INTERMEZZO III

1. Modernen en postmodernen2. Het modernisme volgens Stephen Toulmin3. De Renaissance
4. De wetenschappelijke rationaliteit5. De filosofische essayistiek6. De Essays van Michel de Montaigne
7. Zekerheid! Zekerheid!

De Renaissance

De Renaissance
Als we de kritiek op Toulmin even voor lief nemen en we de dood van Hendrik IV in 1610 en de daarop volgende Dertigjarige Oorlog het begin laten inluiden van het grote modernistische verhaal dat in ieder geval tot in de eenentwintigste eeuw zal voortduren alvorens, volgens de postmodernisten, definitief moreel en materieel schipbreuk te leiden, wat was er dan vóór die tijd? Het voordeel van die keuze is dat ook Lyotard zijn ‘grote verhaal van de wetenschap’ ongeveer op dat moment – in de vroege Verlichting – laat beginnen. Wel, voor die tijd was het Renaissance in West-Europa en heerste er een ander groot verhaal waaraan denken en handelen vanzelfsprekend ontleend kon worden: dat van de aristotelische fysica en de christelijke godsdienst. En zoals hiervoor in dit Intermezzo de hedendaagse controverse tussen de modernen en de postmodernen als culturele eindsituatie met de grove kwast is geschilderd, zo moet nu ook de Renaissance als begintoestand in een even ruwe schets worden neergezet.

De Renaissance valt ruim genomen tussen 1350 en 1600, in welke periode er tegen de achtergrond van het allesoverheersende christendom verschillende nieuwe stromingen ontstonden, samenkwamen en dooreen vloeiden.
In de eerste plaats was er de opkomst van het humanisme, in gang gezet door de herontdekking en de herwaardering van de antieke Grieks-Romeinse cultuur, voorafgegaan door de interesse die kunstenaars als Dante Alighieri, Giotto di Bondone, Giovanni Boccaccio en Coluccio Salutati daarvoor ontwikkelden, in het bijzonder Francesco Petrarca’s literaire belangstelling voor Marcus Tullius Cicero, wiens meanderende volzinnen, volgens Ilja Leonard Pfeijffers pastiche:

met de grootste mate van zorgvuldigheid opgebouwd volgens logische structuren en afgestemd op maximaal effect, die de uitgebalanceerde kracht van Demosthenes combineren met de zorg voor klank en ritme van Isocrates en het rijke vocabulaire van Plato en die door hun syntactische complexiteit zo vele generaties gymnasiasten tot waanzin hebben gedreven, een nieuwe standaard voor de Latijnse letteren en de wereldliteratuur hebben gezet.[1]

Dat hield concreet in dat de belangstelling verschoof van de middeleeuwse hemel naar de aarde en van de middeleeuwse God naar de mensen, zoals dat in de Oudheid ook het geval was. Ter illustratie een citaat uit het essay Over gelaatkunde van de zestiende-eeuwse schrijver en denker Michel de Montaigne, waarin over Socrates te lezen staat dat hij de geest niet rijk of verheven voorstelt, maar slechts met een pure en montere gezondheid:

Hij was het die de menselijke wijsheid vanuit de hemel, waar zij haar tijd verdeed, op aarde terugbracht en haar weer teruggaf aan de mensen, waar haar meest geëigende, zwaarste en nuttigste taak ligt.[2]

In dit humanisme zijn aanzetten te vinden tot de tweede belangrijke ontwikkeling in de Renaissance: de Reformatie, de opkomst van het protestantisme, waaraan de namen van Johannes Calvijn en Maarten Luther verbonden zijn. De laatste spijkerde immers in 1517 zijn stellingen tegen de deur van de slotkapel in zijn woonplaats Wittenberg.

A picture containing text

Description automatically generated

De verbinding met het humanisme wordt gevormd door de kritiek die de literair bezige humanisten uitten op het doorgedraaide en onbegrijpelijke taalgebruik van de katholieke theologen. De humanist bij uitstek Desiderius Erasmus schreef over die theologen dat:

zij verder beschikken over een eindeloos aantal nog fijnere haarkloverijen, over begrippen, betrekkingen, algemene vormen, bijzondere eigenaardigheden, wezenlijkheden, zaken, alleen zichtbaar voor hem die zulke scherpe ogen bezit dat hij in staat is ook door de dikste duisternis heen het nergens bestaande waar te nemen. Waarachtig, het is een vreemd soort majesteit der theologen, als zij alleen het recht hebben gebrekkig te spreken, al hebben zij dit speciaal met veel onbeschaafde werklui gemeen.[3]

De haarkloverijen waaraan Erasmus zich zo stoorde betroffen de discussies die de theologen voerden over kwesties als hoeveel doornen er aan Christus’ doornenkroon gezeten zouden hebben en hoeveel stukjes er nog over waren van het ware kruis. De laatste kwestie werd ingegeven door het feit dat alle geclaimde stukjes bij elkaar een heel woud zouden opleveren.[4] Tweeënhalve eeuw later nog kon ook Voltaire er niet over uit en foeterde:

We gaan het hebben over een onbegrijpelijk vraagstuk, dat meer dan zestienhonderd jaar lang aanleiding is geweest tot nieuwsgierigheid, spitsvondige haarkloverijen, bitterheid, geïntrigeer, machtswellust, vervolgingsijver, blind en bloedig fanatisme, achterlijke goedgelovigheid, en dat afgrijselijker gevolgen heeft gehad dan de eerzucht der vorsten, en die heeft toch ook heel wat teweeggebracht. Is Jezus het Woord? En zo ja, is Hij dan van God uitgegaan ín de tijd of vóór de tijd? Als Hij van God is uitgegaan, is Hij dan mede-eeuwig en één in wezen met God? Of is Hij van een gelijke natuur? Kan Hij op Zijn beurt Zijns gelijke verwekken? Bezit Hij het vaderschap of het vermogen tot voortbrengen zonder het vaderschap? Is de Heilige Geest geschapen, of verwekt, of voortgebracht, of gaat Hij van de Vader uit, of van de Zoon, of van allebei? Kan Hij Zijns gelijke verwekken, kan Hij voortbrengen? Is Zijn persoon één in wezen met de persoon van de Vader en met die van de Zoon? En als Hij dan precies dezelfde natuur en precies hetzelfde wezen heeft als de Vader en de Zoon, waarom kan Hij dan niet hetzelfde doen als deze twee personen die Hij zelf is? Ik begrijp er absoluut niets van. Niemand heeft er ooit iets van begrepen, en daarom hebben de mensen elkaar afgeslacht.[5]

Het zal dan ook niet verbazen dat de kritiek van de humanisten op het theologische taalgebruik uitliep op een herbezinning op het hele uiterlijke katholieke ritueel met zijn overdadige luister, wonderen, pelgrimstochten, relikwieën, heiligenverering en dergelijke, in Holland in de zomer van 1566 gewelddadig culminerend in de Beeldenstorm, waarbij getracht werd alle katholieke pronk en praal in gruzelementen te slaan.

A picture containing altar

Description automatically generated

Daar staat tegenover dat belangrijke humanisten als Erasmus en Montaigne zich nooit tot het protestantisme hebben bekeerd. Het grote inhoudelijke geschilpunt in de pennenstrijd tussen Erasmus en Luther betrof de katholieke ‘vrijheid’ tegenover de protestantse ‘bepaaldheid’ van het lot van de mensen en de wereld. Ook anders dan de katholiek, die de natuur als een voltooid werk zag waardoor de Schepper kan worden gekend, beschouwde de protestant zich als rentmeester van de Heer op aarde. De wereld mocht naar eigen inzichten worden ingericht, maar om de onvoltooide en weerbarstige natuur te onderwerpen en dienstbaar te maken aan de mens, moesten de handen wél uit de mouwen worden gestoken: er ontstond een hogere arbeidsmoraal en handwerk verschafte meer aanzien (zie Intermezzo VIII). Met name Francis Bacon veroordeelde de contemplatieve houding van de katholieke kerk, omdat hij vond dat het uitsluitend aan God en de engelen is voorbehouden slechts toe te kijken. Hij schreef dat de mens zijn recht op de natuur die hem als een gave Gods toekwam, opnieuw moest laten gelden: ‘Dat hij daartoe de kracht mag bekomen: een goed verstand en een gezonde godsdienstigheid zullen hem leren hoe het toe te passen,’[6] aan welk laatste criterium het sindsdien voortdurend heeft ontbroken (zie hoofdstuk II).

Dat leidt dan vanzelf naar de derde, met het vorige punt nauw samenhangende ontwikkeling in de Renaissance: de opkomst van de burgerij. Door werklust en ondernemingszin − in 1492 bereikte Christoforus Columbus Amerika − floreerden handel en kleine industrie en verwierf de burgerij zich een materiële welstand waarmee adel en clerus naar de kroon werden gestoken. Max Weber heeft laten zien dat de streng gereglementeerde levenshouding die de kapitalist ertoe aanzet dag na dag geldgewin na te streven louter om het geldgewin, niet verklaard kan worden uit het economische systeem zelf, maar dat het in oorsprong om een religieuze motivatie gaat, en dat het niet alleen, maar wel in het bijzonder, de protestantse puriteinen waren die over de geëigende geestesgesteldheid beschikten om het moderne kapitalisme te grondvesten en de hoge vlucht te laten nemen zoals die zich in de westerse wereld heeft voorgedaan. Volgens de predestinatieleer kan de protestantse puritein het teken Gods van zijn uitverkorenheid aflezen aan zijn materiële welstand in de wereld, en dit geloof in het verband tussen materieel gewin en het eeuwige heil dwingt de puritein in een strakke ethische gedragscode en een strenge arbeidsethiek.[7] Voor het realiseren van het materiële gewin deden de handelaren en industriëlen een beroep op de verworvenheden van de wetenschap – en met overweldigend succes.

Michel de Montaigne was direct of indirect betrokken bij alle drie de genoemde ontwikkelingen: als humanist met zijn belangstelling voor de klassieken, als burger met uit vis- en wijnhandel verkregen familiebezit, en als katholiek weliswaar, maar een deel van zijn familie bekeerde zich wél tot het protestantisme.

A person with a beard

Description automatically generated with medium confidence

Ten aanzien van politieke kwesties maakte dit Montaignes houding vergelijkbaar tolerant als die van Hendrik IV. Dat is geen toeval, want beide heren kenden elkaar goed, waren lid van hetzelfde genootschap van sceptici en Montaigne heeft op Hendriks verzoek vertrouwelijke missies uitgevoerd met betrekking tot de onderhandelingen tussen protestantse en katholieke leiders.

Het blijkt nu dat deze drie ontwikkelingen in de van het gespleten christendom doortrokken Renaissance − humanisme, reformatie en burgerdom − een goede basis vormden voor het uitkristalliseren van de tot die tijd nauw vervlochten cultuur in een aantal onderscheidbare intellectuele stromingen. De eerste is de opkomende wetenschappelijke rationaliteit waar Copernicus, Kepler en Galilei deel van uitmaakten en waarvan de definitieve vestiging als overheersend groot verhaal vanaf Descartes hiervoor is besproken: het is de traditie van het hoofd, of de Verlichting door het verstand. De tweede betreft de ‘moderne’ romanliteratuur, waarvan naar algemeen wordt aangenomen Miguel de Cervantes’ in 1605 gepubliceerde De vernuftige edelman Don Quichot van La Mancha het beginpunt vormt, terwijl tezelfdertijd William Shakespeare zijn theaterstukken schreef: het is de traditie van het hart. En de derde is de filosofische essayistiek of literaire nonfictie met Erasmus, Montaigne en Bacon: het is de traditie van het hoofd en het hart tegelijk. De eerste en de derde stroming en de relatie daartussen wor­den hierna belicht, de tweede komt later aan de orde, samen met nog een vierde stroming: de uit het begin van de christelijke jaartelling daterende, aan astrologie en alchemie verbonden magie en mystiek − met Paracelsus, Michel Nostradamus, Robert Fludd en Athanasius Kircher als de bekendste vertegenwoordigers − die later in de kunsten in het algemeen en de literatuur in het bijzonder, een voorname rol zouden gaan spelen. Vooropgesteld moet echter worden dat een strikte scheiding tussen deze stromingen niet is aan te brengen: Kepler heeft veel meer astrologisch dan astronomisch werk geschreven en zijn vaardigheid met getallen kwam voort uit zijn belangstelling voor de kabbalistiek; Francis Bacon wordt gezien als een van de eerste propagandisten van de moderne wetenschap, maar bediende zich daarbij volop van het essay en beriep zich net zo makkelijk op de alchemist Paracelsus als op de astronoom Copernicus. Zelfs Newton, veelal gezien als de aartsvader van de moderne wetenschap, hield zich als ‘laatste der magiërs’ zo intensief met alchemie bezig dat hij naar vermoed wordt is overleden aan vergiftiging, opgelopen tijdens het nachtenlang verhitten van kwik in zijn haardvuur, noodzakelijk geacht voor de bereiding van de steen der wijzen.

Onmiddellijk na zijn dood vertelde zijn assistent dat Newton vanwege zijn experimenten doorgaans niet voor vijf of zes uur in de ochtend naar bed ging. Het vuur in het laboratorium brandde altijd en hij placht van tijd tot tijd een oud, half vergaan boek te raadplegen met de titel Over de omzetting van metalen.[8] Dat Newton nog heel wat meer tijd en energie aan de alchemie en aanverwante spirituele activiteiten heeft besteed komt in hoofdstuk IV nog uitgebreider aan de orde.

A picture containing shape

Description automatically generated
  1. Ilja Leonard Pfeijffer, De Antieken; een korte literatuurgeschiedenis, De Arbeiderspers 2000, blz. 148-149.

  2. Michel de Montaigne, Essays, (vert. Frank de Graaff), Boom 1993, III.12 ‘Over de fysiognomie’, De Arbeiderspers 2000, blz. 1226.

  3. Desiderius Erasmus, De Lof der zotheid, (vert. J.B. Kan), Prismaboeken 1912, blz. 104.

  4. Asa Briggs and Daniel Snowman, Fins de Siècle, How Centuries End, 1400-2000, Yale University Press 1996, blz. 55-56.

  5. Voltaire, Filosofisch woordenboek of de rede op alfabet, (vert. J.M. Vermeer-Pardoen), Van Gennep 2001, blz. 69.

  6. Francis Bacon, uit: Roslynn D. Haynes, From Faust to Strangelove; Representations of the Scientist in Western Literature, Johns Hopkins University Press 1994, blz. 28.

  7. A. Braeckman, ‘Max Weber’, in: Hans Achterhuis e.a. (red.), De denkers; een intellectuele biografie van de twintigste eeuw, Contact 1999, blz. 78.

  8. Jamie James, The Music of The Spheres. Music, Science and The Natural Order of The Universe, Copernicus Springer-Verlag 1993, blz. 160.