– INTERMEZZO III –
1. Modernen en postmodernen – 2. Het modernisme volgens Stephen Toulmin – 3. De Renaissance –
4. De wetenschappelijke rationaliteit – 5. De filosofische essayistiek – 6. De Essays van Michel de Montaigne –
7. Zekerheid! Zekerheid!
Het modernisme volgens Stephen Toulmin
Het modernisme volgens Stephen Toulmin
Bestaat er al verschil van mening over het mogelijke einde van het moderne tijdperk, over het begin kunnen de deskundige cultuurhistorici het al helemaal niet eens worden. Charles Baudelaire gebruikte het begrip ‘modern’ − niet als tegenstelling van klassiek, maar van ouderwets − voor het eerst in 1845. Virginia Woolf schreef dat het ‘modernisme’ zo op of rond december 1910 moet zijn begonnen, maar dan heeft ze het net als Baudelaire uitsluitend over het modernisme in de kunst. Jean-François Lyotard heeft meer oog voor de filosofie en de wetenschap en plaatst, alle begripsverwarring voor lief nemend, het begin van het modernisme in de Verlichting. Wat later, rond 1700, speelde zich de Querelle des anciens et des modernes af, in welk debat de culturele prioriteit van óf de Oudheid dan wel de eigen ‘moderne’ tijd ter discussie stond, en de Belgisch-Duitse schrijver en cultuurhistoricus Gustav-René Hocke gaat in zijn Die Welt als Labyrinth (De wereld als labyrint) nog verder terug in de tijd, en wel minstens tot 1520, in welke tijd het woord ‘modern’ volgens hem voor het eerst bewust gebruikt werd.[1] In ieder geval heeft Hocke gelijk wat de muziek betreft, omdat zo rond 1600 bij het aanbreken van de Barok een vernieuwing in het componeren plaatsvond die een scheiding teweegbracht tussen de stile antico en de stile moderno (zie hoofdstuk VI).[2] Ook niet het echte begin natuurlijk, want tweehonderd jaar daarvoor, in 1410, noteerde Henricus Pomerius, de biograaf van de Zuid-Nederlandse mysticus Jan van Ruusbroec, voor het eerst de term ‘moderne devotie’ om de vrome, door Geert Groote gestichte beweging aan te geven die zich door de Broeders en Zusters des Gemene Levens en Thomas à Kempis’ De navolging van Christus vanuit de IJsselsteden over Holland en Duitsland zou verspreiden en Desiderius Erasmus beïnvloeden. Nog een eeuw terug in de tijd deed zich in Frankrijk een verandering in alweer het componeren van muziek voor die in 1322-’23 werd gedocumenteerd door de componist en dichter Philippe de Vitry, bisschop van Meaux, in zijn werk Ars nova, waarop de Vlaamse criticus Jacobus van Luik reageerde met de mededeling dat hij ‘ervaren zangers en leken met verstand’ bezig had gezien die veel meer gesteld bleken op ‘de oude motetten en de oude manier van uitvoeren dan op de moderne motetten die op de moderne manier werden uitgevoerd’.[3] En weer honderd jaar daarvoor noemde de twaalfde-eeuwse uit Wales afkomstige en aan het hof van koning Hendrik II verbonden schrijver Walter Map zich modern, met de toevoeging dat hij daarmee zijn eigen tijd wilde onderscheiden van die van zijn antieke voorgangers, en dat in het volle besef dat hijzelf door zijn opvolgers op zijn beurt antiek zou worden genoemd.[4] En wie weet hoe vaak daarvoor al mensen zich op een drempel in de tijd hebben gevoeld, op het steeds aanwezige moment van het ‘nu’ tussen een afgedaan verleden en een beloftevolle toekomst, zonder dat hardop te zeggen of op te schrijven.
De Amerikaanse cultuurfilosoof Stephen Toulmin heeft op zijn beurt geprobeerd aan al deze onduidelijkheid voorgoed een eind te maken door het tijdperk van het modernisme vroeg in de zonnige namiddag van de veertiende mei 1610 te laten beginnen, in de Rue de La Ferronnerie te Parijs, maar nu niet om culturele maar om politiek-religieuze redenen. Op dat moment en op die plaats werd de Franse koning Hendrik IV door de godsdienstfanaat Jean-François Ravaillac een mes tussen de ribben gestoken, toen hij zich in zijn open koets van het Louvre naar het Arsenaal begaf.[5]
Toulmins betoog, dat nogal wat kritiek uit historische kringen te verduren heeft gehad maar niettemin een bijzonder interessante kern bevat, komt ongeveer op het volgende neer. Hendrik IV stond bekend als een verdraagzame, weinig dogmatische vorst, wat mag blijken uit het gemak waarmee hij bij de aanvaarding van het koningschap in 1589 overstapte van het protestantisme naar het katholicisme, omdat de meerderheid van het Franse volk nu eenmaal katholiek was. ‘Parijs is me wel een mis waard,’ schijnt hij bij die gelegenheid gezegd te hebben, wat au fond meer weg heeft van opportunisme dan van tolerantie, maar dat is de politiek nu eenmaal eigen. Hoewel de Reformatie het sinds het begin van de zestiende eeuw overal deed broeien en gisten en er een hele reeks godsdienstoorlogen op het programma stond, lukte het hem tijdens zijn regeerperiode aardig de strijdende partijen met elkaar aan de praat te krijgen en te houden. Na de moord op deze diplomatieke vorst raakten de gemoederen echter zozeer verhit over de vraag wie er achter de aanslag hadden gezeten, de katholieken of de protestanten, al dan niet met de bedoeling elkaar de schuld te kunnen geven, dat men steeds vaker en heftiger slaags raakte en terechtkwam in een schier eindeloze geweldsspiraal. De periode van 1618 tot 1648 die daar op volgde staat bekend als de Dertigjarige Oorlog – voor de Nederlandse Republiek de laatste dertig jaar van de Tachtigjarige Oorlog −, en dat is een van de wreedste en bloedigste godsdienstoorlogen die er ooit zijn uitgevochten. Op een groot deel van het Europese vasteland had men toen een gerede kans dat de keel werd doorgesneden of het huis door volslagen onbekenden platgebrand, alleen omdat men er een andere godsdienstige mening op na hield. In Duitse gebieden waar de strijd het hevigst woedde, werd zo meer dan een derde deel van de bevolking, meestal op gruwelijke wijze, om hals gebracht. Alleen in Holland was het betrekkelijk rustig en genoot men volop van de Gouden Eeuw, reden waarom veel religieuze, politieke en economische vluchtelingen daar een goed heenkomen zochten, onder wie Joost van den Vondel, Frans Hals en René Descartes. De ouders van Baruch Spinoza en de uitvinders van de telescoop en de microscoop Hans Lippershey en Zacharias Jansen waren een paar decennia eerder al naar de Nederlandse Republiek gekomen (zie hoofdstuk IV).
Ten tijde van de moord op Hendrik IV had men nog de naar onze maatstaven macabere gewoonte het hart van een gestorven vorst uit het lichaam te snijden en geprepareerd te bewaren. Zo kwam het dat het door Ravaillac doorboorde hart van Hendrik IV in 1610 van Parijs werd overgebracht naar La Flèche, om daar in een zilveren misbeker te worden bijgezet in de kapel van het jezuïetencollege aldaar, nog gesticht door Hendrik IV zelf. Tijdens die plechtige ceremonie was de hele collegegemeenschap aanwezig, te midden van wie de getalenteerde jonge student René Descartes. Nu was 1610 niet alleen het jaar van de moord op Hendrik IV, maar ook verscheen in januari van dat jaar Galilei’s boek Siderius Nuncius (Sterrenboodschapper), waarin de Italiaanse sterrenkundige verslag doet van de manen van Jupiter en de schijngestalten van Venus die hij met zijn nieuwe Hollandse kijker had waargenomen, overtuigende aanwijzingen voor de juistheid van Copernicus’ heliocentrische ideeën. Omdat Galilei toen nog niet de verdachte figuur was die twintig jaar later wegens zijn copernicaanse voorkeuren bij de Kerk in ongenade zou vallen, werd zijn boek niet onmiddellijk op de Index geplaatst en was er voor de jezuïeten van het college van La Flèche geen enkele reden het boek uit handen van hun studenten te houden. René Descartes, van wie bekend is dat hij Galilei zeer bewonderde, zal de Siderius Nuncius dan ook zeker onder ogen hebben gehad en er direct door zijn beïnvloed.
Hiermee, betoogt Toulmin, zijn aan de belangrijkste voorwaarden voor het ontstaan van het modernisme voldaan. Na de moord op koning Hendrik IV werd de wereld waarin René Descartes leefde door godsdiensttwisten verscheurd, reden voor hem om in 1618 ‒ het jaar waarin op 23 mei door protestantse edelen drie katholieke hoogwaardigheidsbekleders uit het raam van een Praagse burcht werden gegooid die het weliswaar overleefden maar wat wel de directe aanleiding vormde voor het uitbreken van de Dertigjarige Oorlog ‒ op tweeëntwintigjarige leeftijd naar de tolerante, in de Gouden Eeuw verkerende Nederlandse Republiek te vertrekken, waar hij het grootste deel van de rest van zijn leven zou doorbrengen en al zijn baanbrekende, in een abstracte en waardevrije taal gestelde werken publiceren (zie hoofdstuk IV).
Deze ontwikkeling wordt door Toulmin de opkomst van het grote wetenschappelijke verhaal en het begin van het modernisme genoemd, waarmee hij zegt te hebben aangetoond dat het grote verhaal van de moderne rationele wetenschap niet alleen in het bloed van twee twintigste-eeuwse wereldoorlogen is gesmoord, maar ook uit een even gewelddadige zeventiende-eeuwse godsdienstoorlog is voortgekomen. Het typische aspect waarmee hij zijn vele critici tegen de haren in blijkt te hebben gestreken, is dat hij het ontstaan van de rationaliteit – en dus ook van de moderne tijd − verklaart uit min of meer toevallige of contingente, niet-rationele historische gebeurtenissen als moordaanslagen en godsdienstoorlogen, en niet als een noodzakelijke fase in de intellectuele ontwikkeling van de mens. Natuurlijk, er waren in de rationalistische zeventiende eeuw ook anderen dan Descartes die probeerden een abstracte taal te ontwikkelen en, ook toen de godsdienstoorlogen al achter de rug waren, hun heil bij de wiskunde of beter nog bij de logica zochten, zoals Isaac Newton en Gottfried Wilhelm Leibniz bijvoorbeeld, welke laatste schreef dat er maar één manier is om onze redeneringen te verbeteren:
We moeten ze net zo tastbaar maken als die van de wiskundigen, zodat elke fout met één oogopslag te constateren is en we, wanneer personen over een bepaalde kwestie disputeren, gewoon kunnen zeggen: laten we stoppen met al die omhaal en gewoon uitrekenen wie er gelijk heeft. Als woorden zouden zijn samengesteld volgens een methode die ik mogelijk acht – al hebben degenen die universele talen hebben ontworpen haar niet ontdekt – zouden we de gewenste resultaten kunnen verkrijgen door middel van de woorden zelf. Zover is het nog niet, maar er staat wel al een andere, minder elegante weg voor ons open, die inhoudt dat we net zoals wiskundigen gebruik maken van tekens om onze ideeën op de juiste wijze vast te leggen, en deze tekens met rekenregels combineren tot een bewijs.’[6]
Maar toevallig, contingent of noodzakelijk, de ‘moderne tijd’ was met Descartes’ denken definitief aangebroken en dat was een ontwikkeling waarmee de ‘verlichte’ Europese cultuur zich fundamenteel is gaan onderscheiden van alle andere culturen in de wereld: het werd een rationeel-wetenschappelijke cultuur, met alle mogelijkheden en verworvenheden, maar ook met alle beperkingen en gevaren van dien.
-
Gustav René Hocke, Die Welt als Labyrinth; Manier und Manie in der europäischen Kunst, Rowolt 1957, blz. 225. ↑
-
Donald J. Grout, Claude V. Palisca, Geschiedenis van de westerse muziek, (vert. Frans Brand, Robert Vernooy, Oscar van den Wijngaard), Olympus 2006, blz. 328. ↑
-
Donald J. Grout, Claude V. Palisca, Geschiedenis van de westerse muziek, (vert. Frans Brand, Robert Vernooy, Oscar van den Wijngaard), Olympus 2006, blz. 135. ↑
-
Met dank aan Claire Weeda. ↑
-
Stephen Toulmin, Kosmopolis, verborgen agenda van de moderne tijd, (vert. Maarten van der Marel), Kok Agora 1992. ↑
-
Anthony Gottlieb, De droom der rede. Een geschiedenis van de filosofie van de Grieken tot de Renaissance, (vert. Ruud van de Plassche), Ambo 2004, blz. 261. ↑