– DE TRIP NAAR HET MORGENLAND –
1. De Uk – 2. De woongroep – 3. De wiet – 4. De trip – 5. Het vertrek – 6. Zeeland – 7. Parijs – 8. Amsterdam – 9. De tovenaarsleerling – 10. De magical mystery tour – 11. De oorlog – 12. Seksualiteit – 13. Het leger – 14. Het grachtenhuis – 15. De Middellandse Zee – 16. Het einde – 17. De vreemde lus
Het einde
Met de Uk en de reis naar het morgenland letterlijk en figuurlijk gestrand en het einde van de vakantieperiode in zicht kwamen de gedachten van Elf en mij vanzelf op de terugkeer naar Amsterdam. Thomas moest weer naar school en ik had mijn promotieonderzoek af te ronden en mijn proefschrift te schrijven. Joris, Sarah en Ruth bleven liever nog een tijdje bij de Middellandse Zeekust rondhangen om de lucratieve kunsthandel voort te zetten, ook omdat Ruth zich al een tijdje ’s ochtends misselijk voelde en tot mijn opluchting Joris als de schuldige aanwees. Hoewel we nog wat vrije dagen over hadden, maar het afscheid hoe dan ook onvermijdelijk was, besloten Elf, Thomas en ik om meteen op weg te gaan en op een ontspannen manier via een lange omweg door Frankrijk, Spanje en Portugal naar het zuidwesten en vandaar langs de Atlantische kust naar het noorden te reizen.
Spanje kwamen we zonder veel omhaal door, maar het Portugese strand was van zo’n indrukwekkende uitgestrektheid, leegte en schoonheid dat we daar de resterende tijd bleven bivakkeren. Het weer was ideaal en we brachten de nachten bij het strand onder de blote hemel door, op een dik, verend bed van dorre naalden in een bosje coniferen. Verder was er in de wijde omtrek niets en niemand te bekennen zodat we de hele dag naakt rondliepen en we voelden ons als Adam en Eva in het paradijs, want slangen zagen we ook genoeg. ’s Nachts lagen we onder een heldere, maanloze hemel te staren naar de duidelijk zichtbare band van de Melkweg, zo dicht bezaaid met sterren als we nog nooit eerder hadden gezien, terwijl de zee golven van fluorescerend licht verspreidde. Als Elf overdag door het witte zand naar de zee liep, waarbij ze haar armen zijdelings gespreid op en neer bewoog alsof ze van plan was op te stijgen, haar lichaam van glanzend ivoor, schoten mij, ondanks haar rode piekhaar, bij het zien van zoveel kosmische en aardse schoonheid bij elkaar de tranen in de ogen.
Maar zoals aan alles kwam ook aan deze bijzondere ervaring een eind en moesten we snel op weg en dagelijks grote afstanden afleggen om op tijd in Amsterdam terug te zijn. Opeens in alle haast zochten we die ochtend onze verspreid in het zand liggende spullen bij elkaar en installeerden Thomas met een stapeltje stripboeken en de plastic pop tussen de kussens achterin de besteleend. Elf legde voorin de benodigde autokaarten binnen handbereik en ik nam plaats achter het stuur om het eerste deel van de rit voor mijn rekening te nemen. Ik zocht naar de autosleuteltjes in de zakken van mijn jasje, toen in de zakken van mijn broek, en daarna steeds ongeruster wordend alles nog eens van voren af aan, maar ik kon ze niet vinden. Omdat we toch iets moesten doen doorzochten we tegen beter weten in vervolgens de hele 2CV, speurden overal in de omgeving de grond af en groeven tussen de naalden van onze slaapplaats, maar de sleuteltjes waren en bleven onvindbaar. Daar stonden we dan, ver van de bewoonde wereld, in een omgeving waar we al dagenlang niemand hadden gezien. Ik raakte in een totale depressie en liep ten einde raad met mijn handen in mijn zakken lukraak het eindeloze strand op in de hoop op een beter idee te komen dan de auto achter te laten en met ons drieën net zo lang door te lopen tot we in de bewoonde wereld zouden aankomen. Intussen was ik een flink eind afgedwaald en gaf uit pure ergernis een schop tegen een hoopje zand, waaruit een bosje glimmend metalen sleuteltjes tevoorschijn sprong. Verbluft liep ik de honderd meter door het zand terug naar de 2CV, stak een sleuteltje in het contactslot en startte de motor. Elf, toch niet de meest rationele van ons tweeën, is altijd blijven denken dat ik de sleuteltjes bij het doorzoeken van mijn zakken gewoon over het hoofd had gezien en vond het heel kinderachtig dat ik dat nooit heb willen toegeven en uit schaamte in mijn absurde verhaal over een onverklaarbaar grote toevalligheid ben blijven volharden. Maar voor mij was de beschermengel op haar besluit om ons aan ons lot over te laten teruggekomen en was ons met spoed achterna gereisd. Wat ik mij daarna nog vaak heb afgevraagd is hoe onwaarschijnlijk klein de kans op een bepaalde gebeurtenis moet zijn voordat het gewoon een wonder wordt.
Na een verder probleemloze tocht bleek bij aankomst in Amsterdam dat de samenstelling van de groep bewoners van het huis in de Banne ingrijpend was veranderd. Dat Peter (ontvoerd) en Marga (overleden) er niet meer waren was ons uiteraard bekend, en ook Ron woonde met Daantje, die hij haar escapade met Joris had vergeven, ergens anders. Joris en Sarah waren er niet, want die hadden we samen met de zwangere Ruth in de buurt van San Remo bij het wrak van de Uk achtergelaten. Maar ook Heinz en Helga bleken vertrokken, volgens de berichten naar een geheim adres in West-Berlijn, en daar hadden zij enthousiast aan hun politieke geestverwanten verteld dat, mocht er iemand toevallig naar Amsterdam willen, ze daar wel een gratis adresje wisten waar vrienden van vrienden altijd hartelijk welkom waren. Die jongelui waren daarmee op een heel nieuw idee gebracht en hadden massaal van dat aanbod gebruik gemaakt, zodat wij bij thuiskomst alle kamers ingenomen door een horde langharige West-Berlijners aantroffen. Het had nog heel wat voeten in de aarde voordat we tenminste onze slaapkamer op de zeer verongelijkt reagerende bezetters hadden weten te heroveren. Ik vond het moeilijk om ze er niet steeds aan te herinneren dat ze naar mijn beste weten de oorlog toch echt verloren hadden.
Mijn promotieonderzoek was een betrekkelijk succes en leverde een interessante publicatie op over ‘verre-infraroodspektrofotometrische structuurbepalingen van waterstof-gedoteerde ferro-elektrische kristallen onder invloed van hoge elektrische velden en bij extreem lage temperaturen’ in een prominent natuurkundig periodiek, één schriftelijke reactie van een Chinees onderzoeksteam en scheve ogen van een paar collega’s, maar het schrijven van het proefschrift ging maar moeizaam en raakte in een impasse. Ik was al een paar keer opnieuw begonnen, maar na enkele bladzijden liep ik steeds weer vast, en ik vroeg een gesprek aan met mijn hoogleraar, eigenlijk met de bedoeling om de pijp aan Maarten te geven – het onderzoek was met succes voltooid en wat kon mij die vermaledijde doctorstitel nou schelen, daar hing ik helemaal niet aan − maar in plaats daarvan slaagde hij erin me van nieuw elan te voorzien:
‘Als je je nou eens niet bekommert om het hele verhaal, wat had je er dan sowieso in willen hebben?’
‘Tja, om te beginnen een samenvatting van de theorieën die ik nodig heb, lijkt me.’
‘Natuurlijk. Schrijf die dan op. En wat moet er nog meer in, denk je?’
‘Een tekening van het apparaat waarmee in werk.’
‘Zeker. En wat nog meer?’
‘Een overzicht van de toch wel verrassende uitkomsten.’
‘Uiteraard. En verder?’
En zo had ik binnen een half uur een lijstje met losse onderwerpen die ik op papier moest zetten en waar ik voortvarend mee aan de slag kon omdat ik me pas met het geheel hoefde bezig te houden als ik alles wat het vermelden waard was al had opgeschreven. Aan het advies om niet meteen een heel boek met een begin, een midden en een eind te willen schrijven, maar eerst de noodzakelijke, overzichtelijk kleine stukjes op te tekenen en die dan in de goede volgorde aan elkaar te schrijven, heb ik later nog veel plezier beleefd.
Vanwege het gedoe met de brutale Duitsers, die voorlopig niet van zins leken om op te krassen, zat ik overdag op mijn werkkamer in het laboratorium rustig te schrijven en ging ik pas tegen etenstijd vermoeid en hongerig naar huis. Toen ik op een avond binnenkwam had Elf volgens de gebruiken van het hippiedom voor de zoveelste keer een grote pan stamppot klaargemaakt en hadden de West-Berlijners alle beschikbare zitplaatsen in beslag genomen en de vuile borden met het bestek om te worden opgehaald voor hun voeten op de grond gezet. Het verschil tussen idealistische hippies die op weg naar het morgenland per ongeluk stoned waren geworden en een lui en lamlendig stelletje profiteurs viel niet meer te maken. Ik voelde dat ik me er inwendig mateloos over opwond dat Elf als voetveeg werd gebruikt en ik voor het geld mocht zorgen, en men kennelijk nog steeds niet wist van wie het huis was en waar het eten en het geld eigenlijk vandaan kwamen. Terwijl ik met mijn volle bord stamppot in m’n handen in de deuropening stond te wachten tot er iemand overeind kwam en ik eindelijk ergens kon gaan zitten om te eten, leek er nog niet zo heel veel aan de hand. Maar de gespannen sfeer kwam in alle hevigheid tot uitbarsting toen degene die naar het toilet was geweest terug kwam en met uitgestoken wijsvinger tegen me zei: ‘Dieser Platz ist besetzt.’ Mogelijk dat de ellende van de Hongerwinter me daardoor weer helder voor de geest kwam, maar ik kan me niet herinneren ooit kwader te zijn geworden. Er kwam in één keer voldoende energie vrij om de hele troep langharige Duitsers met medeneming van hun hele instrumentarium aan gitaren, trommeltjes en blokfluiten in korte tijd naar buiten te werken, onder verwijzing naar de bushalte richting station een stukje verderop, een ‘Do ist der Bahnhof’ avant la lettre. Op hetzelfde moment drong het tot me door dat dit voor mij wel eens het definitieve einde van de idealen uit de jaren zestig kon betekenen en beschouwde ik in het vervolg de bloemenkinderen in het Vondelpark als uitgebloeid, vooral als ze Duits of Frans spraken. Alleen lukte het me nog niet om meteen afscheid te nemen van mijn hippiekleren, omdat Elf daar zoveel tijd in had gestoken en werk aan besteed. Ik voelde er ook niets voor om in de voorgebleekte spijkerbroeken te gaan rondlopen waarmee de rekken van de kledingwinkels in de Kalverstraat vol hingen. Er waren zelfs exemplaren te koop met machinaal aangebrachte scheuren en slijtgaten, maar die waren dan ook een stuk duurder. De kritiek op en het protest tegen de materialistische en kapitalistische samenleving van een decennium eerder waren intussen , niet alleen door domme Duitsers, maar ook door slimme uitbuiters uitgehold, door de commercie opgekocht en monddood gemaakt.
Teruggekeerd in het burgerlijke leven volgden de gebeurtenissen elkaar in een rap tempo op. Het proefschrift kwam af en voor de promotieplechtigheid maakte Elf voor mij een kostuum van het oude, hardgroene biljartlaken uit het café waar ik met mijn collega’s na werktijd wel eens een keutje legde. Omdat ze de grote door misstoten veroorzaakte gaten in het laken in de haar bekende stijl herstelde door er lapjes overheen te naaien en de kleine motgaatjes dicht borduurde met bloempjes, werd het een bijzonder feestelijk geheel. De promotiecommissie probeerde er eerst nog een stokje voor te steken omdat die een net zwart pak in gedachten had, maar nergens in het officiële reglement was een voorschrift te vinden dat het dragen van een kostuum van groen biljartlaken met lappen en bloempjes tijdens de plechtigheid verbood: er moest met de kleding respect voor het ritueel worden getoond en daar hadden Elf en ik in vergelijking met het huren van een zwart kostuum ruim in voorzien.
Wat mij van deze gebeurtenis het best is bijgebleven is dat mijn vader, toen al in een invalidenwagentje vanwege een ernstige vorm van darm-, long- en botkanker, mij na afloop van de plechtigheid in de aula even terzijde nam, de doctorsbul met de Latijnse tekst en het rode lakzegel met het lintje trots uit de grote koker tevoorschijn trok, met zijn vinger de enige voor hem leesbare regel ‘doctor Tobias Friedrich Wilhelm Hirschfelder’ volgde en zei blij te zijn nooit meer voor behandeling naar het ziekenhuis te hoeven omdat hij nu een zoon had die dokter was. Zijn trots op zijn nageslacht oversteeg nog die van mijn moeder toen ze voor het eerst mijn grachtenpand betrad. Het moet onbegrijpelijk voor hem zijn geweest dat hij kort daarna, omdat er overal uitzaaiingen in zijn ingewanden zaten, definitief het ziekenhuis in moest om daar zijn laatste pijnlijke weken door te brengen, en ik daar niets tegen bleek te kunnen doen. Vlak voor hij stierf kon ik op een nacht door een onverklaarbare onrust de slaap niet vatten en besloot ik, omdat er geen beperking aan de bezoektijden waren gesteld, naar het ziekenhuis te gaan. Ik vond hem op zijn kamer op de zesde verdieping, terwijl hij woelend van de pijn uit zijn bed was gevallen en met zijn gebroken been in het gips aan de standaard hing. Nadat ik hem voorzichtig had opgetild en teruggelegd, verbaasd over hoe licht, bijna gewichtloos hij was geworden, ging ik op zoek naar verplegend personeel voor het toedienen van een dosis pijnstillers om hem tot rust en in slaap te brengen. De assistent met nachtdienst die ik naar mijn vaders kamer wist te krijgen bestudeerde eerst aandachtig de status die aan het voeteneinde van het bed hing en verklaarde toen dat hij nog geen nieuwe pijnstillers mocht geven omdat het anders een bedreiging voor zijn gezondheid zou kunnen betekenen. Pas toen ik had gezworen de tonnen aan medische apparatuur door het raam zes verdiepingen naar beneden te kieperen was hij bereid een arts te bellen om toestemming te krijgen voor het toedienen van een paar extra pillen. Twee dagen later stierf mijn vader terwijl ik naast zijn bed zat. Zijn zware, reutelende ademhaling werd plotseling oppervlakkig en dezelfde verpleger van een paar dagen eerder gebaarde dat nu de dood aan het intreden was. Even later hield het ademen op en zag ik de slagader in zijn hals nog drie keer kloppen en toen stilvallen. Het viel me op, net als bij Margjes dood, wat een merkwaardige verandering een lichaam op het moment van sterven ondergaat.
Intussen had ik ontdekt dat de resultaten van mijn fysisch-chemische onderzoek mogelijk een militaire toepassing zouden kunnen vinden, omdat de congressen die ik moest bijwonen volgens de aankondigingen allemaal door de NAVO werden betaald, en infraroodtechniek bij de ontwikkeling van slimme, zelf-doelzoekende projectielen werd gebruikt. De stellige verzekering van mijn hoogleraar dat het uitsluitend vredelievend zou worden aangewend kwam bij mij weinig overtuigend over. Het wantrouwen tussen mij en de samenleving was trouwens geheel wederzijds. Tijdens een werkbezoek van de hele vakgroep aan het Reactor Centrum Nederland in Petten werden onze paspoorten bij de zwaar bewaakte ingang gecontroleerd en kon vervolgens iedereen naar binnen, behalve ik want mijn naam bleek voor te komen op een lijst van mensen die als staatsgevaarlijk de toegang tot voor de veiligheid van Nederland essentiële instellingen werd ontzegd. Kennelijk werd de lengte van het haar daarbij als maatstaf gebruikt, want een andere reden kon ik niet verzinnen. Het was voor mij de directe aanleiding om op zoek te gaan naar ‘een functie-elders’ die ik meer met mijn geweten in overeenstemming kon brengen. Dat leek een moeilijke opdracht, want wat zijn er na een alles bij elkaar elfjarige opleiding in de verre-infraroodspectroscopie nog voor mogelijke functies te bedenken anders dan die binnen het eigen superspecialisme? Maar moeilijk bleek nog niet onmogelijk, want de Rijksuniversiteit Utrecht had net een wat meer filosofisch gerichte functie in de aanbieding, volgens de advertentietekst ‘liefst voor iemand die is gepromoveerd in één van de exacte wetenschappen en bereid is zijn vakgebied te verlaten’. Dat leek mij dus op het lijf geschreven, maar de chef van de personeelsafdeling was persoonlijk niet zo gecharmeerd van een medewerker met lang haar, hippiekleren en een wietpijpje in zijn achterzak, en hij niet alleen. Van het station op weg naar mijn eerste sollicitatiegesprek wandelend door een krioelende menigte over de markt op het Vreeburg overviel mij het gevoel dat er achter me iets vreemds aan de hand was en toen ik mij omdraaide zag ik dat het beeld was bevroren tot een tableau vivant van Utrechters die me met open gezakte kaken stonden na te staren. Zoiets onchristelijks hadden ze in hun woonplaats blijkbaar nog nooit gezien, en voor de geachte leden van de eerste sollicitatiecommissie, die in hoofdzaak bestond uit functionarissen van de personeelsafdeling, gold ongeveer hetzelfde. Ik vond het een onverwacht bekrompen geesteshouding voor een bevolking die al sinds jaar en dag probeerde zich aan het dorpse stigma te ontworstelen en zo graag bij de grootsteedse Randstad wilde horen. Mijn gedachten gingen automatisch terug naar de mogelijk nog veel christelijker en dorpser, maar ook veel tolerantere bevolking van Zeeland.
Na een kort, plichtmatig gesprek kreeg ik te horen dat ik bedankt werd voor de getoonde belangstelling, mijn tijd en de genomen moeite, maar dat ik ook zelf wel zou begrijpen dat ik niet beschikte over het voorkomen en de houding van een serieus te nemen wetenschappelijke medewerker. Van discriminatie op uiterlijk was uiteraard geen sprake, zei de voorzitter, want diezelfde commissie had een paar dagen eerder nog een Surinamer aangesteld bij de schoonmaakdienst, en er werd om mij daarvan te overtuigen nog iemand bijgehaald om dat te bevestigen ook. Maar er was nog een tweede sollicitatiecommissie, samengesteld uit beoogde collega’s, die besloot dat het niet zozeer om het voorkomen en de houding ging, als wel om de geestelijke inhoud en daarmee de eerste commissie terugfloot. Deze moest er wel akkoord mee gaan, maar wist nog te bedingen dat ik een psychologische test moest ondergaan om zekerheid te verkrijgen over de vraag of ik niet totaal gestoord was, en ik had de sterke indruk dat men dacht daarmee het pleit alsnog te zullen winnen. Voor de volledigheid moet ik wel vermelden dat zich tussen mijn aanstaande collega’s van de tweede commissie een goede vriend en een vermaard filosoof bevond die vastbesloten: ‘Hij erin, of ik eruit’ had gezegd, en ook voet bij stuk hield, waarna de overmacht aan tegenstanders eieren voor hun geld koos. Een beschermengel kan zich kennelijk in allerlei verschillende gedaanten manifesteren. De laatste horde die moest worden genomen was de verhuisplicht die bij een aanstelling bij de Utrechtse universiteit hoorde. Ik heb even serieus overwogen om dat te gaan doen, maar na drie dagen sfeer snuiven wist ik wel dat ik dat ten koste van alles moest zien te voorkomen. Het probleem verdween op slag van tafel toen ik verteld had dat ik in een commune woonde en er tegelijk met mij nog een stuk of tien vergelijkbare types mee naar Utrecht zouden komen. Bij wijze van uitzondering mocht ik in Amsterdam blijven wonen.
Een paar dagen later begaf ik mij naar een psychosociale instelling in Den Haag om daar gedurende twee dagen door professionele kenners van de menselijke geest te worden doorgezaagd over mijn verstandelijke vermogens en sociale vaardigheden. Gedurende de eerste ochtend bleek dat het met mijn verstand wel goed zat, want het kostte me weinig moeite om de eindeloze reeksen tekeningetjes aan te vullen en de logische probleempjes op te lossen, maar ’s middags ging het met mijn sociale vaardigheden een stuk stroever. Dat kwam omdat ik onmiddellijk een lichamelijke afkeer voelde voor de vrouw aan wie ik gekoppeld werd voor het spelen van allerlei rollenspelletjes. Eerst moest ik – makkelijk genoeg − een afwerend houding aannemen waar zij doorheen moest zien te breken, wat haar ondanks haar verwoede pogingen uiteraard niet lukte. Daarna moesten de rollen worden omgedraaid en werd er van mij verwacht dat ik haar weerstand tegen mijn toenadering zou breken, maar daar kwam niets van terecht omdat ik er, ondanks haar slechts formele tegenstribbelen, de motivatie niet voor kon opbrengen. Teleurgesteld diende zij een klacht in bij de groepsleider die mij vervolgens kwam verwijten dat ik door mijn afzijdige houding het hele groepsproces aan het verstoren was en zo indringend op me begon in te praten dat ik besloot het pand te verlaten. In de Haagse binnenstad kocht ik een kaartje bij een bioscoop voor een middagvoorstelling – ik moest tenslotte de tijd tot aan de volgende sessie zien door te komen – waar ik eerst de enige bezoeker was, maar even later kwam de groepsleider, die van geen opgeven wist en me naar buiten was gevolgd, naast me zitten om zijn pleidooi voort te zetten. Overigens zonder succes omdat ik iedere keer als hij begon naar het filmdoek wees en ‘sssst’ zei, hoewel er niemand anders in de zaal zat. Niettemin bleef hij doorgaan met zijn pogingen tot er eindelijk The End op het filmdoek verscheen, en we samen een paar uur later weer naar het instituut terug liepen.
Hoe ik me de verdere dag door de tests heen heb geslagen weet ik niet meer, maar wat ik verreweg het vervelendste vond was dat ik daar in het instituut moest blijven slapen in plaats van de nacht samen met Elf door te brengen. Ik heb nog wel even geprobeerd in slaap te komen, maar toen dat niet lukte besloot ik om het pand stilletjes te verlaten en naar Amsterdam terug te rijden, mij tegen Elf aan te vleien met de bedoeling weer heel vroeg op te staan om op tijd terug in Den Haag te zijn. Naarmate ik dichter bij huis kwam drukte ik het gaspedaal steeds dieper in uit verlangen bij Elf te zijn en haar aangenaam te verrassen met mijn onverwachte thuiskomst tijdens haar eerste eenzame nacht. Maar toen ik in de Banne de 2CV voor de deur geparkeerd had en naar het raam keek waarachter ze lag te slapen, besloot ik bij ingeving – ik had werkelijk geen idee waarom − dat het beter zou zijn haar niet te storen. Ik keerde de auto, waarbij mijn oog toevallig viel op net zo’n gele Seata als we in San Remo hadden, en reed terug naar Den Haag om na een korte nachtrust aan de tweede dag van de test te beginnen. Ondanks alle hindernissen en het slaapgebrek viel de uitslag – die ik dezelfde dag nog na de gezamenlijke avondmaaltijd mee naar huis kreeg − gunstig voor me uit, zeker wat mijn intelligentie betreft. Het sociale deel was minder geslaagd, maar men was zich er terdege van bewust dat er wat mijn toekomstige functie betrof uitdrukkelijk om een bètawetenschapper was gevraagd, en dan moest vanzelf enige emotionele armoede en gebrek aan inlevingsvermogen op de koop toe worden genomen. Dat ik me de laatste jaren hoofdzakelijk en meestal probleemloos met twaalf mensen dicht op elkaar in kleine ruimtes had bevonden heb ik maar niet meer te berde gebracht.
Later die avond terug in de Banne besloot ik, om tegen mijn aanvankelijke voornemen in, het hele verhaal over mijn tocht de vorige nacht vanuit Den Haag tot aan de voordeur en mijn blik op het slaapkamerraam niet te vertellen. Elf lag al in bed maar was nog wakker, en op mijn vraag hoe haar eerste eenzame nacht was bevallen reageerde ze tot mijn verbazing nogal schichtig en meende ik haar zelfs in het donker van kleur te zien verschieten. Gevraagd naar de reden zei ze na lang aandringen van mijn kant en even lang aarzelen van de hare dat ze me wel wilde vertellen wat er was gebeurd, op voorwaarde dat ik niet kwaad op haar zou worden en met de hand op mijn hart beloofde mijn vriendschap met Joris niet op te zullen geven. Mijn charmante boezemvriend was die middag onverwacht uit Italië overgekomen om een dringende juridische kwestie te regelen, omdat een paar profiteurs zijn comfortabele financiële positie hadden gebruikt om hem bij dubieuze zaken te betrekken. Ze hadden een wijntje gedronken, toen nog een en na de derde had Joris haar in vertrouwen verteld dat hij Ruth de laatste tijd een beetje vreemd en afwezig vond doen als het over haar zwangerschap ging, hij er daarom aan was gaan twijfelen of hij wel de echte vader was en dat er weinig anderen waren die daarvoor in aanmerking kwamen. Elf had dat ook voor haar geen prettige boodschap gevonden en toen zij Joris had verteld dat ze mij het probleem niet konden voorleggen omdat ik die nacht voor het eerst tijdens ons huwelijk niet thuis zou zijn, was van het ene het andere gekomen. Beiden waren er in hun gekwetstheid van overtuigd geraakt dat ik diep bij ze in het krijt stond en hadden niets beters kunnen verzinnen dan hun haren terug te halen door de nacht samen door te brengen. Ze was wel zo kies geweest ’s morgens meteen de lakens te verschonen, zei ze.
Ik heb Elf plechtig beloofd me tegenover Joris te blijven gedragen alsof ik nergens vanaf wist en hij mijn beste vriend was en bleef, ondanks de snijdende pijn in mijn hart bij de gedachte wat zich de nacht tevoren in mijn echtelijke bed had afgespeeld op het moment dat ik buiten besluiteloos naar mijn slaapkamerraam heb staan staren. Wel heb ik nog meermalen geprobeerd me voor te stellen wat er gebeurd zou zijn als mijn beschermengel me niet had ingefluisterd naar Den Haag terug te gaan en ik, om Elf niet wakker te maken, zachtjes de slaapkamer was binnengeslopen om als verrassing in het donker dicht tegen haar aan te kruipen. Pas jaren later, na Elfs dood, heb ik het onderwerp één keer in een discussie met Joris ter sprake gebracht, geërgerd als ik was door zijn stellige bewering dat echte vriendschap geen geheimen mocht kennen. ‘Als dat zo is dan zijn wij al heel lang niet echt meer bevriend, Joris’, zei ik en vertelde hem wat ik al die tijd al wist van het geheim dat hij me nooit verteld had. ‘En als die geheimen er wel zijn,’ vervolgde Joris haastig terwijl hij net zo rood werd als Elf toen ze aan het opbiechten sloeg, ‘dan moeten ze niet uitgesproken maar vergeten en vergeven worden.’ Hij was duidelijk onaangenaam verrast dat ik van het voorval afwist terwijl hij en Elf elkaar toch met de hand op het hart hadden beloofd het nooit aan mij te zullen vertellen. ‘Misschien heb je daar gelijk in, Joris,’ zei ik, ‘vergeven is prima maar vergeten lijkt me niet echt mogelijk. Schelen kan het me trouwens allang niet meer. Wat mij veel meer dwars zit is dat de reis naar het morgenland is mislukt omdat we onderweg stuk voor stuk het geheim dat de Uk voortdreef zijn vergeten. Die boot is niet zomaar gezonken.’
Hoezeer de tijden en daarmee onze verhoudingen waren veranderd bleek toen jaren later het huwelijk van Joris en Ruth op de klippen was gelopen en Ruth en ik voor korte tijd alsnog in een liefdesrelatie verzeilden die op de keper beschouwd eigenlijk meer een afrekening met het verleden bleek te zijn. Zeker wat Ruth betreft die in mij, witte en welgestelde man met wie zij samen jaren had doorgebracht waarin van geen enkel onderscheid tussen ras, geslacht, culturele achtergrond of sociale klasse sprake was geweest, opeens de personificatie van een slavenhouder zag, waarover zij geen misverstand wilde laten bestaan. Halverwege een vakantiereis door Scandinavië heb ik, haar voortdurende verwijten beu, ons voertuig omgedraaid en heb haar zonder pauze naar haar huis in Amsterdam terug gereden, waarmee ook deze geschiedenis ten einde was.