– DE TRIP NAAR HET MORGENLAND –
1. De Uk – 2. De woongroep – 3. De wiet – 4. De trip – 5. Het vertrek – 6. Zeeland – 7. Parijs – 8. Amsterdam – 9. De tovenaarsleerling – 10. De magical mystery tour – 11. De oorlog – 12. Seksualiteit – 13. Het leger – 14. Het grachtenhuis – 15. De Middellandse Zee – 16. Het einde – 17. De vreemde lus
Het grachtenhuis
In de jaren van wederopbouw na de oorlog speelde de armoede een overheersende rol in het arbeidersgezin van mijn ouders. Het begon er al mee dat mijn vader in plaats van zijn overheidsbaantje in het ziekenhuis een veel beter betaalde betrekking kon krijgen als monteur bij een particulier bouwbedrijf, maar dat aanbod resoluut van de hand wees omdat hij wist dat de betreffende ondernemer in de oorlog fout was geweest met de handel in door weggevoerde Joden achtergelaten vastgoed. Mijn moeder heeft hem die beslissing, die voor haar en hun twee kinderen in plaats van een zorgeloos bestaan een uitzichtloze voortzetting van financieel hangen en wurgen betekende, zeer kwalijk genomen, wat hun hele huwelijksleven lang niet meer in orde is gekomen. Daar kwam nog bij dat zij voor een betere toekomst naar Australië, Nieuw-Zeeland of Canada wilde emigreren, terwijl mijn vader met geen stok de deur uit was te krijgen, nooit op vakantie ging, laat staan definitief naar een ander werelddeel zou willen verhuizen. De enige keer dat hij na lang aandringen voor enige tijd uit Amsterdam weg was verbleef hij met mijn moeder twee weken in een vakantiehuis voor arbeiders aan de Nederlandse zeekust, maar daar had hij al maanden van te voren ernstig voor in de zenuwen gezeten – ‘ogottogottogot, waarom moet dat nou?’ – en was door de daadwerkelijke ontworteling een week na terugkeer nog in de war.
Eenmaal met AOW en pensioen − waar hij zo lang naar had uitgekeken omdat hij dan eindelijk eens kon gaan ‘genieten’ − zat hij dag in dag uit met zijn ellebogen op tafel, zijn hoofd tussen zijn handen en zijn ziel onder zijn arm omdat hij niet wist wat hij moest doen, en ontdekte zo dat de goede bedoelingen van zijn held Willem Drees ook een zwarte kant bezaten. ‘Je houdt toch zo van vissen?’, vroeg ik nogal onbenullig om hem op een idee te brengen, want lezen deed hij nog steeds niet. En inderdaad waren we samen wel eens in de vroege ochtend naar de Oranjesluizen gefietst en hadden daar een hengeltje uitgeworpen, omdat hij het prettig vond om naar zijn dobbertje te staren en een brasem, een baarsje of een voorntje te verschalken. Maar toen het zover was kwam hij er na een paar dagen doorvissen achter dat op den duur het idee leuker was dan de praktijk en had hij zijn hengel boos en moedeloos opgeborgen. Over een oorzakelijk verband tussen zijn gedwongen verveling, zijn korte ziekte en uiterst pijnlijke dood valt nooit meer zekerheid te krijgen.
Om de bittere armoede het hoofd te bieden werd het hele gezin ingeschakeld om wat bij te spijkeren. Zo boog mijn vader op ingenieuze wijze skeletjes van ijzerdraad waar mijn moeder met lapjes stof, kurk, raffia en pitriet ‘Chinese’ poppetjes met over de schouder een draagstok met twee rijstmandjes van maakte waarmee ze langs de winkels voor hebbedingetjes leurde. Omdat ze meestal onverrichter zake de deur werd gewezen vond ze dat niet leuk, maar was dat altijd nog beter dan voor een fooi op haar knieën de marmeren gangen van grachtenpanden te moeten dweilen en door de bewoners neerbuigend te worden behandeld. Om de inkomsten verder aan te vullen nam mijn vader van zijn werk oud elektriciteitsdraad mee waar hij ieder vrij uurtje het plakkerige isolatiemateriaal vanaf stripte of brandde, om de koperen kern bij een handel in lompen en metalen te kunnen verkopen. Onvergetelijk waren de zeldzame zaterdagmiddagen dat hij dank zij het zo verdiende geld thuiskwam met een geheimzinnig lachje op zijn gezicht en een vetvrij papiertje achter zijn rug waarin voor iedereen een gerookt palinkje voor op de boterham was verpakt en we het feestmaal afsloten door het vet met een theelepeltje uit de binnenkant van het harde, oneetbare vel af te schrapen. Mijn zuster zat het grootste deel van de dag krom over haar ratelende elektrische naaimachine gebogen om voor een confectiebedrijf aan de lopende band bloesjes te stikken, die ik dan op de fiets moest afleveren. En ’s avonds vouwden we met het hele gezin reclamefoldertjes die we in enveloppen moesten stoppen, en liepen we ter afwisseling achter elkaar aan door het huis heen en weer om lange strengen wol tot bolletjes op te wikkelen.
Van de zorgen lag mijn moeder vaak in bed omdat ze zei dat ze zo’n pijn had en niet kon lopen, terwijl het geen arts ooit gelukt is daar een lichamelijk oorzaak voor te vinden en verder te komen dan de diagnose ‘hysterie’. Om de ergste symptomen te bestrijden kreeg ze als standaard remedie voortdurend het opiaat morfine voorgeschreven. Ik wist intussen dat dergelijke middelen niet alleen de pijn verdrijven maar ook het zenuwstelsel en de hersenen aantasten en heb een paar keer geprobeerd haar van die verslaving af te helpen. Dan stopte ze inderdaad schuldbewust even met slikken, maar als ze zich wegens de ontwenningsverschijnselen ellendig voelde begon ze er maar weer mee en zij dan tegen me: ‘Zie je wel, ik ben echt ziek, want als ik mijn medicijnen weer neem voel ik me meteen een stuk beter.’ Ik zei dan: ‘Ja, een alcoholist die zich na drie dagen niet gedronken te hebben ellendig voelt knapt van een paar borrels ook behoorlijk op.’ Maar het enige wat ik daarmee bereikt heb is dat ze ook nog aan de drank en de sigaretten raakte, waar het meeste met bijwerk verdiende geld aan opging, want de morfine werd door het ziekenfonds vergoed maar de jenever en de tabak niet.
Na het overlijden van mijn vader bleek met zijn geest ook haar pijn verdwenen, liep ze weer als een kievit en boekte ze meteen een groepsreis naar Marokko van waar ze triomfantelijk met een koperen dienblad en een tinnen theepot terugkwam. Alleen had ze zich vreselijk geërgerd aan het geklets en het gezang van haar medereizigers. Meer reizen zaten er niet in, want de morfine, de alcohol en de tabak hadden hun werk gedaan en haar hersenen begonnen het stukje bij beetje op te geven. ‘Afasie’, zei de huisarts, blij dat hij eindelijk een heldere diagnose kon stellen. Terwijl ze zo graag eindeloos lange verhalen vertelde werd het praten steeds lastiger en warriger, tot ze niets meer kon zeggen, behalve op vragen met ‘ja’ of ‘nee’ antwoorden en in een verzorgingshuis moest worden opgenomen. Toen ze ook die laatste twee woorden door elkaar ging haspelen en ‘ja’ zei als ze ‘nee’ bedoelde, kreeg ze een boekje met plaatjes waarop ze kon aanwijzen wat ze wilde: ‘dorst’, ‘televisie aan’, ‘naar de wc’ en dergelijke. Als mijn zuster en ik op bezoek kwamen toonde ze alleen enige belangstelling voor de fles jenever die we hadden meegenomen, en die ze dan haastig ergens onderin haar kastje verstopte. Het verzorgingshuis wilde vanwege de bewerkelijkheid van haar af en probeerde haar naar een verpleeghuis te krijgen. Als we dat met het personeel op enige afstand fluisterend stonden te bespreken keek mijn moeder vanonder het tot aan haar kin opgetrokken beddenlaken met grote angstogen naar een wereld waar ze niets meer van begreep, en zeiden wij dat we tegen de verpleging dat we druk bezig waren met zoeken naar een geschikt onderkomen, maar nog niets hadden kunnen vinden. Kort daarna begonnen haar handen zo te beven dat ze haar wijsvinger niet meer op het goede plaatje kon krijgen en ging ze gelukkig eindelijk dood, zodat we haar door onze vertragingsstrategie de ontwortelende verplaatsing naar een verpleeghuis hebben kunnen besparen.
Toen Elf en ik na een jaar inwonen bij mijn ouders uithuisden was de woningnood nog net zo groot als een jaar daarvoor, maar de gemeente had intussen besloten dat de een- en tweekamerwoninkjes op de oostelijke eilanden Kattenburg, Wittenburg en Oostenburg die niet meer aan de eisen van de moderne tijd voldeden en op de nominatie stonden om gesloopt te worden, zo lang ze er nog waren ter beschikking van daklozen, kunstenaars en studenten gesteld konden worden. Elf, Thomas en ik verwierven een tweekamerwoning op de derde etage, met een keukentje waar net een butagasstelletje in paste en een toilet op de overloop waar je als man met de goede kant naar voren naar binnen moest, omdat er met de deur dicht voor omdraaien niet genoeg ruimte was. Er moest per week vijf gulden vijfentwintig huur voor neergeteld worden en dat bedrag werd iedere vrijdagmorgen vroeg opgehaald door de corpulente eigenaar, die daar hijgend drie smalle, steile trappen voor op had moeten klauteren. Toch nog een hele rib uit ons lijf met een jaarinkomen van elk twaalfhonderd gulden studiebeurs, omgerekend tweehonderd gulden per maand voor twee volwassenen en een kind samen, en daar moest die tweeëntwintig gulden huur nog vanaf. Om in leven te blijven waren we ook nu weer gedwongen om naast onze studie alle vrije tijd te besteden aan baantjes om wat bij te spijkeren. Zo heb ik Amsterdamse zilveruitjes en zoetzure augurken ingelegd en mijn scheikundestudie te gelde gemaakt op het bedrijfslaboratorium van een snoepfabriek, waar ik het suikergehalte van dropveters, pepermunt en kaneelstangen moest bepalen. Dat laatste had als voordeel dat ik, net als de rest van het personeel, wekelijks een enorme zak met snoepwaar mee naar huis kreeg – spekkies, jujubes, toverballen en zuurstokken − waarmee het bedrijf voorkwam dat het in nog grotere hoeveelheden werd gestolen, en ik bij de kinderen in onze nieuwe buurt goede sier kon maken. Mijn lucratiefste baantje was als invalkracht bij de Amsterdamse gemeentegiro strookjes met overschrijvingen op naam en nummer sorteren en de telefoon aannemen om rekeninghouders over hun saldo te informeren. Tot mijn geluk bevonden de beide afdelingen zich op twee verschillende verdiepingen, zodat ik ‘s morgens na binnenkomst eerst bij de ene afdeling kon vertellen dat ik bij de andere moest werken en omgekeerd, waarna ik weer naar buiten ging om in de ochtendzon een lange stadswandeling te maken, waardoor ik veel over de geschiedenis van Amsterdam te weten ben gekomen. Ik dacht dat ik dat ongestraft kon doen, maar toen ik na de eerste drie weken om verlenging van mijn aanstelling vroeg, werd me dat met een schouderophalen zonder verdere opgaaf van redenen geweigerd. Ik werkte daar tegelijk met de kunstenaar Lucas Reiniers die net als ik een gezin met een kind had te onderhouden en mij in opperste wanhoop vroeg of ik een paar schilderijen van hem wilde kopen voor vijfentwintig gulden per stuk. Ik zei een beetje verbolgen dat ik, als ik dat geld had gehad, geen girostrookjes zou hoeven te sorteren, maar kon me later wel voor mijn kop slaan toen hij beroemd werd, regelmatig in het Stedelijk Museum hing en ik het duizendvoudige had kunnen terugverdienen. Maar van mijn vader had ik al geleerd dat ‘wie voor een dubbeltje geboren is nooit een kwartje wordt’. Elf had nog de meest intellectuele baan van ons tweeën toen ze, als haar eerste contact met de literaire wereld, bij een uitgeverij oude jaargangen tijdschriften moest uitzoeken en opruimen. De inspiratie om dat al die jaren vol te houden, haalden we uit de gouden bergen die ons na het afstuderen waren beloofd en die na iedere dag die we wisten door te komen een stukje dichterbij kwamen.
Als voorschot op dat luxeleven hadden we bedacht de eerste verjaardag van ons huwelijk te vieren door voor het eerst in een echt restaurant te gaan eten, waarvoor we het nodige geld hadden gereserveerd uit de verdiensten van onze vakantiebaantjes. Weken te voren waren we al zenuwachtig, omdat we een nieuwe wereld zouden betreden en we geen idee hadden hoe we ons daar moesten gedragen. Na lang aarzelen kozen we voor een restaurant in een smal straatje van de binnenstad waarvan het interieur er van buitenaf door het raam stijlvol en klassiek uitzag. Bij het naar binnen gaan bleven we besluiteloos op de drempel staan: moesten we doorlopen en zelf een tafeltje zoeken, of moesten we blijven wachten tot we werden opgehaald? Moesten we zelf de garderobe zien te vinden en onze jassen ophangen of zouden die worden aangenomen? Moest ik als man het voortouw nemen of moest ik Elf beleefd voor laten gaan? Tot ons geluk had de oude ober die naar ons toekwam onze toestand uitstekend ingeschat en ontfermde zich over ons zoals Vergilius Dante door de onderwereld naar het paradijs had geleid. Alles werd ons, als nieuwelingen in het goede leven, keurig uitgelegd: waar en hoe we moesten zitten, wat en in welke volgorde we konden bestellen, welk bestek we waarvoor moesten gebruiken, wat we met het servet moesten doen: op de schoot leggen of om de hals knopen, welke goed drinkbare wijn we konden bestellen zonder achteraf de rekening met afwassen te moeten betalen, hoe we onze wijnglazen moesten vasthouden: bij het voetje of bij de steel, kortom alles. Elf en ik keken met grote ogen om ons heen, zeker toen er een met uit de achterbak stekend houtwerk geladen auto in het straatje probeerde te keren en er opeens een lange plank door het gesloten raam over ons tafeltje heen naar binnen schoof en de hele maaltijd met glasscherven werd bedekt. De ober bleef uiterst beheerst, bood zijn welgemeende excuses aan alsof hij er wat aan kon doen, leidde ons naar een ander tafeltje, bracht nieuw eten en weigerde ons geld aan te nemen. Een spannender en goedkoper entree in deze nieuwe, beloftevolle wereld hadden we ons niet kunnen wensen.
Kattenburg was een heel gezellige buurt met een grote sociale verbondenheid en solidariteit tussen de oorspronkelijke bewoners, onder wie een hoog percentage werklozen en kleine misdadigers, zoals zakkenrollers en fietsendieven. Elf en ik telden in het begin verbijsterd het aantal mensen en kinderen dat er uit één deur van net zo’n klein huis als het onze naar buiten kon komen, voor we in de gaten kregen dat die via de achtertuintjes allemaal met elkaar verbonden waren en iedereen overal in en uit liep. Het is goed denkbaar dat daar onze latere voorkeur voor andersoortige woongemeenschappen vandaan is gekomen. We leerden al snel dat als we daar plezierig wilden wonen we ons aan de plaatselijke zeden en gewoonten moesten aanpassen. Niet dat we ook zakken gingen rollen, maar het hield bijvoorbeeld in dat we onze buiten- en binnendeuren dag en nacht van het slot moesten houden zodat buurtgenoten die voor de politie op de loop waren altijd overal naar binnen konden en zich zo in het doolhof onvindbaar maken. Het kwam geregeld voor dat we ’s morgens een paar slapende figuren in onze huiskamer aantroffen voor wie we dan maar een eitje gingen bakken. Het meer nuffige deel van de kunstenaars- en studentenimport dat zich te goed voelde om daarin mee te gaan werd regelmatig van hun fietsen en portemonnees ontdaan, terwijl wij onze benedenbuurman eens voor de deur op de vuist zagen gaan met een vreemdeling die onze fietsen probeerde de stelen: ‘Hé! Afblijven jij! Dat is de fiets van mijn buurman, hoor! Als die gestolen moet worden doe ik dat zelf wel.’ Hetzelfde gold trouwens voor Thomas’ kinderwagen die vanwege de smalle trappetjes altijd onder een zeiltje buiten voor de deur moest staan. Schuin beneden ons op de begane grond woonde een voormalige hoer die af en toe werd lastiggevallen door haar gewezen pooier. Dan riep ze om hulp, waarna van alle kanten de mannen toesnelden, als eerste haar bovenbuurman die zich niet de tijd gunde om de trap te nemen maar zich zo van zijn balkonnetje in haar tuintje liet vallen om haar belager naar buiten te timmeren.
Eens per jaar was het hartjesdag – de dag van het vreugdevuur − die naast de gebruikelijke feestelijkheden en verkleedpartijen ook een grimmiger karakter kon hebben en werd alles wat er aan brandbaars door de vaders van de zolders naar buiten was gesleept door de kinderen aangestoken. Zo gauw de brandweer het in de smalle straat gevaarlijk hoog oplaaiende vuur geblust had en uit het zicht was verdwenen, werden de kinderen weer met in petroleum gedrenkte lappen en lucifers naar buiten gestuurd, terwijl de vaders in afwachting van de terugkeer van de brandweer van achter de ramen bleven toekijken, een spelletje dat de hele dag onder grote hilariteit kon voortduren.
Eigenlijk vonden we het wel jammer dat de boel twee jaar later echt tegen de vlakte moest, en we met de hele buurt werden overgeplaatst naar andere delen van de stad. Elf, Thomas en ik kregen een gloednieuwe driekamerflat in de Banne toegewezen, met een hol klinkend en ook na jaren nog naar nat beton ruikend trappenhuis met metalen leuningen die na gebruik nog lang bleven nagalmen. Na in Amsterdam-Zuid, -West, en -Oost gewoond te hebben vonden we het wel chique om naar Amsterdam-Noord te verhuizen. Zo leerde je de stad tenminste kennen en we twijfelden er niet aan of we zouden ook nog wel eens binnen het culturele erfgoed van de grachtengordel terecht komen. Het verschil tussen Kattenburg met zijn nauwe, maar gezellige straatjes, en de lichte kamers in de ruim opgezette, met veel groen plantsoen opgevrolijkte, maar zielloze Banne had niet groter kunnen zijn. Alleen de verhuizing op zich was al een hele gebeurtenis. Onze schaarse poppenmeubeltjes werden in Kattenburg opgehaald door een gigantische verhuiswagen, en omdat we voorin de cabine mee mochten rijden naar ons nieuwe onderkomen konden we van dichtbij meemaken hoe de chauffeur centimeter voor centimeter door de straatjes tussen de geparkeerde auto’s, fietsen en lantaarnpalen door wist te manoeuvreren, zonder een krasje schade te veroorzaken. In de Banne moesten de verhuizers het laatste stuk met de spulletjes door het mulle zand baggeren, omdat men nog niet aan het bestraten van het trottoir was toegekomen, zo nieuw was het nog. Zeven jaar hebben we daar als gezinnetje in liefde en harmonie doorgebracht voor zich de contouren van de woongroep begonnen af te tekenen en daarna het verval van ons huwelijk.
Slechts één keer, maar daarom des te dieper in mijn geheugen gegrift, deed zich in die begintijd een misverstand tussen Elf en mij voor. We maakten deel uit van een discussiegroepje dat af en toe bij elkaar kwam om een interessant actueel onderwerp te bespreken. Waar het die ene avond over ging weet ik niet meer, maar er was voor het eerst een nieuwe deelnemer bij die steeds met zijn duimen onder zijn oksels indruk op Elf probeerde te maken door het hoogste woord te voeren. Ik kon de neiging om hem voortdurend tegen te spreken niet weerstaan waardoor ik mezelf in een hopeloze positie had gemanoeuvreerd en als laatste redmiddel steun zocht bij Elf. Ik had me nog nooit eerder zo beteuterd gevoeld toen zij die zelfingenomen eikel gelijk gaf, omdat zij niet begrepen had dat het niet ging om zijn gelijk, maar om zijn irritante en opdringerige gelijkhebberigheid. De hele weg op de fiets naar huis heb ik dat geprobeerd uit te leggen, maar Elf bleef me kinderachtig vinden, waardoor we volgens mij een breekpunt in onze onvoorwaardelijke liefde hadden bereikt.
Toen de woongroep weer jaren later begon op te lossen lukte het ons niet om naar het betrekkelijke isolement en de tredmolen van het gewone gezinsleven terug te keren en begonnen ook Elf en ik verder uit elkaar te drijven, wat we allebei met lede ogen aanzagen, maar waar we niets tegen wisten te ondernemen. Elf kreeg, bekoorlijk als ze was, eerst wat losse vriendjes − die lang op haar beschikbaarheid hadden moeten wachten maar nu allemaal eindelijk hun kans schoon zagen − en toen een serieuze verhouding met haar tweede echtgenoot in spe Ernst die altijd in het oranje gekleed ging, niet uit sympathie voor het koningshuis of het nationale voetbalelftal, maar als sannyasin voor de Bhagwanbeweging. Ondanks de vele alternatieven had Elf het in de praktijk moeilijker met onze verwijdering dan ik en bevond ze zich als de spreekwoordelijke ezel precies midden tussen twee schelven hooi, waardoor ze dan weer eens de ene kant op werd getrokken en dan weer de andere, zonder een definitieve keuze te willen of te kunnen maken. Ze zong in die tijd in een koortje en als ze van een repetitie terug kwam moest ze altijd even langs Ernst, hoewel ze tegen mij zei dat ze dat niet zou doen, en kwam ze altijd veel later thuis dan haar bedoeling was. Op een avond kwam ze helemaal niet opdagen en heb ik tot vier uur ’s nachts rusteloos rondgelopen met beelden van een ernstig verkeersongeluk of een verkrachting in een donker portiek voor ogen, voor ik de politie durfde te bellen.
‘Met de politie.’
‘Goede nacht agent, met Tobias Hirschfelder. Mijn vrouw is vanavond na de repetitie met haar koor niet thuisgekomen. Kan er misschien sprake zijn van een verkeersongeluk?’
‘Daar is ons niets van bekend, meneer.’
‘Wat raadt u me aan om nu te doen agent? Dit is echt een noodgeval.’
‘Kalmeren en rustig afwachten, meneer, ze had misschien nog wat leukers te doen dan gewoon naar huis te gaan.’
‘Maar het is al vier uur, agent, en iets leuks gaan doen zonder mij dat te zeggen is niet haar gewoonte.’
‘Gewoontes kunnen door omstandigheden veranderen, meneer. U moest eens weten hoeveel telefoontjes we iedere nacht krijgen van ongeruste mannen over hun vermiste vrouwen die gewoon iets leukers te doen hadden zonder het vooraf te zeggen.’
‘Maar agent, ik kan u verzekeren dat mijn Elf…’
‘Gaat u rustig slapen, meneer, welterusten.’
Ik wilde net woedend het politiebureau weer terugbellen, toen Elf schuw naar binnen kwam sluipen en ik niet wist wat ik moest doen, toegeven aan mijn woede wegens haar onmogelijke gedrag of haar omhelzen van geluk omdat ze ongedeerd weer thuis was. Het werd een serieus gesprek waarin ik haar uitlegde hoe ongerust ik was geweest, dat ik de politie had gebeld en hoe ik in mijn hemd was gezet. Elf toonde alle begrip en vertelde dat ze geen weerstand had kunnen bieden aan haar verlangen Ernst te zien, dat ze alleen maar even langs wilde wippen en zich toen ze er eenmaal was niet meer kon losmaken en mij al helemaal niet durfde te bellen. Terwijl we in tranen en verzoend in elkaars armen in bed lagen zei ze, hoewel ze nog naar Ernst rook, hoezeer het haar speet en beloofde plechtig dat ze het nooit meer zover zou laten komen. Echt niet.
De week erna bracht Elf, voor ze naar de koorrepetitie ging, haar belofte van de week ervoor nog in herinnering.
‘Ik kom meteen na de repetitie naar huis.’
‘Hoeft niet Elf, maar bel even als er wat tussenkomt.’
‘Zal ik doen. Dag, tot straks.’
Om zes uur ’s morgens belde ik de politie:
‘Goede nacht agent, met Tobias Hirschfelder.’
‘Ah, bent u daar weer?’
‘Ja agent, ik weet dat ik vorige week ook voor niets gebeld heb, maar nu heeft ze me voor ze wegging echt bezworen dat ze zoiets nooit meer…’
‘Wij hebben geen enkele melding van een ongeval of een verkrachting binnengekregen. Gaat u rustig slapen, meneer, welterusten.’
Toen Elf die ochtend om acht uur binnenkwam bedacht ik voor het eerst dat het tussen Elf en mij misschien wel eens niet meer goed zou kunnen komen.
Kort daarna kwam Elf recht voor me staan, keek me ernstig aan en zei dat ze bij een bezoek aan een gezamenlijke kennis mijn nieuwe vriendin had gezien die daar logeerde. Ik reageerde geërgerd en zei dat ik zelf mijn vriendinnen wel uitzocht of anders mijn vriendinnen mij wel, maar kon toch niet nalaten om eens te gaan kijken wie zij bedoelde. Op het moment dat ik binnenkwam en Esmée zag zitten viel ik als een blok – zij is niet een vrouw, dacht ik, maar de vrouw − en nodigde haar uit voor een etentje bij een befaamd restaurant in de Leidsestraat. Mogelijk door het vroege uur in de avond bleken we de enige gasten te zijn en kon ik van die unieke gelegenheid gebruik maken door voor te wenden dat ik het hele restaurant had afgehuurd, speciaal om haar ongestoord mijn liefde te kunnen verklaren. Esmée ging mee in het spelletje en zei dat ze me pas zou geloven als ik voor de gelegenheid ook aan een fanfareorkest had gedacht. Dat vonden we allebei heel grappig, maar de lach bestierf ons op de lippen toen we vanuit de verte het geluid van trommels, fluiten en trompetten hoorden naderen en er een blaasorkest onder ons raam door de Leidsestraat voorbij marcheerde. Even dacht ik dat ik er met zuivere geestkracht in geslaagd was op het juiste moment een beeld uit mijn AJC-verleden te verwerkelijken, maar het was hoe dan ook voldoende om Esmée − die net als Elf zeer gevoelig was voor dit soort toevalligheden, wat mij ook in beide vrouwen fascineerde − van mijn liefde te overtuigen.
Onder de maaltijd – waarbij in het verder nog steeds verlaten restaurant voor iedere nieuwe gang door een andere ober werd verteld waarvan het sausje was gemaakt en waar de zonnebloempitten vandaan kwamen − vertelde Esmée dat ze precies wist wanneer ze bevlekt was ontvangen. Haar ouders waren met de voorbereiding van een feestje bezig en hadden net Beethovens Zesde opgezet, toen ze door een onweerstaanbare geilheid werden overvallen. Ze wierpen zich op de bank in de woonkamer en kwamen na een korte maar heftige vrijpartij tegelijk klaar op het moment dat de eerste gasten aanbelden. Terwijl haar moeder snel haar kleren fatsoeneerde en de deur ging openen wist ze zeker dat ze zojuist zwanger was geworden. Op mijn voor de hand liggende vraag wanneer precies dat was gebeurd zij Esmée: 19 januari 1959. Het begon me te duizelen toen ik mij realiseerde dat mijn tweede grote liefde geconcipieerd was op exact hetzelfde moment dat Elf en ik elkaar in de gymnastiekzaal van het lyceum in een geestelijk orgasme onze eerste kus aan het uitwisselen waren en Elf ook degene was die haar had herkend. Zo beschouwd en door het verschil in leeftijd was Esmée evengoed mijn dochter als mijn geliefde en kreeg onze relatie een incestueus karakter, wat we allebei wel spannend vonden. In ieder geval hebben deze gebeurtenissen mijn interesse voor synchroniciteit in een schijnbaar overheersend causale wereld behoorlijk gevoed.
Net zo spectaculair als mijn verhouding met Esmée tijdens een maaltijd was begonnen, zo eindigde die vier jaar later ook weer tijdens een maaltijd. Zij was als gevolg van een toevalligheid hals over kop verliefd geworden op een jongeling van haar eigen leeftijd, had haar bezittingen in een plastic tasje gepakt en vertrok zonder veel verdere omhaal. Ze zei nog wel dat ze wegging, wat me helemaal niet verbaasde, omdat ik ook zelf op het punt stond mijn jas aan te trekken om ergens heen te gaan.
‘Tot straks’, zei ik.
‘Nee’, zei ze toen, ‘ik kom niet meer terug, ik heb een ander.’ En weg was ze.
Totaal uit het lood geslagen besloot ik me niet voetstoots bij de situatie neer te leggen en toen ze me een paar dagen later voorzichtig opbelde om te vragen hoe het met me ging heb ik haar uitgenodigd voor een laatste gesprek tijdens een afscheidsetentje bij mij thuis, in de hoop dat haar bevlieging intussen over zou zijn en ze haar vergissing had ingezien. De hele dag was ik in de weer met het bereiden van haar lievelingsgerecht en toen ze bij wijze van uitzondering precies op tijd binnenkwam had ik de kaarsen op het keurig gedekte tafeltje al aangestoken, de wijn ingeschonken en Beethovens Zesde opgezet. Ik had net de Parijse aardappeltjes en de asperges met ham en ei in een botersausje opgedaan toen Esmée kwam aanlopen, haar eigen bord pakte en dat, doelend op mijn gebruikelijke weerzin tegen koken, naar mijn hoofd smeet met de woorden: ‘Nou kun je het wel, hè klootzak?’ en voorgoed verdween. Ik had mijn hoofd nog maar net kunnen intrekken waardoor het bord rakelings langs me heen vloog en achter me aan scherven sloeg tegen de strak gepleisterde muur waarlangs het vet traag omlaag droop. Om de goede herinneringen aan Esmée te bewaren heb ik de vlek en de deuk in het pleister laten zitten, maar wel uit het zicht gehouden door er twee kunstwerkjes voor te hangen.
Ik dacht aanvankelijk mijn affaire met Esmée wel probleemloos aan Elf te kunnen opbiechten omdat zij tenslotte al bijna twee jaar iets met Ernst had, waar ik me bij had neergelegd hoeveel pijn het ook deed. Zij had er een gewoonte van gemaakt om wekelijks na de koorrepetitie naar Ernst te gaan en daar de hele nacht te blijven en ik besloot om hetzelfde op een andere dag in de week met Esmée te gaan doen, omdat Thomas het niet prettig vond om ’s nachts alleen thuis te zijn en Elf en ik ons huwelijksbed zo voor onszelf konden houden. Dat betekende wel dat we elkaar twee nachten lang niet zagen. Wel maakten we wat naïef de afspraak dat als het een van ons tweeën allemaal te veel dreigde te worden en dacht het niet meer te zullen redden, de ander zonder enig voorbehoud beschikbaar moest zijn. Daar kwam wat mij betreft in de praktijk weinig van terecht, omdat ik haar pas vreselijk begon te missen als ze net bij Ernst was en voor mij dus onbereikbaar. Bij Elf was dat trouwens niet anders. Al tijdens mijn eerste bezoek bij Esmée thuis, waarbij ik de 2CV netjes bij haar voor de deur had geparkeerd omdat ik van plan was de hele nacht bij haar te blijven in plaats van meteen na het eten en het potje vrijen naar huis te gaan, en we net een glaasje wijn hadden ingeschonken ging de bel. Esmée zei dat ze niemand verwachtte en absoluut niet wist wie dat zou kunnen zijn. Toen ze opendeed stormde Elf totaal door het lint langs haar heen naar binnen en begon zonder iets te zeggen een ravage aan te richten. Na haar bezoek lag het tafeltje met de glazen wijn ondersteboven, was er een half servies door de kamer gevlogen en een spiegel aan diggelen gegaan. Dat ze nog niet was uitgeraasd bleek de volgende ochtend – Esmée was al weg omdat ze op school het eerste uur Engels niet wilde missen − toen ik zonder succes probeerde de eend te starten en een blik onder de motorkap liet zien dat Elf in haar woede en wanhoop alle kabels, draden en leidingen kapot had getrokken
De dagen daarna ontving ik vele boze en teleurgestelde berichten van onze gezamenlijke vrienden die me vroegen hoe ik het in mijn hoofd had gehaald die lieve, lieve Elf zo te kwetsen door een relatie te beginnen met een jongedame die wel haar dochter had kunnen zijn. Blijkbaar had ze iedereen over het gebeuren geïnformeerd en was het haar eveneens gelukt haar verhouding met Ernst al die tijd geheim te houden. Het koste me nog de nodige moeite de anderen van Elfs al twee jaar durende overspel te overtuigen, omdat die zeker meenden te weten dat die lieve, lieve Elf dat nooit zou doen.
Alle pogingen om de verwijdering tussen Elf en mij ongedaan te maken liepen op niets uit. Toen ik haar eens serieus voorstelde om onze andere relaties op te geven om ons weer geheel aan elkaar te gaan wijden zei ze na even geaarzeld te hebben kortweg: ‘Nee’, waarna we niets anders meer konden dan op een echtscheiding aansturen. Eén keer heb ik nog geprobeerd de breuk te lijmen:
‘Waarom wil je per se van me af, Elf?’
‘Ik zoek een betere vader voor Thomas.’
Ik wist natuurlijk ook wel hoe wanhopig ze op zoek was naar een verklaring voor het onverklaarbare en daarvoor de meest onwaarschijnlijke redenen verzon, maar pijnlijker had ze me niet kunnen raken.
Nadat Elf en ik ons verplichte half uur in een belendend kamertje van het gerechtshof hadden uitgezeten en de rechter de scheiding had uitgesproken, wilde hij nog wat ontbrekende informatie hebben:
‘O ja, Thomas, je bent nu veertien, dus je mag zelf beslissen met wie je in het vervolg een éénoudergezin wil vormen, met je moeder of met je vader.’
Voor Elf en mij was dat slechts een formaliteit waarop we het antwoord allang wisten, maar Thomas bleek daarover een eigen mening op na te houden:
‘Met mijn vader.’
Het was de enige keer tijdens het jarenlange uitputtende scheidingsproces dat ik Elf heb zien wankelen en ze zich ergens aan moest vastgrijpen om niet te vallen. Toen ik Thomas later naar de reden van dat onverwachte antwoord vroeg zei hij:
‘Ja, jij hebt een goed inkomen, zij niet.’
Thomas kon als de meeste andere puberkinderen heel praktisch denken, wilde zekerheid over zijn toekomst en had geen enkele behoefte aan overdreven sentimentaliteit.
Om onszelf, Thomas en onze geliefden bij elkaar te kunnen houden en we aan het communebestaan gewend waren besloten Elf en ik om het huurhuis in de Banne op te geven en samen met Esmée en Ernst een huis te kopen dat groot genoeg was voor ons allemaal. De belangrijkste complicerende factor was dat we daar bij lange na het geld niet voor hadden. Maar onze beschermengel liet nog één keer uitdrukkelijk van zich horen: er stond in de Amsterdamse binnenstad een groot grachtenhuis te koop waarvoor wij met het schamele bedrag dat Ernst en ik met onze universitaire aanstellingen bij elkaar konden lenen totaal onverwacht de hoogste bieders waren en bleven, hoe onwaarschijnlijk het ook was. Het contante geld dat we voor het tekenen van de overeenkomst met de hypotheekbank moesten laten zien kreeg ik van de makelaar voor de deur in een envelopje aangereikt, en moest ik onmiddellijk na afloop weer teruggeven.
De notaris die het koopcontract opstelde raakte bij het bezoek van ons vijven volledig van slag:
‘Dus Thomas in uw zoon?’ , vroeg de notaris aan Elf.
‘Jawel’, zei Elf.
‘En u bent haar echtgenoot?’, vroeg hij aan Ernst.
‘Nee hoor, haar vriend’, zei Ernst.
‘Maar u bent wel de vader van Thomas?’, informeerde de notaris.
‘Nee’, zei ik, ‘dat ben ik.’
‘En u dan?’, vroeg de notaris aan Esmée.
‘Ik ben zijn vriendin’, zei Esmée, en wees naar mij.
‘Maar u bent toch de vader van Thomas?’, vroeg de notaris aan mij.
‘Inderdaad’, zei ik.
‘Nu nog n’s van voren af aan’, zei de notaris na enig fronsen.
Maar tenslotte kwam hij eruit, het contract werd getekend en de sleutels overhandigd. Meteen bij het eerste betreden wisten we dat het pand, dat daar minstens vierhonderd jaar eerder was neergezet en wat later werd bewoond door de Amsterdamse patriciërsfamilie Six bij wie Rembrandt en mogelijk ook Vondel en Spinoza nog over de vloer kwamen, op een even onbegrijpelijke als noodzakelijke wijze aan ons toekwam en alle eerdere verhuizingen slechts voorbereidende en omtrekkende bewegingen waren geweest op weg hiernaartoe. Zo gauw we een beetje op orde waren liet ik mijn moeder ophalen met een taxi, en terwijl zij voor de eerste keer met geheven hoofd door een marmeren gang liep die ze niet hoefde te dweilen, maar die voor haar gedweild was, zag ik aan haar stralende gezicht dat ze haar leven voor even geslaagd vond. We woonden daar een aantal jaren meer dan voortreffelijk: Elf en Ernst op de twee onderste etages, Esmée en ik op de bovenste twee en Thomas in de kamers op de etage tussen ons in, zodat hij naar behoeven en believen bij zijn moeder of vader binnen kon lopen, wat hij ook regelmatig en met plezier deed. Hij voelde zich ook geheel op zijn plaats in de buurt, wandelde er vaak langs de grachten en kwam op een zekere dag thuis met de losse arm van een plastic pop die hij op straat had gevonden en waarmee hij tot zijn vreugde en onze verbijstering met een klik de door ons bewaarde roze pop van het altaar voor onze beschermengel op de Uk compleet maakte.
Toen kwam volslagen onverwacht de dramatische dag dat Elf me in de marmeren gang staande hield en de harde knobbeltjes in haar borst liet voelen die ze had laten onderzoeken en een agressieve vorm van kanker bleken te zijn. Elf was uiteraard totaal ontdaan, en mij schoten als eerste de regels uit Salomons Hooglied te binnen: ‘Wat ben je mooi, mijn vriendin, wat ben je bekoorlijk, je borsten zijn als druiventrossen…’. Ik vroeg haar wat ze van plan was te gaan doen, en ze zei dat Ernst had voorgesteld om naar Poona te gaan om de genezende kracht van de Bhagwan te gebruiken, omdat ziekte in diens visie toch tussen de oren zit. Zelf voelde ze meer voor een op het eten van uitsluitend gras gebaseerd dieet ergens bij een alternatieve leefgemeenschap in Zeeland: ‘Ooit gehoord van een koe met borstkanker? Nou dan!’ Ik probeerde haar in een meer traditionele westerse behandelingswijze te interesseren, wat wel lukte met Poona want ze bleef in Nederland, maar ze ging wel gras eten. Drie maanden later toonde ze me nog één keer haar rechterborst vóór die geamputeerd zou worden en van een druiventros in een bloemkool-achtige zweer was veranderd. Daarna volgde ze nog een chemokuur waardoor ze eerst zo half kaal werd als de borstel van het altaar en toen zo kaal dat ze sprekend op de roze plastic pop leek. Niet lang daarna ging ze dood en heb ik het verder aftellen van de voormalige leden van de commune zelf voor mijn rekening moeten nemen. Eén van de in witte habijten gehulde Zusters van Liefde die haar de laatste dagen hadden bijgestaan en verzorgd en mij de onheilsboodschap kwam brengen vroeg of ik er tegen zou kunnen als ze mij Elfs laatste woorden zou vertellen. ‘Dat weet ik niet’, zei ik, ‘probeer maar.’ ‘Ze zei dat ze altijd had gehoopt dat het tussen u en haar weer goed zou komen.’ ‘Ik ook’, zei ik, ‘en als dat het geval was geweest had ze nu waarschijnlijk nog geleefd. Voor één keer zou ik haar eigen ideeën en gevoelens naast me hebben neergelegd, mijn eigen verstand hebben laten prevaleren en haar desnoods onder dwang naar het ziekenhuis hebben gebracht. Maar soms gaat het leven anders dan we zelf het liefst zouden willen.’
Het leven zonder Elf vond ik zelf al zwaar genoeg, maar ik maakte me het meest zorgen over Thomas. Maanden na Elfs begrafenis liep hij nog steeds hardop tegen haar te praten, alsof het maar niet tot hem door wilde dringen dat ze er niet meer was. Omdat hij sinds de begrafenis niet meer op het kerkhof was geweest besloot ik hem daar naartoe te rijden, in de hoop dat het zicht op de grafsteen met haar naam er in gebeiteld hem uit de droom zou helpen. Vlak in de buurt van het kerkhof zag ik in de verte Elf staan, haar rug naar ons toegekeerd, met haar lange blonde haar en in haar rode, met kleurige lapjes bestikte hippiejas. Ik wist dat het een zinsbegoocheling moest zijn, maar naarmate we dichterbij kwamen werd het meer en meer Elf. Terwijl ik steeds onzekerder werd en mijn hart als een razende te keer ging, zette ik de auto vlak naast haar stil en pas toen ze zich had omgedraaid en we elkaar recht aankeken zag ik dat ze het niet was. Niet helemaal. Ik gaf snel gas en reed naar het kerkhof waar ik trillend op mijn benen naast Thomas naar Elfs graf stond te kijken. Ik was bang dat haar verschijning hem verder had gesterkt in het idee dat ze nog leefde, maar hij was al die tijd in gedachten verzonken geweest en had niets van het voorval gemerkt. Hij had het complete plastic poppetje meegenomen en liet dat als beschermengel op het graf van zijn dode moeder achter.
Toen ik het verhaal van mijn bijna mislukte missie met Thomas naar het graf van zijn moeder aan Ernst vertelde gaf hij als verklaring dat hij niet wist wat hij met Elfs kleren had aangemoeten. Weggooien kon hij niet, daarvoor waren ze hem te persoonlijk en te dierbaar, maar toen hij een vrouw op bezoek kreeg die toevallig in de verte op Elf leek, in het dorpje woonde waar zij begraven lag en lyrisch was over haar kleren, had hij ze opgelucht wegens de perfecte bestemming meegegeven: ‘Misschien had ik je dat even moeten zeggen.’
Kort daarna bracht Thomas een bezoek aan de Banne, omdat hij het huis waar hij, Elf en ik in verschillende woonvormen zo lang hadden doorgebracht nog een keer wilde zien, en ontdekte toen dat het er niet meer stond. De hele buurt was nog geen veertig jaar na de oplevering weer afgebroken, om plaats te maken voor een meer eigentijds ontwerp, zodat ook het beetje ziel dat wij er onder leiding van Peter intussen in hadden weten te leggen, er niet meer was. Het gaf een ontheemd gevoel zo direct te merken hoe makkelijk het verleden achter je rug kan worden uitgewist: eerst het oude huis in Kattenburg en toen het nieuwe in de Banne. Maar het huis op de gracht, dat er al vierhonderd jaar met al die Amsterdamse historie als beschermd monument stond, maakte veel goed.
Na het vertrek van Esmée en het ophangen van de schilderijtjes voor de deuken en vetvlekken die ze had achtergelaten gebeurde er iets totaal onverwachts: het aanvankelijk hanteerbare rouwproces liep uit op een volwassen psychose en een depressie. De hele dag door zag ik haar gezicht verschijnen in het patroon van het vloerkleed en hoorde ik haar stem in ieder geluid dat zich maar voordeed. Wat ze zei was dat ze niet zelf weg had gewild maar het slachtoffer was van een complot om haar van mij weg te halen, dat ik haar moest komen redden en hoe stom ik was dat ik dat niet onmiddellijk zelf had begrepen. Maar alle zoektochten die ik wekenlang ondernam om haar te vinden waren tevergeefs, ze was en bleef van de aarde verdwenen. In de diepste wanhoop van de depressie waarin ik nergens aan toe kwam, behalve aan het mezelf beklagen over mijn leed en onvermogen, belandde ik op de bodem van een put waar ik vanachter mijn rug iemand hoorde zeggen: ‘Tobias, er zijn miljarden vrouwen op deze wereld en jij laat je eigen unieke leven verloren gaan door de toevallige afwezigheid van eentje daarvan? Schaam je!’ Toen ik mij had omgedraaid om te zien wie de spreker was keek ik voor het eerst van mijn leven mijzelf recht in het gezicht en schaamde ik mij inderdaad zo diep over mijn zelfbeklag en de verkwisting van mijn tijd dat de depressie op slag was verdwenen en nooit meer terug is gekomen.