemand door de verder doodstille nacht, waarin zelfs geen hondengeblaf was te horen, wat op het Franse platteland uitzonderlijk mag heten. We gristen onze buit bij elkaar en renden in paniek terug naar de Uk, waar we zonder licht te maken stilletjes in de kajuit gingen zitten, in gespannen afwachting van de dingen die zouden gaan gebeuren. De schrik sloeg ons om het hart toen we buiten op het dek gestommel hoorden en de deur werd geopend. Maar in plaats van de verwachte boze Franse boeren gewapend met hooivorken en dorsvlegels kwam Ron, die we in de verwarring nog niet hadden gemist, binnen met zijn armen vol groenten en informeerde verbaasd waarom wij zo snel de benen hadden genomen, terwijl er nog van alles stond.
‘Ron’, zei Daantje, ‘ik weet niet of je het hebt gehoord, maar er werd uit het huis nogal dreigend “au voleurs!” en “au secours!” geroepen.’
‘Jawel’, zei Ron, ‘dat wel, maar wat betekent “ovoleur” en “osekoer”?’
Samen met de joint voor het slapen gaan bezorgde ons dat de grootste gemeenschappelijke lachkick sinds tijden.
Toen onze magen de volgende dag weer begonnen te rammelen was het de beurt aan Heinz om van onze gestolen aardappelen en groenten een voedzame juliennesoep te bereiden. Hij sneed alles in kleine stukjes en wierp die onder het roeren in de pan met water die op de kachel stond te koken. Om er wat meer smaak aan te geven wilde hij er ook wat peper bij doen maar schudde zo heftig met het busje dat het dekseltje met de half verstopte gaatjes er af vloog en de hele inhoud in de soep verdween. Het was ons laatste eten met weinig kans op nieuw in het vooruitzicht, en terwijl we zuchtend, zwetend en blazend de gepeperde soep naar binnen probeerden te werken werd ik voor het eerst echt kwaad en schold Heinz de huid vol: ‘Sh-shit m-man, wat ben jij een on-ongelooflijke eikel, om ons laatste eten zo te v-verknoeien’, riep ik want als ik kwaad genoeg ben steekt een jeugdkwaal de kop op en begin ik weer te stotteren. De anderen hielden zich geschrokken stil, want afgezien van het voortdurende gekibbel tussen Heinz en Helga had voor het eerst iemand zijn stem tegen een van de anderen verheven.
Terwijl we de volgende dag de touwen aan het losgooien waren om aan de laatste etappe naar Parijs te beginnen, kwam er een jongetje van een jaar of twaalf naar ons toe en vroeg of hij met ons mee mocht varen. Hij had het met Peronne helemaal gehad, zijn ouders hadden altijd ruzie en het vrije leven op het water leek hem geweldig. Na onze weigering vanwege zijn te jonge jaren begon hij verschrikkelijk te huilen en hield daar pas mee op toen we hem hadden beloofd over een paar jaar weer terug te komen om hem op te halen. Zielsgelukkig met dat vooruitzicht heeft hij ons vanaf de wallekant nog lang staan nawuiven, en Joris constateerde tevreden dat het met het toekomstperspectief van de hippiebeweging voorlopig wel goed zat.
De dagen dat we in Parijs aan de Seinekade lagen afgemeerd gebeurde er weinig wat het vermelden waard is, behalve dat de touwen van de Uk ’s nachts als we lagen te slapen een paar keer door onverlaten werden losgegooid en de boot afgeduwd – ook Fransen waren bepaald niet gecharmeerd van hippies − waardoor we midden op het water wakker schrokken door het getoeter van gevaarlijk dicht langsvarende schepen. We moesten dan schreeuwend en met de stormlamp zwaaiend het dek op om de aandacht van de minder alerte schippers te trekken, terwijl Joris in het donker probeerde de deutz zo snel mogelijk op gang te krijgen. Pas toen we een paar clochards toestemming hadden gegeven de nacht op het dek door te brengen mits zij een oogje in het zeil hielden, was dat probleem opgelost. Onze pogingen om door navraag achter het adres van een hippiestelletje met een baby te komen om die eens ferm de oren te wassen liepen spaak op de agressieve reacties van gezien hun kleding en haardracht toch mogelijke geestverwanten. Dat gaf ons wel een verklaring voor de vijandige houding die de Fransen doorgaans tegenover ons aannamen, zeker toen we vernamen dat een groep ‘hippies’ tijdens een popfestival het terrein als hooligans zonder te betalen hadden bestormd en een ware ravage aangericht.