– DE TRIP NAAR HET MORGENLAND –
1. De Uk – 2. De woongroep – 3. De wiet – 4. De trip – 5. Het vertrek – 6. Zeeland – 7. Parijs – 8. Amsterdam – 9. De tovenaarsleerling – 10. De magical mystery tour – 11. De oorlog – 12. Seksualiteit – 13. Het leger – 14. Het grachtenhuis – 15. De Middellandse Zee – 16. Het einde – 17. De vreemde lus
De wiet
Kort vóór het ontstaan van de woongroep waren Elf, Thomas en ik samen met onze vriend Wim die culturele antropologie studeerde, in onze 2CV-bestel op weg gegaan naar Noord-Afrika. De Marokkaanse gemeenschap in Amsterdam was de voorgaande decennia door de stroom gastarbeiders en hun gezinnen flink aangegroeid, wat een evenredige toename van de interculturele contacten en de invoering van nieuwe gebruiken met zich had meegebracht, waar Wim, gezien zijn studierichting, intensief aan deelnam. Het had hem, die zelf geen auto bezat, maar weinig moeite gekost ons over te halen om hem via Parijs, Madrid, Algeciras en Ceuta naar Marokko te brengen. Hij schilderde ons als beloning de fraaiste taferelen uit de sprookjeswereld van Duizend-nachten-en-een-nacht die ons verder onderweg van Tétouan en Fez naar Marrakech te wachten zouden staan. Weidse horizonten afgezet met witte koepels en minaretten, oases met dadelpalmen, karavanen van in lange jassen gehulde mannen met kromzwaarden en mysterieus gesluierde vrouwen met donkere ogen in schommelende draagstoelen op statig in telgang wandelende kamelen, begeleid door melancholische fluit- en gimbrimuziek.
Dat het hemzelf niet ging om het verzamelen van materiaal voor een grensverleggende antropologische scriptie, maar om het ophalen van een partijtje kif als beginnetje van een permanente aanvoerlijn vanuit Marokko naar Amsterdam, hield hij wijselijk voor ons verborgen. Elf en ik waren ons er totaal niet van bewust welke risico’s we op de terugweg bij het passeren van zeker vier door hippievijandige douaniers bewaakte grensovergangen hebben gelopen, tot aan de grens tussen België en Nederland toe.
De Marokkaanse contacten van Wim in Amsterdam hadden ons een hotelletje in de medina binnen de oude stadsmuren van Marrakech aangeraden, een buurt met nauwe, kronkelige straatjes en donkere keldertjes, waar bebaarde mannen gehurkt aan een waterpijp zaten te lurken. Wim en Elf sloten zich moeiteloos bij het gezelschap aan, maar ik voelde me zeer ongemakkelijk, hield de nodige afstand en wantrouwde ongeveer alles en iedereen. Ik had er geen idee van waar en bij wie we waren en maakte me ernstig zorgen over Elf, Thomas en het volledige reisbudget in mijn binnenzak.
Het leek mij voor de bewoners van dit duistere labyrint een koud kunstje om ons te beroven, te verkrachten, te vermoorden en spoorloos te laten verdwijnen.
De souk waar we ’s middags zaten te eten voldeed met de tussen de kraampjes krioelende menigte en het jengelende gefluit van een slangenbezweerder meer aan mijn verwachtingen van de Arabische wereld. Langs de stoeprand van het plein stond een rij koetsen met een hele veestapel aan trekdieren – paarden, ezels, dromedarissen en kamelen – te wachten op toeristen die rondgereden wilden worden en aan wie kennelijk goed werd verdiend. In een stad waar je voor de prijs van één dirham, toentertijd zestig hele Nederlandse centen, een enorme maaltijd van couscous met allerlei garnituur kreeg voorgezet kon er onmogelijk sprake zijn van een voedselprobleem, dacht ik. Het bevreemde me dan ook zeer dat er voortdurend kinderen hinderlijk aan mijn mouwen trokken, het bedienend personeel ze steeds wegjoeg als vliegen van een stuk rauw vlees en mij dringend aanried geen eten of geld te geven. Ik begreep pas waarom toen ik probeerde dat stiekem toch te doen en de kinderen zo woest met hun zwarte nageltjes naar mijn hand klauwden dat het bloed er langs liep en ik een ernstige infectie riskeerde. Nog schrijnender werd het toen de marktkramen aan het eind van de middag werden afgebroken en een horde schoonmakers de verlepte groente, het rotte fruit en het stinkende visafval samen met de stront en de pis van de trekdieren in de goot op een grote, kledderige hoop bij elkaar veegden. Ze hadden zich nog niet omgedraaid of de kinderen stroomden van alle kanten toe en begonnen tot hun knieën in de drek staand rond te wroeten om er onduidelijke klontjes uit op te vissen die ze aan hun kleren afveegden en in hun mond stopten. Veel tijd kregen ze niet voor hun avondmaal omdat ze meteen weer werden verjaagd door de volgende lichting schoonmakers, die de drek in een strontkar schepten en afvoerden. Dat er later op de avond op het plaveisel voor de ingang van ons hotel een bewegingloos lichaam lag dat door de portier achteloos met de voet opzij werd geschoven om ongehinderd doorgang te verlenen aan kennelijk belangrijker personages, deed me niet eens zoveel meer. Ik moest alleen maar denken aan de zolang je er niet naar keek onbeslist tussen leven en dood zwevende ‘Schrödingers kat’ waarover ik net tijdens een college kwantummechanica had gehoord en vruchteloos veel moeite had gedaan me daar een voorstelling van te maken. Een mens blijkt vanzelf snel aan van alles te kunnen wennen.
Nadat we alle vier om minder op te vallen een veel te duur betaalde djellaba uit een toeristenwinkel hadden aangetrokken en een gehaakt mutsje opgezet, vertrokken we in de eend uit Marrakech verder zuidwaarts in de richting van het indrukwekkend opdoemende massief van het Atlasgebergte, onder leiding van een kif rokende en voortdurend wegsuffende gids uit Wims Marokkaanse kennissenkring. De weg was aanvankelijk goed berijdbaar, maar versmalde sterk naarmate we verder in de bergen kwamen en ook de kwaliteit van het plaveisel liet steeds meer te wensen over. Op het moment dat ik tussen twee rotswanden – rechts steil omhoog en links steil omlaag − niet meer verder durfde te rijden vanwege de vele gaten in het wegdek en de overal verspreid liggende keien, maakte ik onze gids wakker uit zijn roes. Na even verdwaasd om zich heen te hebben gekeken zei de man geërgerd dat ik moest omkeren, omdat ik de juiste afslag had gemist. Voorzichtig langs de gapende afgrond achteruit manoeuvrerend wist ik een verbreding in het pad te bereiken die het keren met de voorwielen tot aan de afbrokkelende rand van de kloof net mogelijk maakte, zodat ik met het angstzweet in mijn handen aan de terugweg kon beginnen. Onze gids was intussen weer in slaap gesukkeld en kwam pas bij zijn positieven toen we bijna weer in Marrakech terug waren. Maar bij de derde poging was het raak en konden we voorzichtig langs een goed verborgen zijweggetje afdalen in een vallei waarvan de overweldigende schoonheid nauwelijks met een pen valt te beschrijven.
Het lieflijk groene rivierdal eindigde een paar kilometer verderop in een grote, door loodrechte bergwanden omsloten kom. Van alle kanten viel het water in dichte, glinsterende sluiers langs de rotsen omlaag en vormde op de bodem een smaragdgroen meer. In het midden rees er een weelderig begroeid eilandje uit op dat, gezien de mensen die er met tot boven de knieën opgerolde kleren naartoe onderweg waren, vanaf de vaste wal alleen wadend door een ondiepte in het meer was te bereiken. Op het eiland lag een uit rood leem opgetrokken Berberdorpje, waarvan de bewoners door het uitzicht op het overal rondom neer ruisende water het idee moesten hebben in een aquarium te leven, met zwermen vogels en wolken vlinders om hen heen in plaats van scholen vissen. Op voorspraak van onze gids kregen Elf, Thomas, Wim en ik onderdak op het eilandje aan de oever van het meer in een kleine ruimte met lemen muren waarin zich twee met een hangende doek afgesloten openingen bevonden, waarvan de ene dienst deed als deur en de andere als raam. Het eerste wat we ’s morgens bij het wakker worden zagen was een met knalgele vruchten behangen tak van een citroenboom die door het raam boven ons bed naar binnen stak. Slechts een enkele keer zijn we ’s nachts uit onze slaap geschrokken doordat er een rijpe vrucht naar beneden kwam. De Berbers – die in Marakech door de Arabische Marokkanen werden behandeld als uitschot – bezaten niets meer dan het hoogst noodzakelijke voor een zorgeloos en naar het ons liet aanzien gelukkig leven: een lemen hut, een djellaba, een vrouw of wat, een paar kinderen, een klein veldje met graan en groente, een wat groter veld met hennep, een geit en een paar kippen of konijnen. De vrouwen deden naast het huishouden ook al het andere werk. ’s Morgens trokken ze kakelend met tot halverwege hun bruine dijen opgetrokken kleden door het gevaarlijk snel stromende water, over elke schouder een draagdoek met een kind en een geit in de armen naar de weidegrond op de andere oever. Langs dezelfde weg keerden ze in de loop van de middag naar het dorp terug, nu ook met een enorme bos sprokkelhout op hun hoofd, omdat er vuurtje aangelegd en gekookt moest worden. De mannen deden de hele dag niets, behalve in de zon zitten en het bespreken van de toestand in hun door hoge rotswanden en het water van de buitenwereld afgesloten dorp, waarbij de kunstig gesneden kifpijp en de theepot naarstig rondgingen.
Slechts twee keer leidde de culturele kloof tussen ons, Amsterdamse studenten, en de zeer gastvrije en ons met alle respect behandelende bewoners van het Berberdorp tot een pijnlijk misverstand. De eerste keer gebeurde dat toen we bezoek kregen van een kleine delegatie mannen die een bod kwam doen op de zelfs in haar vormeloze djellaba beeldschone, maar in hun ogen nutteloze Elf. Als ik haar zou achterlaten mocht ik in de ruileconomie van het dorp als tegenprestatie twee potige werkvrouwen uitzoeken, en toen ik het aanbod van de hand wees kwam daar, na enig onderling overleg, nog een geit bij. Ik moest, zo kon ik uit hun reactie vol ongeloof over mijn blijvende onwilligheid opmaken, een exorbitant rijke man zijn die zich de luxe van zo’n kostbare hobby kon veroorloven, waardoor ik nog verder in hun aanzien steeg. Mijn onmetelijke rijkdom hadden ze al eerder afgelezen aan onze van glanzend rood nylon gemaakte slaapzakken, die regelmatig onderwerp van discussie waren waarbij de gladde stof bewonderend tussen duim en wijsvinger werd bevoeld alsof het goudbrokaat betrof. De tweede keer draaide het wederzijdse onbegrip om een kwestie over arbeidsmoraal. In het dorp woonde en werkte een molenaar die zijn molenstenen door middel van een schoepenrad liet draaien op een waterstroompje dat hij door de aanleg van een greppel van het meer had afgetakt. Naast het tot meel verwerken van het door zijn dorpsgenoten aangeleverde graan, bestond zijn werk uit het uitdiepen van de voortdurend dichtslibbende greppel. Op een snikhete dag stond hij, onder de ogen van een hele rij toeschouwers, urenlang te spitten om het water weer aan het stromen en de molenstenen aan het draaien te krijgen. Omdat geen van de anderen van plan leek te zijn een hand uit te steken, dacht ik ze allemaal een lesje solidariteit te leren door mijn mouwen demonstratief op te stropen en joviaal mijn hulp aan te bieden. De molenaar staakte voor een moment zijn zware arbeid, leunde hijgend en zwetend op zijn schep en vroeg me oprecht beledigd in gebroken Frans waar ik de onbeschaamdheid vandaan haalde om hem, de enige man van het hele dorp met een fatsoenlijke baan, zijn werk uit handen te willen nemen? Zelfs Wim was verrast door deze onverwachte wending, terwijl hij toch voor culturele antropoloog aan het doorleren was.
Verder gebeurde er weinig in het dorp wat het vermelden waard is. Behalve dan dat de vrouw die voor ons eten zorgde niets begreep van onze weinig enthousiaste reactie toen ze ons het beoogde avondmaal voorhield in de vorm van een angstig spartelend konijntje dat ze, zoals een goochelaar uit zijn hoge hoed, bij de oren uit haar kleed tevoorschijn had getrokken. Ook kregen we nog als hoog aangekondigd bezoek van een man die zich voordeed als de burgemeester van het dorp, en die om zijn intellectuele superioriteit te bewijzen, zijn naam – die klonk als Brahim Boekdir – in Arabische tekens met zijn vinger in het stof op onze auto schreef. De communicatie met de minder ontwikkelde dorpelingen, anders dan met handen en voeten, verliep moeizaam, maar na een tijdje konden we wel instemmend geknik en soms zelfs een bewonderende glimlach aan onze gesprekspartners ontlokken door als de zon doorbrak naar boven te wijzen en ‘tafoekt’ te zeggen, of ‘ansar’ als het begon te regenen. Werd het ’s avonds wat frisjes dan hoefden we maar ‘fachar’ te roepen of er werd een vuurtje aangelegd, want dat mochten we absoluut niet zelf doen.
Terwijl Elf, Thomas en ik volop genoten van het eenvoudige dorpsleven in de Hoge Atlas, zagen we hoe Wim regelmatig op enige afstand zat te fluisteren met een groepje mannen over iets waarover hij ons niets naders wilde vertellen. Pas toen we al bijna weer thuis waren kwamen we erachter dat het ging over hoe de kif uit het dorp het best naar Nederland zou kunnen worden gesmokkeld. Nadat die zaken bekonkeld waren konden we aan de terugreis gaan denken, maar hebben we er eerst nog een paar zorgeloze vakantiedagen aan vastgekoppeld. Het verlaten van dit Arcadië viel ons veel zwaarder dan we hadden verwacht en we waren jaloers op degenen die daar geboren waren en er naar believen zo lang konden blijven als ze wilden. Zelf waren ze daar aanzienlijk minder enthousiast over en wilde zowat het hele dorp, de molenaar en de burgemeester incluis, het liefst met ons mee naar het overvolle verkeersplein dat Nederland heet. Vlak voor ons vertrek moesten we de achterbak van de besteleend helemaal leegruimen om er zeker van te zijn dat niemand zich daar als verstekeling tussen de bagage verborgen hield. Op het punt om Afrika te verlaten namen we, in gezelschap van een groepje herders, voor het laatst de schoonheid van de oude Rif in ons op, met zijn – in tegenstelling tot de jonge, scherp en steil gepiekte Atlas – door het woestijnzand tot de meest bizarre vormen afgesleten en gladgeslepen witte rotspartijen. Ik kon mezelf alleen maar troosten met de gedachte dat die bergen er nog wel even zouden blijven liggen en ik er naar terug zou kunnen zo vaak en zo lang als ik maar wilde. De herders om ons heen waren, vanuit de heuvels neerkijkend op Ceuta, meer geïnteresseerd in de veerboot die in het donker, als een drijvend sprookjespaleis badend in zijn eigen lichten en onder het uitzenden van flarden dansmuziek, de haven uit gleed in de richting van Gibraltar of Algecieras op de kust van het naar hun mening Beloofde Land.
Eenmaal op het Europese vasteland besloten we de reis naar huis in zo weinig mogelijk tijd af te leggen en we reden met de hoogste snelheid die een oude 2CV met vier passagiers en een lekke cilinder kan halen noordwaarts, om de beurt slapend of aan het stuur. Als we bij een tankstation benzine moesten bijvullen lieten we de motor draaien, omdat het maar de vraag was of we die met één werkende cilinder weer aan de praat zouden krijgen. Pas bij de Belgisch-Nederlandse grens kregen we te maken met het eerste serieuze oponthoud, omdat een overijverige Vlaamse douanier ons uit de rij met wachtenden haalde en aan een grondig onderzoek van onze auto en bagage begon.
‘Waar komen jullie vandaan?’
‘Marokko, meneer. Uit de Hoge Atlas.’
‘Iets aan te geven?’
‘Nee hoor, helemaal niets,’ zei ik zeker van mijn zaak. De mensen daar hadden niets, dus er viel ook niet zoveel mee te nemen, behalve dan een kunstig bewerkt koperen dienblad en de nog steeds door ons gedragen djellaba’s uit Marrakech. Wim, Elf en ik waren al gecontroleerd en goed bevonden toen het kinderkoffertje van Thomas werd omgekeerd en er onder meer een paar uit een theehuis meegenomen suikerzakjes en een plat in Arabisch krantenpapier gewikkeld pakje op tafel vielen. De ondertussen steeds bleker geworden Wim vond dat het nu wel tijd was me even apart te nemen, en fluisterde met een van zenuwen bibberende stem:
‘Sorry, hoor, ik heb wat kif en hasj uit het dorp in Thomas’ koffertje verstopt, ik dacht echt dat ze de bagage van kinderen wel met rust zouden laten.’ Toen de volle betekenis van zijn woorden tot me doordrong was mijn eerste opwelling hem naar de strot te vliegen, maar in het zicht van de douaniers leek me dat geen goed plan en wist ik me nog net beheersen.
‘En wat hebben we hier?’ hoorde ik de douanier vragen terwijl hij wapperend met een van de suikerzakjes op ons afkwam. Hij scheurde het met geheimzinnige Arabische tekens bedrukte zakje open, strooide wat van het witte poeder in zijn hand en keek ons triomfantelijk aan.
‘Poedersuiker’, zei ik.
‘Ja ja, dat zal wel’, zei de man, rook voorzichtig aan het witte spul, en wenkte zijn collega’s naderbij in de verwachting de vangst van het jaar te hebben gedaan. Toen kreeg ik een geniale inval.
‘Kom eens hier,’ zei ik tegen Thomas en terwijl ik zijn mond open en zijn hoofd achterover hield goot ik de hele inhoud van het zakje dat ik van de douanier had overgenomen in een keer naar binnen. Thomas, die eigenlijk nooit mocht snoepen, was blij verrast en genoot er smakkend van. Terwijl de douaniers in de lach schoten pakte hun ongelukkige collega het koffertje van Thomas haastig weer in, inclusief het platte pakje in het krantenpapier, en maakte zich rood van schaamte uit de voeten. Toen de motor van de 2CV, die we lopende het onderzoek uit hadden moeten zetten, op één cilinder niet wilde starten en de accu dreigde leeg te raken, waren de douaniers zo vriendelijk om ons te helpen de kostbare lading over de grens heen Nederland binnen te duwen. Aan Wims zucht van opluchting scheen haast geen eind te komen. Aan mijn woede en pestbui over zijn onverantwoordelijke gedrag evenmin.
Terug in Amsterdam begaf ook de tweede cilinder van de 2CV het toen ik vlak bij huis voor een verkeerslicht moest stoppen en optrekken en we de laatste tweehonderd meter duwend moesten afleggen. Behalve het verlies van ons niet meer te herstellen voertuig sloeg ook de cultuurschok keihard toe. Het verblijf van een paar weken tussen de Berbers, met niets anders om het lijf dan een djellaba en om ons heen de vrije natuur, had lang genoeg geduurd om de voordien gezellig ingerichte flat het aanzien te geven van een muf en stoffig meubelpakhuis, afgeladen vol met overbodige dingen. In de kamers stonden overal kasten met laden die volgepropt waren met kistjes en dozen waarin weer allerlei spullen zaten, het ene nog overbodiger en nuttelozer dan het andere, om op slag volslagen gek van te worden en onze eerste opwelling was om alles zonder onderscheid bij het huisvuil te zetten. Maar zoals we bij een eerdere gelegenheid al hadden ontdekt is de mens in staat om in korte tijd aan absurditeiten te wennen. We verheugden ons al weer snel in het bezit van allerlei aangename, bruikbare en zelfs schijnbaar noodzakelijke dingen, en is er uiteindelijk niets uit huis verdwenen. Integendeel: als aandenken hadden we uit Marrakech, behalve het koperen dienblad ook een tinnen theepot meegenomen waarmee we probeerden van verse munt getrokken thee van een meter hoogte zonder morsen in de kleine, half met suiker gevulde glaasjes te gieten.
Die dronken we dan bij het zelfgebakken Marokkaanse brood dat, hoe lang ook bewaard, knapperig bleef en maar niet oud wilde worden. Maar zo goddelijk naar nectar en ambrozijn als daar in het dorpje wilde het hier toch niet smaken.
Het leven in Amsterdam had alweer geruime tijd zijn normale loop hernomen, toen Elf en ik door Wim werden uitgenodigd voor een house warming party. Door een aanzienlijke verbetering van zijn financiële positie had hij zijn benauwde kamertje in een studentenhuis met een roestige fiets in het trapportaal kunnen verruilen voor een riant appartement met een glanzende Mercedes-Benz voor de deur. Toen we binnenkwamen bevond zich in de schemerig verlichte ruimte reeds een dichte, op de muziek van Otis Redding deinende massa bestaande uit ons merendeels onbekende personen, van wie een enkele gehuld in een djellaba. Richting keuken op zoek naar de gebruikelijke kratten met flesjes bier kwam ik erachter dat die er niet waren, maar wel ging er een veel te groot en wat frommelig gedraaid sjekkie rond waaraan, te zien aan het natte kartonnen mondstuk, al de nodige anderen gezogen hadden.
Ik begreep dat ik hier van doen moest hebben met de buiten mijn weten om uit Marokko mee gesmokkelde kif, en besloot om het ook maar eens te proberen. Tot dan toe had ik zelf geen enkele ervaring met bewustzijnsverruimende middelen, al had ik als iedere andere scheikundestudent wel eens geprobeerd uit te zoeken of het mogelijk was om thuis in de keuken met uit het laboratorium geleend glaswerk LSD te maken. Ver was ik toen niet gekomen omdat de bladzijden die dat onderwerp behandelden al door andere belangstellenden ruw uit alle chemische handboeken waren gescheurd.
Maar nu, samen met Elf in een zijkamer van Wims nieuwe appartement neergevlijd op een paar kussens, bouwde ik op zijn aanwijzingen mijn eerste joint: twee vloeitjes met de lange lijmkant aan elkaar plakken, een derde daar dwars op aanbrengen, dan een rolletje maken van een stukje karton van het pakje vloeitjes, een pluk tabak in het papier doen en wat wiet naar believen er doorheen kruimelen, het kartonnen rolletje aan het ene uiteinde leggen en het geheel wat conisch oprollen en met spuug dichtplakken. Vanwege de bijzondere gelegenheid bracht Wim rond het mondstuk nog een extra vloeitje aan dat hij een paar keer overdwars had ingescheurd, zodat het geheel het aanzien van een feesttoeter kreeg. Vrijwel meteen na mijn eerste trekjes opende zich voor mijn geestesoog een nieuwe, totaal andere werkelijkheid. De grijze gordijnen die eerst strak aan de muur tegenover ons hadden gehangen vertoonden de fraaiste kleuren en bewogen langzaam in sluierende patronen die me deden denken aan het eens op de televisie aanschouwde noorderlicht, het mooiste natuurverschijnsel dat er bestaat, en opeens begreep ik waar de permanent dromerige uitdrukking op de gezichten van de Berbers in het dorp vandaan kwam. Voor zover dat nog kon werd ook Elf mooier, verleidelijker en begeerlijker dan tevoren.
Er doorstroomde me een warm geluksgevoel dat nog versterkt werd door het besef dat ik dat m’n hele verdere leven zou kunnen behouden, als ik er maar voor zorgde voldoende geld te hebben om de met Wim in de buurt altijd aanwezige wiet aan te schaffen. Niet alleen psychisch, maar ook sociaal bleek de wereld te zijn veranderd: waren Elf en ik tot dan toe bijna alleen op elkaar gericht geweest, op die avond ontmoetten we voor het eerst een paar zo sympathieke en interessante mensen, onder wie Joris, Ronald en Daniëlle, dat we vervolgafspraken maakten, en ze niet lang daarna hebben bijgedragen aan de vorming van de woongroep in de Banne en op de Uk. Als de tijden al niet aan het veranderen waren, dat waren we dat in ieder geval zelf.
Na het aanvankelijke economische succes is het met Wim minder goed afgelopen. Hij is een echte dealer geworden die om uit de handen van zijn persoonlijke vijanden en de Nederlandse justitie te blijven een paar jaar in Zuid-Amerika heeft moeten doorbrengen. De zeldzame keren dat hij in Amsterdam was bleven de gordijnen van zijn appartement dag en nacht gesloten en was hij alleen op telefonische afspraak te bezoeken. Wie spontaan bij hem langs ging kon aanbellen zolang hij wilde, maar werd nooit open gedaan en zag zelfs geen gordijn bewegen, zo ver had hij zich in zijn appartement teruggetrokken om arrestatie of liquidatie te voorkomen. Op het dak stond een metershoge antenne met allerlei rare schotels en dwarsstukken, waarmee hij ongeveer alle televisiezenders van de hele wereld kon ontvangen, en aan het voeteneinde van zijn bed stond een enorm beeldscherm, want wie niet naar buiten kan moet zijn vertier wel binnen zoeken.