– DE TRIP NAAR HET MORGENLAND –
1. De Uk – 2. De woongroep – 3. De wiet – 4. De trip – 5. Het vertrek – 6. Zeeland – 7. Parijs – 8. Amsterdam – 9. De tovenaarsleerling – 10. De magical mystery tour – 11. De oorlog – 12. Seksualiteit – 13. Het leger – 14. Het grachtenhuis – 15. De Middellandse Zee – 16. Het einde – 17. De vreemde lus
Amsterdam
Ingrijpender in ons varende communebestaan was dat we al ruim een maand onderweg waren en Elf, Thomas en ik door onze verplichtingen in Amsterdam gedwongen waren de reis in Parijs te onderbreken. We wisten natuurlijk dat het eens moest gebeuren, maar dat zolang bij de rubriek ‘wie dan leeft, die dan zorgt’ ondergebracht, maar nu was het dan toch echt zover gekomen. Het afscheid was hartverscheurend: we moesten wel terug maar we wilden nog lang niet en het lukte pas onder veel tranen en na de vanzelfsprekende, dus overbodige toezegging naar de Uk terug te keren zo gauw dat mogelijk was, waar de botter zich dan ook zou bevinden. Dat onze terugkeer naar het huis in de Banne niet als verraad aan elkaar werd gevoeld − we hadden immers al veel eerder op twee verschillende adressen gewoond − maar wel aan de reis naar het morgenland was iedereen duidelijk, hoewel niemand dat hardop zei.
Het weer was uitgesproken slecht toen we gedrieën op de Seinekade aan wal stapten en een paar kilometer met onze bagage door Parijs moesten sjouwen naar de oprit van een tolweg waarvandaan we een lift naar Amsterdam probeerden te krijgen. Na een uur vergeefs duimen ontdekte Elf toevallig dat ze heel freudiaans haar paspoort aan boord van de Uk had laten liggen en moest ik, doorweekt en tot op het bot verkleumd, de lijdensweg door Parijs, inclusief het drama van het afscheid, nogmaals doormaken. Aan boord was het vergeten paspoort al ontdekt en had men zich zeer verheugd op het onverwachte weerzien, hoe kort van duur ook. Uren later terug bij de tolpoort was het weer intussen beestachtig geworden en de duisternis ingevallen, en hadden Elf en Thomas voldoende meelij weten te wekken om in het tolhuisje te mogen schuilen. Om onze ellendige toestand niet langer aan te hoeven zien vroeg de tolwachter aan de chauffeur van een Nederlandse vrachtwagen of hij ons alsjeblieft wilde meenemen, zodat we na al die tijd op het water opeens weer in het leven op het land met chauffeurs en autowegen werden opgenomen. Na een tocht door nacht en ontij kwamen we aan op een industrieterrein in de buurt van Amsterdam en had Elf het hart van de nurkse trucker onderweg dusdanig weten te winnen dat hij een collega die door de IJtunnel verder naar het noorden moest zo ver kreeg om een kleine omweg te maken en ons in de Banne af te zetten. Vergelijkbaar met het begin van de heenreis wisselden de meevallers en de tegenslagen elkaar voortdurend af.
Tijdens de nacht in de warme cabine van de vrachtwagen hadden Elf en ik de pijn van het afscheid proberen te verzachten door ons overdreven uitbundig te verheugen op de geneugten van het normale leven die ons in Amsterdam te wachten zouden staan. Na alle ontberingen en het hygiënische behelpen op de dicht bevolkte Uk keken we uit naar de centraal verwarmde flat helemaal voor onszelf alleen waar we eindelijk weer eens langdurig in een heet bad konden liggen om de vastgekoekte resten van de oliespetters uit onze huidplooien los te weken en ongegeneerd konden vrijen zonder pottenkijkers. En vooral om na alle gebrek aan geld en eten voor ieder van ons een half gebraden haantje met frites en mayonaise te kunnen halen bij de snackbar op de hoek, want mijn salaris was intussen wel gewoon doorbetaald en op onze rekening van de gemeentegiro gestort.
Terug in de Banne bleek het gemis veel groter dan we hadden vermoed. Comfortabel gelegen in het warme schuimbad verlangde ik alleen maar naar de regen en de wind om m’n oren, de hete oliespetters van de oude deutz op mijn huid en de emmer met ijskoud water, het stuk galzeep en het schrijnen van de harde boender. Door de gedachte alleen al aan de honger van de anderen kwam ik niet verder dan wat lusteloos gepluk aan het malse gebraad en liet ik het bord met de frieten onaangeroerd ronddobberen op het badwater, terwijl ik het geluid van de oude deutz imiteerde. Het was zo akelig leeg en stil in huis dat ik in het geruis van het douchewater het gelach en gemopper van de anderen meende te horen.
We waren nog geen week terug toen de bel ging en tot onze vreugde en verbazing Ron en Ruth voor de deur stonden, hoewel de reden voor hun terugkeer in deze merkwaardige combinatie niet zo aangenaam was. Kort na ons afscheid van de Uk was Ron, die gezegd had de stad in te gaan maar van gedachten was veranderd, op een verkeerd moment de kajuit binnengestapt en had daar Joris en Daniëlle in elkaars armen in een kooi aangetroffen. Het had zijn al enige tijd sluimerende verlangen om naar Amsterdam terug te keren, omdat hij de optredens met zijn bandje miste, flink aangewakkerd en hij greep de pijnlijke situatie met beide handen aan om zijn vertrek aan te kondigen:
‘Amuseren jullie je een beetje? Fijn, dan heb ik hier weinig meer te zoeken.’
‘Doe niet zo belachelijk’, had Daantje gezegd, ‘wat is er nu helemaal aan de hand?’
‘Dat lijkt me nogal duidelijk’
‘Het is niet wat je denkt, hoor.’
‘Nee. dat zal wel niet, maar ik wilde toch al terug naar Amsterdam.’
In de emotionele scene die daarop volgde had Ruth, gezien haar eigen belangen de kant van Ron gekozen en besloten om samen met hem de Uk te verlaten en achter ons aan naar Amsterdam te reizen. In de Banne werd het daardoor een stuk gezelliger, zeker toen ook Marga en Peter zich een paar dagen later weer present kwamen melden. De Uk zou vanuit Parijs richting Lyon vertrekken en het vooruitzicht van nog zo’n lange en saaie tocht door smalle kanalen en sluizen, in smoezelige kleren en met weinig tot niets te eten, had ze doen kiezen voor het comfort van het huis in de Banne en de hippe homoparty’s bij DOZ. Mogelijk ook dat Marga liever wat dichter bij mij in de buurt wilde zijn, net zoals Ron en Ruth voorlopig de voorkeur gaven aan een wat grotere afstand tot Joris en Daantje. Maar duidelijk was wel dat de eens zo hechte woongemeenschap pijnlijk was verscheurd in twee vele honderden kilometers van elkaar verwijderde delen. Niettemin draaiden de dagelijkse gesprekken van de zes volwassen leden in de Banne dikwijls om de vraag hoe het toch met de vijf anderen op de Uk zou gaan, en omgekeerd waarschijnlijk net zo.
De gebeurtenissen in de Banne in de maanden daarna zijn snel verteld. Van varen was wegens de afwezige Uk uiteraard geen sprake, Thomas ging weer gewoon naar school en Elf en ik werden in beslag genomen door onze bezigheden op de universiteit. Voor mij was dat geen probleem omdat ik mijn onderzoek en de colleges net zo interessant vond als vóór ons vertrek, maar Elf lukte het niet meer om te wennen aan de dagelijkse sleur en verloor langzaamaan haar belangstelling voor de psychologie, of eigenlijk psychometrie, want daar was de studie van de geest of de ziel inmiddels naar verworden. Toen ik haar tijdens een practicum een keer opzocht in het psychologisch laboratorium was ze vreugdeloos bezig een paar ratten in een kooi met lichtflitsjes voor het een of ander te conditioneren en naar een andere kooi over te plaatsen, maar was ze vergeten de andere kooi af te dekken, zodat alle ratten in beide kooien de hele tijd aan dezelfde lichtflitsjes waren blootgesteld. Toen ik haar wees op de gebrekkige inrichting van het experiment haalde ze onverschillig haar schouders op en ging opgelucht mee naar huis. Haar creativiteit en interesse gingen in het vervolg uit naar wat eerder alleen een nuttige bezigheid was geweest – het met kleurige lapjes verstellen van onze kapotte en versleten kleren – wat leidde tot een serie naai- en borduurwerken met de titel Stoffelijke resten, met zeker twee opvallend mooie kunststukken. De eerste bestond uit een aantal in de vorm van de kaart van Nederland op een ondergrond van jute aan elkaar genaaide molton onderhemden van naar haar weten in de oorlog weggevoerde Joden, op de kop getikt bij de lompenhandel van Lou Lap op het Waterlooplein. Het andere was een ‘installatie’, bestaande uit een levensgrote lappenpop van witte doeken op een stoel die ze in de gangkast had neergezet en vanwege de levensechtheid in het halve duister de meteropnemer van het Gemeente Energie Bedrijf een acute hartverzakking bezorgde.
Elf voelde zich een stuk gelukkiger met haar creatieve bezigheden, maar het wegvallen van haar maatschappelijke verplichtingen had wel een toename van haar natuurlijke wazigheid − of nog beter haar verblijf in een ‘andere wereld’ − en daardoor het ontstaan van precaire situaties tot gevolg. Rondrijdend in de nieuwe 2CV-bestel kwam het voor dat ze voor een groen stoplicht naar links richting aangaf, naar rechts voorsorteerde en rechtdoor optrok als het licht op rood was gesprongen. Ook kwam ze altijd en overal te laat, en steeds later, wat op zich nooit tot ernstige spanningen of problemen leidde, want wat Elf ook verkeerd deed, het was haar bij voorbaat al vergeven. Wel heb ik mezelf aangeleerd om als we iets hadden afgesproken niet op haar te gaan zitten wachten, zodat ik altijd iets te lezen bij de hand had – aan mijn grote belezenheid heb ik later nog veel plezier beleefd − en vanzelf wel merkte wanneer ze zich gereed meldde. Het deed zich ook wel voor dat we samen ergens heen moesten en Thomas en ik vast in de eend met reeds gestarte motor gingen zitten omdat ze alleen nog even moest plassen en dan een half uur wegbleef omdat ze ook andere schoenen had aangedaan en toen merkte dat die niet bij haar jurk pasten zodat ze uiteindelijk in een geheel nieuwe outfit en met andere make-up naar buiten kwam, tevreden dat ze dat zo snel voor elkaar had gekregen. Ik was voorin de eend intussen een flink stuk opgeschoten met mijn lectuur en onveranderlijk in een goed humeur. Toen ze jaren later, maar wel veel te jong nog, aan borstkanker was overleden kwamen we met de begrafenisstoet voor een gesloten hek van een door haar als laatste rustplaats uitgekozen dorpskerkhofje langs de Waal te staan, en bleek na de nodige uitzoekerij dat haar graf op een ander kerkhof een paar kilometer verderop was gedolven. Zelfs met haar dode lichaam heeft ze nog verwarring weten te stichten en op twee verschillende plaatsen tegelijk uren op zich laten wachten. Het heeft enige tijd geduurd voordat ik doorhad dat Elfs schijnbare afwezigheid in de normale wereld voor mij een belangrijk deel van haar aantrekkelijkheid moet hebben uitgemaakt, en ik daar kennelijk iets van had te leren.
Op een kwade dag kregen we een telefoontje van een Amsterdamse politiefunctionaris die zei dat we naar het bureau moesten komen voor het identificeren van een gedeserteerde Amerikaanse militair zonder verblijfsvergunning die op aanwijzing van een buurtgenoot met hippiehaat op straat was opgepakt en argeloos ons adres had opgegeven als zijn verblijfplaats. Inderdaad kregen we door een getralied raampje in een celdeur een totaal aangeslagen Peter te zien die met blote voeten in zijn veterloze schoenen en met wegens zijn hevige verzet achter zijn rug geboeide handen in een hoekje zat weggedoken. Onze woedeaanval en op hoge toon gestelde eis om onze huisgenoot onmiddellijk vrij te laten werden beantwoord met het dreigement dat we, als we niet snel maakten dat we weg kwamen, ook zelf opgesloten zouden worden wegens het verlenen van onderdak aan een rechteloze illegaal, waarop we na het roepen van ‘Nederland politiestaat’ toch maar vertrokken. Een inderhaast door ons ingeschakelde advocaat bracht ons diezelfde middag nog de treurige boodschap dat het optreden van de politiebeambten weliswaar laakbaar was, maar dat verdere tegenactie geen zin meer had, omdat Peter direct op het vliegtuig naar de Verenigde Staten was gezet. Wat er daar met hem is gebeurd weten we niet omdat we, ondanks onze herhaalde naspeuringen, nooit meer iets van hem hebben vernomen.
Marga was ontroostbaar, en bleef van lieverlee steeds vaker en langer weg van het huis in de Banne, waar de afwezigheid van Peter voor haar te pijnlijk voelbaar bleef. De keren dat ze er was haalden we om haar op te vrolijken en onze machteloze woede af te reageren allerlei hilarische herinneringen op aan de tijd dat we nog samen met Peter bij het Lieverdje op het Spui tot frustratie van de politie ‘kip in blik’ hadden staan roepen en met het zingen van het ‘uche-uche-uche-lied’ van anti-rookmagiër Robert Jasper Grootveld charges te paard hadden uitgelokt. En hoe we de agenten belachelijk hadden gemaakt en tot razernij gebracht door roepend achter een spandoek met de tekst ‘Johnson moordenaar’ aan te lopen, wat verboden was omdat we daar een bevriend staatshoofd mee beledigden, al was het van een land dat een oorlog met veel slachtoffers was begonnen tegen een ander land waar men niets te zoeken had. De keer daarna schreven we ‘Johnson molenaar’ op het spandoek, wat ook niet mocht omdat het teveel op ‘moordenaar’ leek. En toen we tenslotte met een spandoek kwamen aanzetten waar helemaal niets opstond en waar we zwijgend achteraan liepen werden we voor de derde keer uiteen geslagen omdat ze wel wisten wat wij daarmee bedoelden. Mooie tijden waren dat, maar voor de actuele situatie konden we voor het aan de kaak stellen van de politiestaat zo gauw niets ludieks verzinnen en Marga’s geestelijke toestand werd er niet beter van.
En Margje, die nooit had gerookt, nooit drugs had gebruikt, alleen af en toe voor de gezelligheid een glaasje wijn mee had gedronken, verviel van kwaad tot erger en begon steeds meer te drinken, wat wij alleen maar met lede ogen konden aanzien. Toen ze op een avond zwaar beschonken en intens verdrietig thuis kwam met een reeds half lege fles jenever in haar tas, hebben we haar in ons echtelijke bed gelegd om haar roes rustig te kunnen uitslapen. Bij een controlebezoekje aan de slaapkamer zag ik dat het bed en de fles ernaast leeg waren en de overgordijnen hingen te wapperen in de raamopening. Margje was in haar wanhopige dronkenschap naar buiten gesprongen en lag – omdat we op de eerste etage woonden – drie meter lager met wat lichte verwondingen kermend op het trottoir. Omdat we niet wisten of ze toch nog iets gebroken had hebben we een ambulance gebeld waarmee ze, tegen haar wil vastgesnoerd op een brancard, naar het ziekenhuis is gebracht. Toen we daar in de eend achteraan waren gereden kregen we te horen dat ze ergens was waar we haar niet konden bezoeken en zijn we maar naar huis teruggegaan om nadere berichten af te wachten. Daar kregen we een paar uur later telefonisch te horen dat we met spoed naar het ziekenhuis moesten komen omdat het haar op de een of andere manier was gelukt haar polsen door te snijden en toen wij daar aankwamen lag ze op sterven. Hoe dat heeft kunnen gebeuren is nooit duidelijk geworden, maar aan de oplossing van dat raadsel hadden we ook niet zo’n behoefte. Naast de rouw en het verdriet was het overheersende gevoel dat de diep ongelukkige Margje met haar zelfgekozen dood een einde aan haar lijden had weten te maken, wat op een andere manier waarschijnlijk niet gelukt zou zijn. Terwijl ik een van haar verbonden handen vasthield waren haar laatste woorden: ‘Pijn… pijn…’, en wist ik niet of ze haar lichaam of haar geest bedoelde, waarschijnlijk allebei.
Als we in gelukkiger tijden de dood wel eens ter sprake brachten had Margje, om het onderwerp wat aan zwaarte te ontnemen, het over haar ‘begraffenis’ en wilde ze graag dat de bevrijding van haar ziel uit het lichaam als het daar de tijd voor was zou worden begeleid met het oplaten van zoveel mogelijk witte ballonnen. En zowaar kreeg het kerkhof even een feestelijk aanzien toen de drag queens uit haar en Peters vroegere kennissenkring in vol ornaat rondom het graf tegelijk een langzaam wegdrijvende wolk van witte ballonnen loslieten, terwijl wij a capella onze communehymne zongen. Na de gewelddadige ontvoering van Peter was dit de tweede keer dat er een lid van onze woongroep definitief uit het zicht was verdwenen, en – zei Elf na afloop van de ‘begraffenis’ – ‘toen waren er nog maar tien’.
Rond Sinterklaas diende zich een nieuwe, maar nu interne kwestie aan. Terwijl Elf, die zich voortaan thuis met haar lapjes en borduursels bezighield, voor de spiegel in de badkamer haar uiterlijk aan het fatsoeneren was, had Ron haar plots ruw van achteren beetgepakt en was met een enorme drankkegel wild aan het zoenen geslagen. Kennelijk had hij uit de situatie op de Uk tussen Joris en Daantje begrepen dat als een man iets wilde wat hij niet kreeg, dat hij dat dan maar moest nemen, en daarom geholpen door de alcohol zijn natuurlijke schuchterheid had laten varen. Toen ik van het laboratorium thuiskwam was Elf nog steeds van streek en had Ron wijselijk het pand verlaten om voorlopig zijn intrek te nemen in de oefenruimte van zijn bandje. Hij was nog wel, geschrokken van zijn eigen doortastendheid, bedremmeld zijn verontschuldiging komen aanbieden, en kwam ook later nog wel af en toe eens langs, meestal aangeschoten midden in de nacht na een optreden, maar helemaal zoals het was is het met hem nooit meer geworden. ‘En toen,’ zei Elf die kennelijk met de final countdown was begonnen, ‘waren er nog negen.’
Met alleen Elf, Thomas, Ruth en ik nog over als vaste bewoners in de Banne was het wel een stuk stiller geworden maar wonnen de avonden beduidend aan intimiteit. Van hoe het er overdag, als ik op het laboratorium was, tussen Elf en Ruth aan toe ging wist ik het fijne niet, maar uit hun hele houding bleek dat ze zich uitstekend vermaakten. De dames hadden ontdekt hoe bijzonder hun stemmen samen klonken en er werd heel wat afgezongen. Af en toe werd ik gevraagd om mee te zingen, wat ik graag deed en mooie driestemmige liederen waren er genoeg. Door onze eerdere ervaringen met De Argonauten maakten we snelle vorderingen en toen we op een avond gearmd onderweg naar onze gebruikelijke uitgaansgelegenheid in een verkeersvrij steegje als op afspraak bleven staan en een net ingestudeerde madrigaal van Carlo Gesualdo aanhieven, bleef er een aantal passanten vanwege de prachtige galm net zo lang verrast staan luisteren tot het lied helemaal uit was en beloonden onze mini-flashmob met een warm applaus.
Een geheel nieuwe ervaring voor mezelf was dat ik – in tegenstelling tot het hetero-erotische voorval tussen Elf en Ron − er veel plezier aan beleefde de beide vrouwen zo beeldschoon als ze waren samen in de weer te zien: zo ivoorblank en goudblond als Elf was, zo mahoniebruin en glanzend zwart was Ruth. En ik was zeker niet de enige die dat vond, want tijdens een druk bezochte en aan de nieuwe vrije zeden gewijd feestje van een paar hippe vrienden, waarbij als enige kledingvoorschrift gold dat de vrouwen minimaal met ontbloot bovenlijf dienden te verschijnen, merkte ik hoe het hele feest even ademloos stilviel toen Elf en Ruth na binnenkomst achteloos hun T-shirts over hun hoofd uittrokken en aan de kapstok hingen voor ze aan het dansen sloegen.
Het kon natuurlijk niet uitblijven dat we op een avond in de Banne met ons drieën in bed belandden, waarbij ik tot mijn verbazing moest ontdekken dat, hoe opwindend de beide vrouwen elk afzonderlijk ook waren, zich bij mij tussen hen in geen enkele lichamelijke reactie voordeed en we na wat slap en onbevredigend gehannes alle drie in slaap vielen. Opvallend was ook dat Elf niets liet blijken van enige jaloezie over wat zich tussen mij en Ruth afspeelde, ook niet toen het triootje zich een paar keer met meer succes had herhaald.