DE TRIP NAAR HET MORGENLAND

1. De Uk2. De woongroep3. De wiet4. De trip5. Het vertrek6. Zeeland7. Parijs8. Amsterdam9. De tovenaarsleerling10. De magical mystery tour11. De oorlog12. Seksualiteit13. Het leger14. Het grachtenhuis15. De Middellandse Zee16. Het einde17. De vreemde lus

De trip

Natuurlijk verliep bij de woongroep in de Banne niet altijd alles even makkelijk en gezellig. Op een avond dat er wat meer mensen aanwezig waren dan alleen de vaste bewoners, werd er in de keuken door een met Peter bevriend Amerikaans stelletje nogal opvallend stiekem gedaan. Even later kwam het meisje, dat Cynthia heette en iets aan psychedelische kunst deed, met een paar kopjes muntthee op het koperen dienblad de kamer binnen en zei samenzweerderig tegen mij:
‘Close your eyes and open your mouth.’

Nu had ik dat meisje al vaker met enige verbazing bekeken, omdat ze − in haar eigen woorden − roly-poly was, potjerol, wat wil zeggen ongeveer even kort als breed en dik, wat in de Verenigde Staten geen uitzondering scheen te zijn.

Ze had iets dwingends in haar optreden waardoor ze mij weinig ruimte liet iets anders te doen dan wat ze me opdroeg, waarna ze met haar wijsvinger iets op mijn tong plakte dat ik met een slok thee moest wegspoelen. Ondertussen zag ik dat Elf aan de andere kant van de kamer in een vergelijkbare situatie zat opgescheept met de vriend van Cynthia, ook al een kunstenaar, maar een stuk dunner, schonkig mager zelfs, grijs en minstens twee generaties ouder.

Na een kwartiertje werd het me vreemd te moede. De kamer begon langzaam te tollen en te vervormen, en de mensen om me heen vertoonden opeens wanstaltige uitwassen en verkleuringen alsof ze zo uit een schilderij van Francis Bacon waren gestapt

Ik merkte dat ik als een gekooid dier gehaast maar doelloos heen en weer aan het lopen was, en toen Cynthia als verklaring voor mijn onrust vertelde dat ze me een ouweltje met acid had gegeven en ik nu totaal onvoorbereid op het punt stond onder haar leiding mijn eerste LSD-trip in de wereld van de hallucinaties te gaan maken sloeg een misselijk makende angst toe. Ik trilde en zweette over mijn hele lichaam, de beelden en geluiden uit de buitenwereld verloren iedere samenhang en ik kon in de kakofonie slechts met de grootste moeite mijn zinnen bij elkaar houden. Het steeds beklemmender angstgevoel in mijn maagstreek – mijn zonnevlecht of derde chakra, zei Cynthia met een bemoederend knikje − leek me onmogelijk lang vol te houden zonder volslagen waanzinnig te worden. Volgens haar deed ik er het beste aan mijn verzet tegen de gebeurtenissen op te geven en er zo goed mogelijk in mee te gaan, en ze stelde voor dat ik met haar een stukje buiten moest gaan wandelen. Zelf was ik de controle over de gebeurtenissen geheel kwijt en ik zocht panisch naar Elf om te zeggen dat ik niet meer begreep wat er gaande was en haar te vragen of ze alsjeblieft mee wilde gaan. Maar toen ik haar, nog steeds in gezelschap van Cynthia’s vriend, had gevonden weerde ze me korzelig af en schudde van nee, wat me bepaald niet geruststelde.

Buiten, waar de wereld alle vertrouwdheid kwijt was, liepen Cynthia en ik zonder bepaalde bedoeling naar het withouten kerkje van Buiksloot dat op een bebost heuveltje in de buurt stond. Tot mijn opluchting stond het nog waar ik dacht dat het moest zijn, maar de loofbomen eromheen zagen eruit als verwrongen paarsgroene cipressen en er vlogen zwarte raven rond de even vreemd gedraaide klokkentoren, waarvan het wit in een waaier van intense kleuren uiteen viel. Ik kreeg opeens het sterke idee dat ik door de ogen van Vincent van Gogh keek en nu zag hoe krankzinnig de wereld er voor hem moet hebben uitgezien, en het viel me op hoe klungelig hij dat op zijn doeken had nageschilderd. Het was een wonder dat die waanzin hem aanvankelijk niet meer dan een stukje oorschelp had gekost, maar waarschijnlijk ook zijn leven. In een poging mezelf terug te vinden slaagde ik erin om een doorzichtig scherm in mijn blikveld op te trekken en naar wens weer neer te laten waarmee ik Van Goghs wereld in de mijne kon veranderen en omgekeerd. Het lukte me zelfs het scherm tot halverwege omhoog te hijsen, zodat de onderkant van de kerk er normaal uitzag, en de gedraaide torenspits met de vlucht raven er omheen boven de scheidslijn uitstak.

Op het moment dat de verwarring me teveel dreigde te worden daalde er onverwacht een serene rust over mij en de wereld neer. Blijkbaar had ik de moeizame overstap naar een ‘andere werkelijkheid’ kunnen maken – mijn derde chakra geopend, zei Cynthia − en zag alles er fascinerend maar vredig, ja zelfs paradijselijk uit en begreep ik opeens de volle betekenis van het universum. Terwijl ik de mogelijkheid van een eeuwige bewuste aanwezigheid na de dood met het voortdurende melige gekweel van engeltjes aan mijn hoofd altijd een verschrikkelijk idee en meer iets voor in de hel dan in de hemel had gevonden, voelde ik me nu intens gelukkig in een toestand die wat mij betrof nooit meer hoefde op te houden. Het werd me duidelijk dat ik onopgemerkt door Petrus – ik zag hem met zijn rug naar me toe tegen een boom staan wateren − toevallig de op een kier staande hemelpoort was binnengeslopen en dan niet als zinsbegoocheling, maar écht, terwijl ik nooit eerder een dergelijke religieuze ervaring had gehad. Hoe het ook verder zou aflopen, één ding moest ik me in mijn geheugen zien te prenten: er bestaat wel degelijk een volmaakt geluksgevoel dat eeuwig mag duren, of eigenlijk buiten tijdruimtelijk is en dat de enige zin van het leven is daar zien te komen en te blijven. Even moest ik aan Goethe’s grote gedicht denken, waarin Faust als hij deze toestand met de hulp van Mefistofeles mocht bereiken, zijn ziel contractueel aan de duivel zou hebben verkocht. Toen werd ik me er weer van bewust dat ik niet in het paradijs was maar ergens in Amsterdam-Noord naast Potjerol liep, die wanhopig probeerde mijn aandacht te trekken.
‘Say it!’, riep ze, terwijl ze me indringend aankeek en ongeduldig aan mijn arm schudde, ‘say it!’
‘Dat probeer ik ook,’ zei ik, ‘ik weet wat ik heb gezien en dat ik iets over het morgenland moet kunnen zeggen, maar ik weet bij God niet meer wat. Het is al weer te ver weggezonken.’
‘No!’ riep Cynthia, ‘Say it! Say it now! Before it is too late!’ Maar hoe ik me ook inspande en mijn bewustzijn koortsachtig afzocht, ik kon er de woorden niet meer voor vinden. Toen hakte zij de knoop door en schreeuwde nog harder, krijste bijna:
‘Say that you love me, that you are in love with me!’ Dat zat inderdaad zover weg dat ik daar nooit zelf op zou zijn gekomen, maar nu dat gezegd was brak er opeens iets open – ‘the cosmic egg’, zei Cinthia. Ik zag haar ingewanden blauwig glanzend door haar verleidelijk ivoorbleke huid heen schemeren en ik liet me zonder verzet meetrekken naar ik weet niet meer waar naartoe en lagen we opeens in een mij onbekend bed als bezetenen de liefde te bedrijven. Het enige wat ik me daarvan later nog herinnerde was de warme, weke, deinende vormeloosheid van de pudding waaruit Potjerol bestond en waarin ik eindeloos leeg stroomde en maar leeg stroomde.

Toen ik totaal uitgeput en bevrijd van Cynthia’s dwang weer ergens buiten stond wilde ik maar één ding: naar Elf. Ook begon ik te herkennen waar ik me in Amsterdam-Noord moest bevinden en wist ik me tot mijn opluchting te herinneren dat er een telefooncel in de buurt moest staan. Ik rende erheen, draaide hijgend het nummer, maar hoorde het signaal aan de andere kant niet overgaan. Pas toen zag ik het bordje met ‘buiten gebruik’ hangen en begonnen tegelijk de onrust en de angst weer te groeien: ik móest Elf spreken en te weten komen hoe het met haar ging en vertellen waar ik zelf was en wat er met me was gebeurd, omdat we elkaar anders voorgoed kwijt zouden raken. Een paar straten verderop stond bij een postkantoor nog een rijtje van drie telefooncellen maar in de eerste was de hoorn van de doelloos slingerende verbindingskabel gesloopt. In de volgende cel was het hele toestel weg en stak er alleen een bosje gekleurde draden uit de achterwand en de cel die ernaast hoorde te staan was gezien, het lege plateau met een gat in de vloer, helemaal verdwenen. Er moest een wereldwijd complot aan de gang zijn dat bedoeld was om het contact tussen Elf en mij te verhinderen en ons voor altijd uit elkaar te drijven, en op zoek naar nog een andere cel zou ik ongetwijfeld alleen maar een diepe krater in de grond aantreffen. In een aanval van opperste paniek wierp ik mij haast voor een passerende taxi die nog maar net op tijd kon stoppen. Ik overtuigde de geschrokken chauffeur ervan mij niet naar een ziekenhuis of een psychiatrische inrichting, maar naar mijn eigen huis te brengen, waar ik stilstaand voor de deur nóg een probleem had op te lossen. In mijn paranoia begreep ik dat ook de taxichauffeur bij het complot betrokken moest zijn en toen ik hem de ritprijs wilde betalen bleek hij er zo onguur en vijandig uit te zien dat ik mijn hand met het geld erin niet open kreeg. De man raakte totaal van streek toen hij het geld uit mijn uitgestoken hand wilde pakken maar ik de bankbiljetten zo krampachtig vastklemde dat hij ze met geen mogelijkheid los kon krijgen. Pas na een tijdje heen en weer trekken lukte het me om met alle geestelijke en lichamelijke kracht die ik in me had en met het zweet op mijn voorhoofd mijn eigen vingers één voor één los te wrikken en hem het geld te overhandigen, waarna hij als een dolle wegreed, bang als hij was met een volslagen idioot van doen te hebben.

Elf bleek te midden van de gebruikelijke drukte gewoon thuis te zijn, maar gedroeg zich nog even stug als toen ik met Cynthia de deur uit was gegaan. Ook zij had een ouweltje met LSD te slikken gekregen en was onder de voortdurende druk van de magere grijsaard met hem in bed gestapt, vooral uit woede omdat ik met Cynthia was vertrokken en niets van me had laten horen. Van mijn verwarde verhaal over haar eigen weigering om mee te gaan, al die kapotte telefooncellen onderweg en de bij het complot betrokken taxichauffeur geloofde ze geen woord. Mijn rare avontuur met Cynthia hield ik nog even voor mezelf. Ik was dodelijk vermoeid, maar van slapen naast de kille, onbereikbare Elf en de nog uren achter mijn gesloten oogleden rond dwarrelende beelden en geraas in mijn oren kwam niet veel.

Volgens wat Peter later vertelde was mijn waanzinnige complottheorie zo gek nog niet en in zoverre juist dat Cynthia inderdaad al een tijdje verliefd op me was. Ze had van haar oude minnaar toestemming gekregen daar met het paardenmiddel LSD als lustpil serieus werk van te maken, op voorwaarde dat hij de bij haar volle verstand voor zijn toenaderingen ongevoelige Elf ervoor terug zou krijgen. Al met al waren Elf en ik wel voor de allereerste keer op een trip geweest en vreemd gegaan zonder daar veel plezier aan beleefd te hebben, en ditmaal wisten we precies van wie de luizenplaag en de jeukerige geslachtsdelen afkomstig waren.

Drie dagen later begon de LSD plotseling, zonder direct aanwijsbare aanleiding, opnieuw te werken. Ik was op de universiteit geconcentreerd aan een ingewikkeld experiment bezig toen het laboratorium spontaan begon te kantelen en ik me aan mijn krukje moest vastklampen om er niet vanaf te vallen, maar dat hield ik door de kramp niet lang vol. Meegesleurd door golven van hevige paniek stortte ik in de ene zwarte, bodemloze diepte na de andere. Een collega die werkelijk niets begreep van wat er aan de hand was bracht me in zijn auto naar huis, waar op dat moment niemand anders was, terwijl ik me doodziek voelde en radeloos verlangde naar Elf. Ik weet niet meer hoe de boodschap bij me binnenkwam, maar ik kreeg het idee dat de ervaring van volmaakt geluk die ik een paar dagen eerder had gekend onrechtmatig was geweest. Petrus had zijn falen als poortwachter van de hemel ontdekt en nu was het zaak dat ik mijn aanwezigheid in de voor stervelingen verboden toestand tot de laatste seconde terug zou betalen met een even lang verblijf in de hel. Ik had wel eens van een bummer gehoord en erover gelezen, maar het enige relevante wat ik daarvan had onthouden was een uitspraak van een ervaringsdeskundige die het omschreef als iets zo gruwelijk angstigs dat je het je ergste vijand geen seconde toewenst terwijl het voor jezelf nooit lijkt op te houden. Het grote probleem dat daar uit voortkwam was dat ik totaal gespleten raakte door een onmogelijk op te lossen dilemma: het besef dat ik zo snel mogelijk terug moest naar het morgenland, dat tegelijk voor mij niet nogmaals te betreden zou zijn zonder volslagen gek te worden en duizend helse angsten uit te staan zonder te kunnen sterven. Ik was zogezegd in een psychose geraakt.

Uitgeput en alleen kon ik niets anders bedenken dan me te melden bij mijn huisarts die me na een kort routineonderzoek weer naar huis stuurde met een potje paarsige pillen en het advies die alleen maar te gebruiken als laatste redmiddel, als het me op eigen kracht echt niet meer lukte mijn zinnen bij elkaar te houden. Ook gaf hij me het dringende advies verder af te zien van LSD-gebruik, vanwege mijn gebleken overgevoeligheid voor de werking van het spul. De wereld van de waanvoorstellingen, waarin ik de greep op de gebeurtenissen kwijt was en in een emotionele achtbaan alle kanten op werd geslingerd, was voor mij geen doenlijke verblijfplaats gebleken. De angstaanvallen bleven nog lang terugkomen, maar steeds minder hevig en met grotere tussenpozen, en hoewel ik een paar keer een paarse pil heb geslikt werkten die zo goed dat alleen de gedachte dat ik ze had al voldoende was om mezelf weer onder controle te krijgen. Dat het ging om largactil, waarvan de verslavende effecten lijken op die van cocaïne en LSD en kunnen leiden tot een levensbedreigende huiduitslag, orgaanfalen, manie, wanen, hallucinaties, neiging tot zelfmoord en nog een aantal meer, was ik mij toen nog niet in het minst bewust.

Tijdens één zo’n angstaanval voelde ik een onbestemd gevaar op me afkomen en vluchtte ik in mijn waan een apotheek binnen waar ik van een vrouw in een witte jas een glazen schaal kreeg aangereikt waarin ik moest overgeven. De angst kwam uit mijn maag omhoog en door mijn mond naar buiten als een dikke, trage straal transparante vloeistof, waarna ik er van bevrijd was. Starend naar de gelei-achtige inhoud van de schaal ontdekte ik dat angst kan voorkomen als een zelfstandige substantie die ook bestaat als er niets is om bang voor te zijn. Bij een andere gelegenheid knalde de aanzwellende angst uit mijn borst naar buiten en bleef daar zweven als een zacht glanzende slagtand van een olifant. Tegelijk hoorde ik een stem zeggen: ‘Hoorn van Roeland, tand van Olifant’, waarvan ik de diepere betekenis nooit heb kunnen achterhalen, behalve dan dat de ridder in het beroemde Roelandslied door het blazen op zijn ‘Olifant’ geheten hoorn nog net de hulptroepen voor het verslaan van de Saracenen kon oproepen, voor hij zelf het leven liet en het paradijs werd binnengeleid. Maar ja…


Ook deed zich het verschijnsel voor dat niet de angst maar ik uit mijn lichaam trad en ik mezelf naakt en doorzichtig op bed zag liggen en allerlei andere persoonlijkheden kon aannemen. Zo stelde ik mezelf voor achter de toonbank van een kleine kruidenierszaak, gekleed in een kakikleurige stofjas en met een kort inktpotloodje achter mijn oor. Een klant had net om een half pond witte bonen gevraagd en ik was bezig om die bestelling langzaam en nauwkeurig in orde te brengen. In mijn linkerhand had ik een bruine puntzak en met mijn rechter pakte ik de ronde schep die tegen de achterwand in de houten voorraadbak met witte bonen lag en tegelijk zag ik dat er een enkele bruine boon tussen de witte verdwaald was geraakt. Ik vulde de puntzak met bonen en zette die overeind in de metalen ring die aan de binnenkant van de weegschaal was bevestigd en deed er nog een paar bonen bij om precies het goede gewicht te krijgen, waarbij ik de bruine boon zorgvuldig meed. Ik vouwde de puntzak netjes dicht en haalde het inktpotloodje achter mijn oor vandaan, likte eraan waardoor en een blauwe streep met een ijzersmaak op mijn tong achterbleef en noteerde het juiste bedrag op de verpakking. Opeens begreep ik dat ik bezig was met een kruidenier ergens in de wereld van persoonlijkheid te wisselen, dat ik erin zou blijven steken als ik niet onmiddellijk iets anders ging doen en die kruidenier ook echt zou worden, terwijl de betreffende kruidenier niet wist wat hem overkwam omdat hij opeens in een Amsterdamse psychoot was veranderd.

De problemen met mijn geest bleven zich het langst voordoen bij plotselinge veranderingen in de beleving van de ruimte en de tijd. Als ik met de 2CV naar het laboratorium reed, kon de tunnel onder het IJ na het binnenrijden veranderen in een lange, steeds nauwer worden pijp waaraan geen einde kwam en waaruit niet meer te ontsnappen viel. Als ik die claustrofobische angst wilde vermijden door met de brommer en de IJpont te gaan veroorzaakte de overgang van het jachtende verkeer naar de bevroren toestand op de pont een oneindige vertraging in mijn tijdsbesef. Bij de afvaart kwam de kapitein uit de stuurhut, daalde een trapje af om de oprijdklep omhoog te hijsen, liep terug naar de stuurhut, startte de motoren waarna het vaartuig tergend langzaam naar de overkant dreef. Daar zette de kapitein de motoren weer stil, liep het trapje aan de andere kant af, deed de afrijdklep omlaag, waarna het verkeerslawaai weer in volle hevigheid losbarstte. Voor mijn gevoel kon ik dan uren duizelig en zwetend naast mijn brommer op de pont staan om te ontdekken dat er nauwelijks iets was veranderd en de kapitein nog steeds bezig was het trapje af te dalen, zodat de hele oversteek een halve eeuwigheid in beslag nam en ik op voorhand al huizenhoog tegen de terugtocht begon op te zien. Ik had toen nog weinig van Immanuel Kant gelezen, laat staan begrepen, maar later is me wel duidelijk geworden dat hij met zijn idee van niet tot de objectieve werkelijkheid behorende a priori categorieën van ruimte en tijd bij het rechte eind had, waarschijnlijk zonder daarvoor zelf LSD nodig te hebben gehad, maar misschien dronk hij wel laudanum of at hij heel veel roggebrood.

Uiteindelijk heb ik aan mijn bumtrip niet meer overgehouden dan zoveel hoogtevrees dat ik mij tegenwoordig, als ik uit mijn raam op de tweede verdieping kijk, door de duizelingen aan de vensterbank moet vastgrijpen om niet te vallen. En door mijn watervrees raak ik nog steeds in paniek als ik bij het zwemmen de vaste grond onder mijn voeten verlies en denk door het zwarte oppervlak heen als Shakespeares Ophelia in de diepte te worden gezogen, angsten die ik vóór die tijd niet kende. Van mijn claustrofobie ben ik overigens wel afgekomen. Er waren ook wel prettiger ervaringen, zoals de serie roesachtige dromen die allemaal op dezelfde manier begonnen: ik nam een trekje van een joint en controleerde de uitwerking door omhoog te springen. Als ik weer neerdaalde moest ik nog even langer geduld hebben, maar als ik een halve meter boven de grond bleef hangen kon ik mij de rest van de tijd vrij zwevend door de ruimte en de tijd begeven. Wat ik dan beleefde is mij ontschoten, maar ik weet nog wel dat ik daar iedere keer weer een bijzonder prettig gevoel aan overhield.

De paarse pillen van mijn huisarts hebben in Amsterdam nog enige roem verworven. De door de leden van de woongroep, met name door Ron in de popscene verspreide mare over hun heilzame werking deed al spoedig de ronde in verschillende gebruikerskringen. Zo kon het gebeuren dat er tijdens een optreden van Rons bandje in Paradiso over de geluidsinstallatie werd omgeroepen: ‘Tobias Hirschfelder! Wil Tobias Hirschfelder zich even achter het podium melden?’ En dan wurmde ik mij door de drukte naar het flipgeval backstage in de kleedkamer, waar ik het potje van de schroefdop ontdeed en in het zicht van de lijder op tafel zette. Ik vertelde er bij dat een met chemische middelen veroorzaakte bumtrip net zo makkelijk weer met chemische middelen is te stoppen, maar adviseerde ook in navolging van mijn huisarts het eerst op eigen geestkracht te proberen. Meestal was dat voldoende en heb ik het potje jaren later nog bijna vol naar het chemisch afval kunnen brengen.

Hoewel ik mensen kende die het in een stopfles op de schoorsteenmantel hadden staan en de trips als adem verfrissende pepermuntjes naar binnen zogen, zelfs meermalen per dag, zonder daar iets anders van te merken dan dat alles er een beetje gek begon uit te zien, was ik zelf zo geschrokken dat ik nooit meer aan de LSD ben begonnen. Maar in de Banne en op de Uk kwam er – naast de standaard aanwezige wiet en hasj − met de langs vliegende vreemde vogels van alles mee dat de moeite van het proberen waard leek: magic mushrooms of psilocybine, een enkele keer opium en later ook cocaïne, maar vooral alcoholische dranken. Alsof daar geen gevaren aan verbonden waren… De als dank voor de gastvrijheid door een bezoeker meegenomen opium, dat maar één chemische bewerking van heroïne is verwijderd, bleek voor mij zo verleidelijk en verslavend dat ik, na het twee keer gebruikt te hebben, wist er voorgoed aan vast te zullen zitten als ik me er nog een keer aan zou bezondigen. Het zwarte, kleverige klontje bleek een sirene te bevatten, een femme fatale, een harpij die me met haar zachte, naakte borsten, gevederde lichaam, adelaarsklauwen en klagelijke lokzang bij klaarlichte dag de mooiste dromen voortoverde, maar ook bezit van me nam, me weerloos maakte en me bij een langduriger kennismaking zeker in haar roofvogelklauwen zou hebben meegevoerd naar een plaats waar ik, tussen het gebleekte gebeente van eerdere slachtoffers, voor altijd verloren zou zijn.

Tijdens het legendarische driedaagse popfestival in het Rotterdamse Kralingen, waar we met de hele woongroep naartoe gingen omdat Rons bandje er op een bijpodium moest optreden, kreeg ik wat gedroogde paddenstoelen te roken en dat bleek de meest zachte en socialiserende drug te zijn die ik ooit had gebruikt. Terwijl ik in m’n eentje een wandelingetje over het festivalterrein maakte tussen de groepjes, vaak geheel of gedeeltelijk ontklede jongelui door, werd ik links en rechts door volslagen onbekenden vriendelijk aangesproken en uitgenodigd om er zomaar even bij te komen zitten en wat te praten, wat voor mij, onder vreemden van huis uit een wat stug en eenzelvig type, een ongewone maar prettige, roesachtige en nooit meer in die mate herhaalde ervaring was die me altijd zou bijblijven en de herinnering eraan stemt me steeds weemoedig van verlangen..

Cocaïne was aan mij niet besteed. Van een paar lijntjes raakte ik wel in een luidruchtig euforische toestand, maar het putte me ook zodanig uit, dat ik snel weer nieuwe nodig had om door te kunnen. Toen ik op een keer een hele lading naar binnen had gesnoven sloeg mijn hoofd in één keer dicht en kon ik nauwelijks nog lucht krijgen. Het spul moet in de handen van criminele handelaars minstens voor de helft met was- of glaspoeder, waarschijnlijk allebei, zijn aangelengd. Hoewel de ergste verschijnselen een paar dagen later wel waren verdwenen heb ik er een levenslange loopneus aan overgehouden.

Met de alcohol lag het duidelijk ingewikkelder: het maakt sociaal wat losser en geeft aanvankelijk ook wel meer energie, maar in plaats van het bewustzijn te verruimen, werkt het op den duur juist versuffend en verdovend, wat na een drukke werkdag ook wel prettig kan zijn, maar te ver doorgevoerd levensgevaarlijk kan worden. Er was een tijd dat we met de hele woongroep op stap wilden en een busje huurden om bij diverse festiviteiten in stad en land langs te kunnen gaan. Na een partijtje bij vrienden in de buurt, vertrokken we later op de avond nog naar een groter feest ergens in het Gooi. Hoewel het daar tot vroeg in de ochtend doorging was een van de aanwezigen kennelijk nog niet verzadigd en nodigde ons uit op een adres in Den Haag om het feest voort te zetten. Pas de volgende dag, na de nodige drank en een nacht zonder slaap, reden we terug naar Amsterdam waar ik meteen bewusteloos neerviel om pas tegen de avond wakker te worden. Op mijn verbaasde vraag aan Elf hoe we in hemelsnaam thuis waren gekomen zei ze dat we het busje hadden gebruikt, en toen ik wilde weten wie er dan gereden had kreeg ik te horen dat ik dat was geweest. Er had de hele rit iemand naast me moeten zitten die, als ik in slaap dreigde te vallen, me net zo lang in mijn gezicht moest slaan tot ik weer voldoende bij mijn positieven was om de auto recht op de weg te houden. Ik was behoorlijk ontdaan een dergelijk risico met een bus vol familie en dierbare vrienden te hebben genomen. Maar wat me evenzeer verontrustte was dat ik om me heen alleen maar blauwe dingen zag – lichtblauw, donkerblauw, grijsblauw, hemelsblauw – terwijl ik wist dat er ook rode gordijnen en groene kussens moesten zijn. Mijn huisarts constateerde dat door een acute alcoholvergiftiging mijn rode en groene kegeltjes tijdelijk waren uitgeschakeld en dat als ik niet onmiddellijk zou stoppen met drinken mijn blauwe kegeltjes er ook mee zouden ophouden en ik helemaal geen kleur meer zou zien. Hoeveel waarschuwingen heeft een mens nodig? Ik heb me toen stellig voorgenomen nooit meer te drinken wat ik bijna drie jaar heb volgehouden, en daarna nog slechts met mate.

Ondanks de goede voornemens heeft de alcohol me nog één keer goed te grazen gehad. Inmiddels toegetreden tot het schrijversgilde moest ik in verband met een naderende deadline in korte tijd een omvangrijk manuscript voltooien. Dat lukte wonderwel, maar ik had wel een paar dagen te weinig geslapen en nauwelijks gegeten. Na het met een druk op de verzendknop versturen van het voltooide manuscript ben ik in een staat van euforische uitputting naar mijn stamcafé gegaan om de leegte die er na de zware bevalling was achtergebleven op te vullen met eten en vooral drinken. Wat er daarna gebeurde weet ik niet precies, maar volgens het verslag van de vriend aan wiens tafeltje ik was aangeschoven stond ik op om vóór het eten werd opgediend nog snel even te plassen en sloeg toen languit tegen de grond. Ik kwam weer bij op een brancard in het ziekenhuis waar ik met een ambulance naartoe was gebracht, met om me heen allerlei zoemende en piepende apparatuur waaraan ik met snoeren en slangen was verbonden.
‘Comazuiper’, hoorde ik een nachtzuster tegen een collega zeggen, ‘hallo, bent u er weer?’
‘Ik moet ontzettend nodig plassen’, zei ik, want daar was natuurlijk nog niets van gekomen.
‘Ik kom zo bij u’, zei de verpleegster en verdween. Tien minuten later stond ik letterlijk op knappen en besloot ik maar om op te staan en naar een wasbakje in de hoek van de kamer te gaan, waarbij ik de brancard en de hele batterij aan apparaten, die tot mijn geluk allemaal op wieltjes stonden, achter me aan moest zeulen met de op mijn lichaam vastgeplakte elektrodes en de naalden in m’n armen en al. Zo opgelucht als bij dat schuimend volgelopen wasbakje had ik me zelden gevoeld. Tegelijk kwam de verpleegster, die kennelijk voor straf om de hoek had staan kijken hoe ik me eruit zou redden, weer binnen om me los te koppelen en zei dat het niet erg was om me een keertje zo te bezatten, maar dat ik er beter geen gewoonte van kon maken. Hoewel ik volgens mijn vriend iedereen in het café vanaf de brancard nog vrolijk gedag had gezwaaid, kan ik me vanaf het moment dat ik opstond om te gaan plassen niets meer herinneren. Een ideale manier om dood te gaan, dacht ik, zo ben je er nog en zo weet je nergens meer van. Nooit meer.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *