– DE TRIP NAAR HET MORGENLAND –
1. De Uk – 2. De woongroep – 3. De wiet – 4. De trip – 5. Het vertrek – 6. Zeeland – 7. Parijs – 8. Amsterdam – 9. De tovenaarsleerling – 10. De magical mystery tour – 11. De oorlog – 12. Seksualiteit – 13. Het leger – 14. Het grachtenhuis – 15. De Middellandse Zee – 16. Het einde – 17. De vreemde lus
Het vertrek
Om ervaring op te doen met het verblijf op de Uk wandelden we als het weer het even toeliet met z’n twaalven van de Banne langs het IJsselmeer naar Durgerdam. Het vervulde me altijd met intens plezier als ik het kleurige troepje dierbaren met hun in de wind wapperende kleren en haren over de dijk voor me uit zag lopen. We klommen aan boord en voeren op de oude deutz de haven uit om buitengaats de dreunende en hete oliespetters sproeiende motor meteen weer uit te zetten en de zeilen te hijsen. Dan voeren we op de wind en de stroming wat rond, mijmerend over de toekomstige reis, om beurten op de uitkijk en aan het roer, genietend van elkaars aanwezigheid, de stilte, de vergezichten, en de zoete geur van een vers partijtje kif of hasj, terwijl we probeerden de geheime boodschap die er door het in de zon glinsterende wateroppervlak met lichtsignalen werd uitgezonden te ontcijferen.
Zelden werd de rust verstoord door gebeurtenissen die vanuit de buitenwereld tot ons doordrongen, zoals die keer wel gebeurde toen we bijna in aanvaring kwamen met een wit jacht, dat maar niet wilde wijken terwijl wij volgens de normale regels tegen de wind in laverend toch duidelijk voorrang hadden. Vlak voor de bijna-botsing – omdat ook onze roerganger zijn poot stijf hield − werden we plotseling ingesloten door een aantal grijze, schijnbaar uit het niets opduikende vaartuigen, en bleken we van doen te hebben met de op enige afstand meevarende bewakingsvloot van het Koninklijke jacht de Groene Draeck. Zoals we later vernamen verbleef de prinses, die het vaartuig van de Nederlandse bevolking cadeau had gekregen, zelf aan boord en hadden we het schip met de Koninklijke vlag in top zonder meer voorrang moeten verlenen door zoiets buitenissigs als geboorterecht, iets waar mensen zich normaliter voor zouden moeten schamen en er vrijwillig van afzien. Intussen waren we al wel voldoende bekend met de algemeen op het water geldende regels, maar van de enkele absurdistische uitzonderingen waren we nog niet helemaal op de hoogte. Omdat we, vanwege het mooie weer grotendeels ontkleed, op het laatste moment zo scherp wisten bij te sturen dat we de Groene Draeck op een haar na misten, vanaf het voordek vriendelijk naar de bewakers zwaaiden en net deden of dat wat ons betrof de normaalste zaak van de wereld was, liep het incident met een sisser af. Waarschijnlijk hebben de benedendeks verblijvende leden van de Koninklijke familie er niets of nauwelijks iets van meegekregen. Het zou een mooie vette kop in een Oranjegezinde krant hebben opgeleverd: ‘Groene Draeck midscheeps geramd door naakt langharig tuig’. Duidelijk was wel dat er, wat Joris en ik bij de aanschaf van de Uk al hadden opgemerkt, voortdurend een beschermengel met ons meevoer die het commando even overnam als er problemen dreigden, en van wie we verwachtten nog veel plezier te zullen beleven als we eenmaal zo onervaren als we waren aan het onzekere avontuur van de grote reis waren begonnen.
Onder de bijzondere, op het IJsselmeer verblijvende types met wie we in aanraking kwamen bevond zich, behalve de prinses, ook de gemoedelijke Amsterdamse verzetsstrijder Pistolen Pietje, die volgens eigen zeggen zijn bijnaam te danken had aan zijn wapendiefstallen van de Duitse bezetters tijdens de Tweede Wereldoorlog. Aan zijn operetteachtige carrière als wapenhandelaar in de vredestijden daarna had hij genoeg geld overgehouden voor de aanschaf van een voor zo’n gezellige man veel te patserig jacht met twee in de davits hangende speedboten. Zijn bemanning bestond uit een aantal gespierde en gebruinde boys in T-shirts met korte mouwen, dicht behaarde borst en getatoeëerde ankers op hun armen. Pietje zelf verdeelde zijn tijd en aandacht tussen een paar weelderig gevormde en hoogblonde dames van gevorderde leeftijd die roodverbrand aan alle kanten over hun veel te krappe bikini’s puilden en twee in matrozenpakjes gestoken chimpansees. Hij was zeer gefascineerd door de Uk met het half dozijn schaars geklede meisjes aan boord, en als hij ons als een kaperkapitein door zijn uitschuifbare geelkoperen zeekijker in het oog kreeg liet hij zich meteen in een speedboot uit de davits zakken. Om indruk te maken voer hij eerst met plankgas een paar rondjes met hoog opspattende boeggolven om ons heen, voor hij langszij kwam en met zijn chimpansees aan boord klom om de meisjes van dichterbij te bekijken, op te snijden over zijn heldendaden in de oorlog en even mee te genieten van een joint.
Nu was de wiet die we op zekere middag rookten van het straffe soort en was bij mij nogal hard aangekomen, zodat ik van Pietjes entering van de Uk weinig bewust heb meegekregen, behalve dan dat ik, toen ik mijn ogen even open kreeg, recht in de grijzende tronies van twee chimpansees met matrozenmutsen keek. De dieren waren op mijn knieën gaan zitten en plukten met hun kale, roze, zeer menselijke handen aandachtig aan mijn onderlip, terwijl ik Pietje van afstand zenuwachtig hoorde roepen dat ik dat ook bij hen moest doen omdat ze anders kwaad zouden worden over mijn asociale gedrag met mogelijk dramatische gevolgen. Mezelf tijdens een helder moment zo aantreffend op het IJsselmeer terwijl ik bezig was te socialiseren met twee als jantjes verklede mensapen die ik om beurten aan hun onderlip moest trekken om zware lichamelijke mishandeling te voorkomen, was voldoende om te besluiten een jointje of wat over te slaan.
Ik had trouwens kunnen weten dat ik voorzichtiger had moeten zijn, want toen ik de betreffende wiet een paar dagen eerder op mijn Mosquito bij Wim was komen ophalen had ik, na een enkel trekje om de kwaliteit te keuren, gemerkt dat de bromfiets iedere samenhang kwijt was. Als ik het stuur vastpakte boog dat aan twee kanten helemaal door tot op de voorvork en ook de trappers bleken van rubber te zijn en boden geen enkele steun, wat het starten en wegrijden ernstig bemoeilijkte. Toen het me na verschillende vergeefse pogingen uiteindelijk gelukt was om met draaiende motor in het zadel plaats te nemen bleek ik opeens al thuis te zijn en was de hele tussenliggende periode van minstens een half uur zonder een enkel spoor na te laten uit mijn bewustzijn verdwenen, terwijl ik toch een paar drukke kruispunten met stoplichten en het IJ heb moeten passeren, en dat kennelijk zonder schade op te lopen heb weten te doen. Heel gevaarlijke stuff dus, maar blijkbaar is een mens soms in staat zich zonder problemen geheel bewusteloos en uitsluitend aangewezen op door het ruggenmerg aangestuurde reflexen door druk verkeer te manoeuvreren. Later hoorde ik op de IJpont nog met een paar kennissen te hebben gesproken, maar ook daarvan kon ik me niets meer herinneren.
Die paar uitzonderingen daar gelaten gleden de dagen op het water kalm voorbij en deden we als enige onderbreking zo nu en dan een haventje aan om te bunkeren. In Urk voelde dat als een thuiskomst, vooral als we Gait wisten te vinden, maar in Kampen zijn we vanwege onze gemengde gevoelens nooit meer terug geweest, ook al waren we nu met ons twaalven. Het bezoek aan Marken maakte nog de meeste indruk, maar dat kwam doordat we daar na middernacht bij wolkeloze hemel en volle maan afmeerden, en de wandeltocht over de steigers en trapjes tussen de houten huizen van het verder uitgestorven dorp een bijzonder spookachtige ervaring was. De volgende dag begon het pas echt goed te spoken toen er onverwacht een storm opstak en het ons maar niet lukte om tegen de straffe noordooster in over de Gouwzee weg te komen, maar in plaats daarvan, ondanks het gezwoeg van de oude deutz, steeds weer de haven van Monnickendam in werden geblazen. Het was voor het eerst dat we merkten dat ook deze in onze ogen machtige machine zijn beperkingen kende en het soms, als de schuimkoppen over het scheepsboord naar binnen sloegen en er met de archimedische schroef geen pompen aan was, tegen de elementen moest afleggen. Het was ook de eerste keer dat we aan boord massaal kennis maakten met zeeziekte en kreunend smeekten of we alsjeblieft dood mochten gaan.
Op de kalmere dagen zorgden we er meestal voor in de namiddag bij Fort Pampus aan te komen, het tegenwoordig gerestaureerde, toeristische en alleen met geldig entreebiljet te betreden, maar toen geheel verlaten en moeilijk bereikbare kunstmatige fort-eilandje als onderdeel van de vesting Amsterdam.
We ankerden op veilige afstand om geen last te hebben van de verraderlijke ondiepten met basaltblokken rond het eilandje, en roeiden een paar keer met het Ukkie heen en weer om de hele bemanning bij het fort aan wal te krijgen. We dwaalden eerst wat rond door de muf ruikende betonnen gangen om dan op een van de ontmantelde gevechtskoepels in de late avondzon in slaap te vallen, in de eerste stralen van de ochtendzon wakker te worden en ons weer in te schepen. Op zo’n vroege, vrijwel windstille en nog mistige ochtend ben ik bij de afvaart als enige in het Ukkie blijven zitten en heb het verbindingstouw met de Uk zo ver laten vieren dat de langzaam en geluidloos weg zeilende botter als de Vliegende Hollander geheel in de nevel was verdwenen. Alleen het eerste stukje van het touw boven het wateroppervlak direct verbonden aan het Ukkie was nog te zien, zodat ik mij in een grijswitte bubbel zonder enig zintuiglijk houvast bevond, wat me in een ontgrensde toestand van kosmisch tijdruimtebewustzijn bracht. Heel speciaal, dat wel, maar ook zo ontregelend voor de hersenen dat ik haastig aan het touw moest trekken om de vertrouwde Uk weer binnen mijn gezichtskring te krijgen.
Een vergelijkbare ervaring overkwam me toen ik aan boord toevallig getuige was van een gesprek tussen twee af en toe meevarende vreemde snoeshanen: de beeldend kunstenaar Harco Hutte en een wat bleke en magere figuur van wie ik me alleen herinner dat hij Hein heette. Harco voer soms met ons mee omdat hij ooit op Pampus wilde landen om daar een anarchistische vrijstaat te stichten. Daartoe had hij altijd een aktetas bij zich met landkaarten en andere documenten met tot in de details uitgewerkte plannen voor de bezetting van het eiland. Hein was een lieve en altijd vrolijke, maar wat simpele figuur die me het meest deed denken aan Marten Toonders stripgans Wammes Waggel. Met beide heren had ik al eens geprobeerd een gesprek aan te knopen, maar het was me niet mogelijk om van hun weinig coherente gedachtegangen chocola te maken. Vooral Hein kon me met zijn grote, waterig blauwe ogen vriendelijk aankijken en me iets volkomen onbegrijpelijks toevoegen, waarbij ik wel steeds het gevoel had dat het probleem bij mij lag. Het uitblijven van een zinnig antwoord leek hem in het geheel niet te storen en weerhield hem er niet van zijn joyceaanse verhaal onverstoorbaar voort te zetten. Toen ik op een stralende dag − terwijl de rest van de bemanning op het dek lag te zonnen − voor het een of ander in de kajuit moest zijn, zaten Harco en Hein daar samen gebogen over een grote uitgerolde kaart die ze met bierflesjes op de vier hoeken plat op de vloer hielden. Met kleurpotloden en viltstiften brachten ze daar strepen en pijlen op aan om het verloop van de komende invasie aan te geven en het begeleidende commentaar dat ze daar bij leverden klonk in mijn oren als een geheimtaal waarvan ik nog minder begreep dan van Chinees of van de Duitse Enigmacode. Wat mij gaande het gesprek steeds meer begon te verontrusten was dat zij elkaars abracadabra moeiteloos konden volgen en voor mij even duistere antwoorden gaven. Door de buitensporige inspanning die ik moest leveren om greep op het gesprek te krijgen begonnen mijn hersenen te kraken en te suizen en om te voorkomen dat mijn rammelende denkraam uit zijn sponningen zou springen – niet zij waren gek, ik was het − moest ik mij haastig naar buiten in de frisse lucht begeven om even met normalere mensen te praten, hoe stoned die ook waren.
Na een zeiltocht van ongeveer een week terug in de haven van Durgerdam, meerden we vrijwel tegelijk af met een typisch geval van nieuwe rijkdom waarvan de eigenaar zichzelf in een hagelwit met gouden tressen en biezen afgezet kapiteinsuniform en bijbehorende pet had gestoken en onze in zijn ogen armoedige boot en kleding met onverholen minachting bekeek. Hoe leuk is het dan als zo’n man met een aanloopje elegant aan de wal wil springen om zijn drijvende paleis vast te leggen en dan te merken dat hij het touw in zijn handen iets te weinig gevierd had, waardoor hij als een stripfiguur even roerloos in de lucht bleef hangen en loodrecht omlaag tussen de wal en het schip in het met algen, drab en dieselolie verontreinigde water terecht kwam. Omdat zijn eigen schip veel te hoog op het water lag kon hij daar met geen mogelijkheid opklimmen en was hij gedwongen om benauwd om onze hulp te piepen. Onder het afdruipen in zijn besmeurde toneelkostuum was aan zijn gezicht goed af te lezen dat geld niet onder alle omstandigheden even gelukkig maakt.
Ons huis in de Banne had die week niet onbeheerd leeggestaan, want een goede vriend had ons gevraagd of een paar Franse hippies met een pasgeboren baby die hij te logeren had, daar om tot rust te komen zolang onderdak konden krijgen, al was het maar voor even. We zijn akkoord gegaan op voorwaarde dat we er een week later zelf weer in zouden kunnen. Het was wel even spannend toen we, één dag eerder dan de bedoeling was, voorzichtig de deur openden om te zien of ze er nog zouden zijn. Ze bleken inderdaad vertrokken, maar hadden wel alles wat niet spijkervast zat meegenomen: niet alleen was het hele interieur weg – de matrassen, de kussens, de kleedjes, de stofzuiger, de kaarsenkandelaars, de koffiemolen, al het keukengerei, het koperen dienblad en de tinnen theepot uit Marrakech – maar ook waren de hanglampen uit het plafond en de spiegel uit de muur van de badcel geschroefd. Het enige wat er merkwaardig genoeg nog stond was de geluidsinstallatie, hoewel de platen allemaal verdwenen waren. We stonden met onze jassen nog aan verbijsterd in de gapende leegte te staren toen de bel ging en een jongeman kwam vragen of hij op het goede adres was. Hij had een briefje bij zich dat hij ergens van een prikbord in een buurtwinkel had gehaald en waarop in krom Nederlands stond dat wij voor een zeer schappelijk prijsje een complete geluidsinstallatie in de aanbieding hadden, en hij vertrok teleurgesteld toen bleek dat het allemaal op een misverstand moest berusten. Een telefoontje – dat toestel stond er ook nog − naar de vriend die ons met het Franse stelletje in contact had gebracht, maakte duidelijk dat ook hij de nodige spullen miste en niet wist waar zijn gasten gebleven waren. Hij vermoedde wel dat ze gezien hun baby en hun zorgelijke toestand dringend om geld verlegen hadden gezeten en met de opbrengst van de verkoop van onze inboedel weer naar Parijs waren vertrokken. Het zou niet voor het laatst zijn dat we in aanraking kwamen met de minder aangename trekjes van het Franse volk.
Begrijpelijk waren we daarna nog geruime tijd bezig met de herinrichting van de flat. Bij onze regelmatige bezoeken aan de vlooienmarkt op het Waterlooplein bleek dat we daar heel wat van onze eigen spullen voordelig terug konden kopen, waaronder tot onze vreugde ook een paar dozen met bijna al onze elpees, het koperen dienblad en de tinnen theepot. Als extra troost vonden we al speurend de van een failliete drogisterij afkomstige houten gaper met tulband, die we als boegbeeld op de Uk bevestigden, en een koperen mansbakje van een gepensioneerde orgeldraaier. Verder ook nog een theekist en een grote Turkse trom met bijbehorende draagriem die een welkome aanvulling vormden op onze verzameling muziekinstrumenten. Vooral Helga was in haar schik met het slagwerk en kreeg er maar niet genoeg van om, als we zelf aan het musiceren sloegen, het ritme fanatiek aan te geven met een regelmatig boem, boem, boem. Zo’n graatmager meisje met een enorm ding voor haar buik waarachter ze vrijwel geheel schuil ging, had het hilarische aanzien van een zelfstandig op dunne pootjes lopende trommel.
Eenmaal weer op orde konden we de voorbereidingen van de reis voortzetten en zaten we avond aan avond rond een stapel waterkaarten voor het uitstippelen van de vaarroute, die steeds vastere vormen begon aan te nemen. Ook werkten we vaker dan normaal aan ons muziekrepertoire omdat we ons onderweg in het levensonderhoud moesten voorzien, en we stelden ons voor dat te doen met optredens op de marktpleinen in de steden en dorpen langs de vaarroute. Naast onze communehyme en een enkele popklassieker werd het repertoire uitgebreid met evergreens als What Shall We Do With the Drunken Sailor en Oh,When the Saints Go Marching in, en veel meer dan dat dachten we niet nodig te hebben omdat we niet van plan waren onderweg lang op de zelfde plek met hetzelfde publiek te blijven rondhangen. Ron voelde er niets voor om zijn grote en kwetsbare strijkbas mee te nemen en had ter vervanging de theekist demonteerbaar voorzien van een bezemsteel en een strak gespannen touwtje, waarmee hij, naast de grote trom van Helga, de tamboerijn van Sarah, de triangel van Thomas en mijn bongo’s, de ritmesectie van De Argonauten completeerde. De naam waren we na lang wikken en wegen overeengekomen, en Joris had die in grote kleurige letters op de theekist en de boemketel geschilderd. Verder brachten we die naam ook aan op een grote voorraad gevlekte T-shirts, niet alleen voor eigen gebruik maar we zagen daar door de verkoop een mogelijk bron van inkomsten in.
Even hebben we nog met de gedachte gespeeld om van onze optredens een complete roadshow te maken door het instuderen van een paar acrobatische toeren, maar dat bleek in combinatie met onze rook- en drinkgewoonten geen goed idee. Peter moest al meteen, na te zijn neergestort bij wat nog het meest op een vliegpoging leek, ter controle naar het ziekenhuis worden gebracht, wat wegens het ontbreken van een geldige verzekering voor een buitenlander een zeer kostbare kwestie bleek. Kostuums hadden we gezien onze gebruikelijke hippie-outfit niet nodig: Elf had er een gewoonte van gemaakt de scheuren en gaten die er in onze kleren vielen clownesk te repareren door er met grote borduursteken een lapje van welke kleur en met welk dessin dan ook overheen te naaien. Ook van het invoegen van tekstuele voordrachten – poëzie en theater – moesten we afzien, omdat we Nederland zo spoedig mogelijk wilden verlaten en er zo gauw geen geschikte teksten in vreemde talen voorhanden waren. Het aanvankelijke idee om in Amsterdam te oefenen met een paar proefoptredens hebben we laten varen omdat we het risico wilden vermijden om voor toevallig passerende familie of vrienden op de Dam te kijk te staan terwijl we What Shall We Do of When the Saints op een gênant laag niveau aan het uitvoeren waren.
Ondanks deze hindernissen vorderden de voorbereidingen gestaag en besloten we de Uk van Durgerdam door de Oranjesluizen naar de Sixhaven aan de noordkant van het IJ te verplaatsen om zo de verbindingslijn tussen de Banne en de botter te verkorten. Dat had tot gevolg dat steeds meer leden de Uk als permanente verblijfplaats gingen gebruiken, de flat langzaamaan ontvolkt raakte, en de overgang van de ene naar de andere vestigingsplaats van de woongroep geleidelijk en min of meer vanzelf verliep. Eén van de leukere buren in de Banne had wel schik in onze onderneming en verklaarde zich bereid om tijdens onze afwezigheid een oogje in het zeil te houden en de planten water te geven. Daar waren we blij mee, omdat de Franse hippies het niet nodig hadden gevonden de sleutels die we ze hadden gegeven achter te laten en er gezien hun bewezen criminele verleden niet voor zouden terugschrikken de net opnieuw ingerichte flat nogmaals gratis te betrekken en te plunderen. Tenslotte hadden Elf en ik nog een moeizaam gesprek te voeren met de directeur van Thomas’ school, in verband met zijn leerplicht en verwachte langdurige afwezigheid. Uiteindelijk lukte het ons om officieel toestemming te krijgen door veel nadruk te leggen op de unieke gelegenheid en de educatieve aspecten van Thomas’ reis met permanente aanwezigheid van elf onderwijzers.
Tijdens de allerlaatste voorbereidingen verbleven we een aantal dagen achtereen allemaal tegelijk op de Uk in de Sixhaven om te zien of zich nog onvoorziene problemen zouden voordoen, maar dat bleek mee te vallen. Hoewel we, behalve een emmer, geen reguliere toilet- of wasgelegenheid aan boord hadden, en daar toch een grote behoefte aan moet hebben bestaan, kan ik me niet herinneren dat zich daardoor ongemakkelijke situaties hebben voorgedaan. Zelf was ik wel aan het een en ander gewend geraakt tijdens de bijna twee jaar die ik als dienstplichtige militair onder de wapenen was. Als ik met mijn legeronderdeel op bivak ging moesten we een eindje buiten het kampement een latrine graven die bestond uit een smalle greppel waar we gehurkt met aan iedere kant een voet in een rij boven zaten. Zo konden we op ons gemak bestuderen hoe de uitwerpselen van degene vóór ons zijn darmen verlieten, met het hele scala aan substanties, van pijnlijk harde drol tot flubberende diaree aan toe. Maar of de andere leden van de woongroep ook zo door de wol geverfd waren leek me onwaarschijnlijk. Het wassen en baden leverde met doorgaans al dat water om ons heen een probleem dat eenvoudig met een sprong over boord was op te lossen, en aan elkaars naakte lichaam waren we intussen wel gewend geraakt.
Terwijl de nerveuze spanning steeds verder begon op te lopen konden we geen redelijke argumenten voor verder uitstelgedrag meer verzinnen en besloten we om de volgende dag te besteden aan het definitief vaststellen van een voor iedereen acceptabele datum van ons vertrek. Met dit voornemen in het hoofd vielen we tevreden in slaap, om kort daarna, midden op het zwarte water van het IJ, weer wakker te schrikken van het regelmatige gedreun van de deutz. Joris had, murw van de zich voortslepende discussies en het steeds maar weer uitstellen, zijn geduld niet langer kunnen bewaren en was, vóór de motor te starten, stilletjes van wal gestoken. Eerst een beetje verontwaardigd, maar al snel daarna opgelucht, dicht tegen elkaar aan gekropen op het voordek, zagen we de lichten van het Amsterdamse Centraal Station in de nacht langzaam aan ons voorbij glijden. We waren, met de houten gaper als waakzame loods op de uitkijk, eindelijk op weg naar het morgenland. Eindelijk vrij.