INTERMEZZO III

1. Modernen en postmodernen2. Het modernisme volgens Stephen Toulmin3. De Renaissance
4. De wetenschappelijke rationaliteit5. De filosofische essayistiek6. De Essays van Michel de Montaigne
7. Zekerheid! Zekerheid!

De wetenschappelijke rationaliteit

De wetenschappelijke rationaliteit
In de Oudheid had de natuurwetenschap een beschouwend karakter: Plato dacht alleen maar na, en Aristoteles keek weliswaar eerst goed alvorens na te denken over wat hij had gezien, maar voor beide heren behoorde het ingrijpen in de bestaande harmonie van de natuur ethisch niet tot de mogelijkheden.

In de Middeleeuwen leidden de natuurwetenschappen in het christelijke deel van de wereld een kwijnend bestaan, omdat het eeuwige zielenheil en het hiernamaals verre de prioriteit genoten boven tijdelijke aardse en alledaagse zaken. Er bestond wel een uit het begin van de christelijke jaartelling afkomstige experimentele traditie, maar die beperkte zich tot de alchemie, de astrologie en andere magische praktijken die in de officiële, door de Kerk gedoogde wetenschap niet of slechts oogluikend werden getolereerd.[1] Degenen met aantoonbare interesse in wetenschap – onder wie Gerbert van Aurillac in de tweede helft van de tiende eeuw – behoorden tot de uitzonderingen, en als de belangstelling begint toe te nemen, door het werk van Roger Bacon bijvoorbeeld, bevinden we ons al in de dertiende eeuw, de periode die op basis van de traditie Patristiek of wijzend op de vernieuwingen ook wel Eerste Renaissance wordt genoemd.

Maar toen in de echte Renaissance, met de opkomst van protestantisme en burgerdom, handwerk meer werd gewaardeerd en de mens zich gerechtigd voelde eigenmachtig in de natuur in te grijpen, kon het experiment zijn intrede doen in de wetenschap, die daardoor een meer ambachtelijk karakter kreeg. Zo rond 1500 deed Juan Luis Vives − een Spaanse, maar vrijwel zijn hele leven in de Zuidelijke Nederlanden verblijvende geleerde die bevriend was met Desiderius Erasmus en wiens familie werd geëxecuteerd door de Inquisitie − een beroep op zijn collega’s hun traditionele geringschatting van de handenarbeid te laten varen en studie te gaan maken van ambacht en techniek:

Men moet zich vooral niet schamen, binnen te gaan in winkels en werkplaatsen om daar door de mensen uit de praktijk te laten vertellen over hun ervaringen. Van het systematisch verzamelen van al het zodoende te verkrijgen empirische materiaal valt groot nut voor de natuurwetenschap te verwachten.[2]

Vergelijkbare uitlatingen zijn bekend van de drinker, schranser en verkwister maar met veel talent begiftigde Paracelsus, ook al een tijdgenoot en bevriend met Erasmus, net als met Magister Alcofribas Nasier, abstractor van de quintessens, pseudoniem en makkelijk te herkennen anagram van François Rabelais, die in zijn grote satire Gargantua en Pantagruel vertelt hoe de reuzenkleuter Gargantua wordt opgevoed en opgeleid, en niet alleen op erotisch gebied door zijn pedofiele kindermeisjes:

Eveneens gingen zij zien, hoe men metalen giet, of bezochten zij de diamantwerkers, goudsmeden en slijpers, of de alchemisten en muntmeesters, of de tapijtknopers, de wevers, de werkers in fluweel, de klokken- en spiegelmakers, de drukkers, de orgelbouwers, de ververs en zulk soort werklui meer. En overal fooien gevend, leerden zij de vlijt en vindingrijkheid van de ambachten kennen.[3]

Door deze wegbereiders kon een natuurkundige als Galilei een eeuw later niet alleen kennis verzamelen door te kijken naar wat er vanzelf gebeurt, zoals vóór die tijd gebruikelijk was, maar ook door het doen van experimenten: waarnemingen aan kleine, geïdealiseerde, kunstmatig van de omgeving geïsoleerde systemen onder extreme omstandigheden. Francis Bacon zou later over de wetenschappelijke methode zeggen dat wie een leeuw wil bestuderen het beest in een kooi moet opsluiten en hard aan zijn staart trekken, omdat pas dan zijn ware aard te zien is. Om te kunnen experimenteren moesten de handen en zintuigen worden gewapend. Apparaten en instrumenten gingen daardoor een steeds belangrijker rol spelen in de wetenschap, wat naast wetenschappelijke vooruitgang ook een bron van technische bijproducten opleverde. Allerlei apparaten en processen waren eerst min of meer toevallige gevolgen van de wetenschappelijke onderzoekingen, later ging men er meer gericht naar zoeken. Handel en kleine industrie profiteerden daarvan en toonden zich dankbaar in die zin dat zij de wetenschappelijke onderzoeker van financiën gingen voorzien, in de hoop op nog meer bruikbare resultaten.

Illustratief voor die situatie is de ontwikkeling van het slingeruurwerk. Voor de bepaling van de positie van schepen op zee is een nauwkeurige tijdmeting van wezenlijk belang. Vermogende handelaren en regeringen van zeevarende naties als Spanje, Engeland en Holland loofden daarom prijzen uit voor een bevredigende oplossing, en vele promi­nente geleerden hebben daaraan meegewerkt, onder wie Simon Stevin, Galileo Galilei, Isaac Newton, Leonhard Euler en Christiaan Huygens. De laatste zette in 1657 een belangrijke stap voorwaarts door het echappement van het uurwerk van een slinger te voorzien, waarmee hij het begin inluidde van de ontwikkeling van een hele nieuwe generatie klokken.

Hoewel de tijdmeting op schepen daardoor aanmerkelijk verbeterde waren de resultaten nog lang niet goed genoeg. Een proefneming met een klok op het schip de Alkmaar dat naar Kaap de Goede Hoop en terug voer leverde als resultaat op dat als men de klok moest geloven de Alkmaar dwars door Ierland en de Hebriden was gevaren. Een zeeklok waarvan het mechanisme verfijnd genoeg was om de tijd nauwkeurig te meten en tegelijk voldoende robuust om bruikbaar te zijn op een rollend en stampend schip heeft Huygens nooit kunnen maken, hoewel hij er tot aan zijn dood in 1695 aan heeft gewerkt. Dat lukte wel, zij het decennia later, aan de Engelsman John Harrison. Deze instrumentmaker voltooide zijn eerste goed werkende zeeklok, een mechanisme met de afmetingen van een kubieke meter, in 1730 en ontving daar van de Britse regering een aanmoedigingspremie van vijfhonderd pond voor. Een later verbeterd exemplaar, met de omvang van een fors zakhorloge, bewees in 1761 zijn waarde door op een zeereis van tachtig dagen nog geen zes seconden achter te lopen, waarna de hele prijs van twintigduizend pond aan Harrison werd uitgekeerd.[4]

De ontwikkeling van wetenschappelijke instrumenten en andere apparaten ter verbetering van de waarneming is zeker niet zonder slag of stoot verlopen. Het wapenen van het oog met een telescoop, bijvoorbeeld, werd door velen gezien als een zodanige kunstmatige vervorming van het natuurlijke zintuig dat er alleen maar illusoire gegevens mee konden worden verzameld. Zo maakt Samuel Butler in zijn satirische gedicht The Elephant in the Moon astronomen belachelijk door ze een veldslag op de maan te laten observeren waaraan ook een olifant deelneemt, waarna de strijders vliegen en muggen blijken te zijn en de olifant een muis, allemaal per ongeluk opgesloten in de buis van de telescoop.[5] En Butler was zeker niet de enige, want ook Galilei zelf kreeg als kritiek dat zijn waarnemingen van de manen van Jupiter, de schijngestalten van Venus en de structuur van het maanoppervlak eerder door zijn telescoop werden veroorzaakt dan dat ze werkelijk het geval waren. Maar wie de kwaliteit van de beelden in aanmerking neemt die Galilei zijn tijdgenoten door zijn eenvoudige, door Hollanders uitgevonden instrument heeft kunnen laten zien en vergelijkt met een hedendaagse opname weet daar wel het nodige begrip voor op te brengen.

A picture containing background pattern

Description automatically generated
A close-up of a planet

Description automatically generated with low confidence

Des te groter moet de bewondering voor Galilei zijn, omdat hij er kennelijk wel wijs uit wist te worden en daar de nodige gedurfde conclusies aan kon verbinden (zie hoofdstuk IV).

Het nieuwe samenwerkingsverband tussen wetenschap, techniek, handel en kleine industrie verlangde dat het Latijn als specifiek wetenschappelijk communicatiemiddel werd afgeschaft en de wetenschappelijke publicaties in het vervolg in de landstaal werden gesteld. Ambachts- en handelslieden waren het Latijn immers niet machtig. Zo schreef Descartes:

Het feit dat ik in het Frans schrijf, dat de taal is van mijn land, en niet in het Latijn, dat de taal is van mijn leermeesters, heeft alleen maar te maken met het feit dat ik hoop dat wie zich slechts verlaat op de rede, die hem van nature in alle zuiverheid gegeven is, beter zal kunnen oordelen over mijn opvattingen dan degenen die slechts geloof hechten aan wat in oude boeken staat.[6]

Wetenschappelijke kennis verloor daarmee het tot dan toe elitaire karakter en werd toegankelijk voor een bredere laag van de bevolking, waarbij ook de ruime verspreiding als gevolg van de ontwikkeling van de boekdrukkunst in de tweede helft van de vijftiende eeuw van doorslaggevende betekenis is geweest. In zijn boek over Erasmus schrijft Johan Huizinga dat die behoorde tot de generatie die was opgegroeid met de opkomst van de boekdrukkunst, een voor de wereld van die dagen nog nieuw, ‘bijna goddelijk’ werktuig, waarmee men zich rijk, machtig en gelukkig voelde:

De hele figuur van Erasmus en zijn oeuvre worden pas mogelijk door de boekdrukkunst. Het alom bekend maken van de oude bronnen was immers de hartstocht van zijn leven, en de wetenschap dat het gedrukte boek aan velen precies dezelfde tekst voorlegt, was hem een troost die de geslachten voor hem ontbroken had.[7]

Niet alleen de experimentele kant van de natuurwetenschappen ontwikkelde zich in de Renaissance en aansluitende Verlichting voorspoedig, ook het logische, formele deel kreeg in dezelfde tijd een sterke impuls, veroorzaakt door het al eerder ingevoerde Hindoe-Arabische getallenstelsel. Dat is het tientallige stelsel dat we nu nog kennen, waarbij de positie van het cijfer in het getal medebepalend is voor zijn waarde en dat het cijfer 0 – geen vierkante nul maar een ovale of ronde − bevat. Vóór die tijd gebruikte men het Griekse rekenstelsel waarbij aan de letters van het alfabet een getalswaarde werd toegekend, wat behalve onhandig rekenen ook tot gevolg had dat er geen algebra − het rekensysteem met door letters gesymboliseerde algemene getallen − kon worden ontwikkeld. Deze situatie is wel zo opmerkelijk omdat de Griekse wijsgeren het positiebeginsel wel uit andere culturen moeten hebben gekend en het getal tien in bijvoorbeeld de filosofie van de pythagoreeërs een belangrijke rol speelt. Maar kennelijk waren ze er niet zo in geïnteresseerd omdat, hoewel zij zich intensief met getallenmystiek bezighielden, het praktische rekenen met de gebruikelijke minachting voor nut en winst naar de marktplaatsen werd verbannen. In de vroege Middeleeuwen gebruikte men Romeinse cijfers, maar die waren even onhandig voor het uitvoeren van bijvoorbeeld vermenigvuldigingen als de Griekse dat waren. Hoewel het alfabet in het Romeinse systeem in principe als symbolenstelsel voor de algebra ter beschikking stond, had dat nog geen gevolgen, omdat er in die tijd nauwelijks belangstelling was voor de wiskunde, en zeker niet in die diepgaande mate die het ontwikkelen van een algebra verlangt.

In de tiende eeuw was het dan zover dat de Franse geleerde Gerbert van Aurillac, de latere paus Sylvester II, het Hindoe-Arabische getallenstelsel van de Moren in Spanje overnam, en door zijn docentschap aan kerken en scholen in heel Europa in de gelegenheid was dit nieuwe systeem in het Westen in te voeren.[8] Toch zou het nog vijf eeuwen duren voor de grote doorbraak kwam, toen in de Renaissance handel en nijverheid tot grote bloei kwamen en er voor het voeren van een adequate boekhouding een goed rekensysteem nodig was. De Hindoe-Arabische cijfers worden daarom in Europa voor het eerst veelvuldig aangetroffen in de financiële kolommen van de Venetiaanse koopmansboeken in de vijftiende eeuw. Daarmee kon in de eerste plaats veel makkelijker gerekend worden en ten tweede bleef daardoor het alfabet als symbolenstelsel beschikbaar voor het grondvesten van de algebra, een klus waaraan ook Descartes zo’n belangrijke bijdrage heeft geleverd. En hiermee zijn we weer aangekomen bij het jezuïetencollege in La Flèche, de moord op Hendrik IV en Descartes’ zoektocht naar een rationele, waardevrije taal. Vanaf die tijd ontwikkelde de algebra zich tot het logische systeem bij uitstek waarmee de experimenteel ontdekte wetmatigheden van de natuur adequaat konden worden geformaliseerd. Aanvankelijk waren experiment en formalisme nog twee strikt gescheiden bezigheden. Pas in het werk van Newton schoven experiment en formalisme soepel in elkaar tot het machtige, nuttige en winstgevende, maar harteloze, amorele instrument van de moderne wetenschap.

Als we ons nu een moment losmaken uit de periode waarin we zo naarstig aan het rond wroeten zijn, dan kunnen we even een snelle blik vooruitwerpen. En dan zien we dat de Franse Nederlander Descartes, de Portugese Nederlander Spinoza, de Duitser Leibniz en de Engelsman Newton de draad van de Pool Copernicus, de Spanjaard Vives, de Deen Brahé en de Italiaan Galilei hebben opgepakt en verder afgewikkeld. Ook Leibniz zag, net als Descartes, een bron van onbegrip en conflict in de veelheid van Europese talen en culturen, en droomde van een ideale taal die gemakkelijk geleerd en begrepen kon worden door mensen uit alle landen, uit alle culturen en van alle godsdiensten, en die ons niet, zoals het Latijn, aan een overleefd verleden en een verdeelde godsdienst gekluisterd hield. Het ontstaan van het modernisme zoals Toulmin dat ziet is dus een echte Europese aangelegenheid met het zwaartepunt in de Nederlandse Republiek, en dit omvattende, rationeel-mechanistische systeem vinden we, na een lange alleenheerschappij, ook in onze tijd nog steeds nadrukkelijk terug, maar nu wereldwijd verspreid en beladen met zorgelijke consequenties.

A picture containing shape

Description automatically generated
  1. H.A.M. Snelders, Alchemie rond 1600, Studium Generale reeks 8807 1989, blz. 35 e.v.

  2. H.A.M. Snelders, Alchemie rond 1600, Studium Generale reeks 8807 1989, blz. 264.

  3. François Rabelais, Gargantua en Pantagruel, (vert. J.A. Sandfort), De Arbeiderspers 1980, blz. 81-82.

  4. Douwe Draaisma, Het verborgen raderwerk; Over tijd, machines en bewustzijn, Ambo 1990, blz. 49 e.v.

  5. Roslynn D. Haynes, From Faust to Strangelove; Representations of the Scientist in Western Literature, Johns Hopkins Universitu Press 1994, blz. 43.

  6. René Descartes, Over de methode, (vert. T. Verbeek), Boom Klassiek 1 1977, blz. 110.

  7. Johan Huizinga, Erasmus, Ad. Donker 1988, blz. 83.

  8. Simon Singh, Het laatste raadsel van Fermat; het verhaal van een stelling die de grootste geesten der aarde 358 jaar lang tot wanhoop dreef, (vert. Mea Flothuis), De Arbeiderspers 1998, blz. 80.