INTERMEZZO III

1. Modernen en postmodernen2. Het modernisme volgens Stephen Toulmin3. De Renaissance
4. De wetenschappelijke rationaliteit5. De filosofische essayistiek6. De Essays van Michel de Montaigne
7. Zekerheid! Zekerheid!

De filosofische essayistiek

De filosofische essayistiek
Naast deze wetenschappelijk-rationele traditie van Copernicus, Kepler en Galilei, bestond er in de Renaissance ook een filosofisch-essayistische traditie, met Erasmus, Montaigne en Bacon, waarbij Francis Bacon, hoewel humanist en een uitstekend essayist, van een vraagteken moet worden voorzien, vanwege de propaganda die hij voor het beoefenen van de wetenschap voerde. De suggestie die uit deze trits van namen tevoorschijn komt is dat Montaigne, in tegenstelling tot wat vaak wordt beweerd, deel uitmaakt van een essayistische traditie en niet als de grondlegger van het genre moet worden beschouwd. Wat Montaigne deed was klassieke citaten zo van commentaar voorzien dat complete essays ontstonden, waarin hij − volgens de Montaignevertaler Michael Screech − zijn lezers niet verplettert onder de autoriteit van de grote filosofen, maar hun opvattingen onderzoekt om te kijken of ze ook voor hemzelf of voor anderen opgaan.[1]

Maar precies dat deed Erasmus een mensenleeftijd eerder ook al met zijn Adagia, een enorme verzameling becommentarieerde klassieke spreekwoorden. De Erasmuskenner Jan den Boeft vermeldt dat de Adagia in de laatste door Erasmus zelf bijgewerkte editie iets meer dan vierduizend nummers bevat, en dat het uitgangspunt steeds een uit de Grieks-Romeinse literatuur afkomstig citaat is, dat dan aanleiding vormt voor beschouwingen over eigentijdse problemen. Deze teksten zijn volgens Den Boeft nog het best te vergelijken met het tegenwoordig zo populaire genre van de column, zij het van een zeer erudiet gehalte, maar ettelijke stukken hebben ook de omvang van substantiële essays. Wie met Erasmus kennis wil maken kan eigenlijk niets beters doen dan deze teksten ter hand nemen, veel liever dan de zo moeilijke Lof der Zotheid, omdat men er de auteur op zijn best leert kennen en, wat belangrijker is, op een wijze die representatief is voor de essentie van zijn programma: de klassieken niet als eerbiedwaardige getuigen van een grootse beschaving, maar als onmiddellijke inspiratie voor de oplossing van problemen in de eigen tijd.[2]

Dit maakt in ieder geval wel duidelijk dat Michel de Montaigne met zijn Essays de naam heeft gegeven aan een genre dat zijn voorganger Erasmus al decennia voor hem beoefende. Echter was ook Erasmus niet de eerste die een becommentarieerde spreukenverzameling publiceerde, maar de met hem bevriende Italiaanse humanist Polidoro Vergilio die zijn Liber Proverbiorum twee jaar daarvoor al het licht had laten zien, tot ergernis van Erasmus die zijn vriend vervolgens rancuneus doodzweeg. Ook niet erg netjes van de grote Rotterdamse geleerde was dat hij – hoewel hij ‘het pronken met andermans veren’ in het voorwoord van zijn Adagia scherp veroordeelt − zonder bronvermelding spreuken van anderen overnam, zodat hij tegenwoordig als de eerste gedocumenteerde wetenschappelijke plagiaatpleger in de Nederlandse geschiedenis te boek staat.[3] Wat hem zeker ook kan worden nagedragen is dat hij weliswaar zware kritiek uitte op het laakbare gedrag van geestelijken die een loopje namen met de verplichtingen van hun ambten en op de wereldse omkoopbaarheid van de paus, maar zich daar zelf ook schuldig aan maakte, en niet zo’n beetje ook. Met vleierij via kruiwagens en tegen betaling van fikse geldbedragen wist hij zich te verzekeren van de pauselijke gunst, waardoor hij dispensatie kreeg voor de kwestie dat hij een onwettige zoon van een priester zou zijn en voor het verlaten van het klooster, wat hem op zijn veertigste een goed betaald kerkelijk ambt opleverde, waarvoor hij onmiddellijk een vervanger installeerde die tegen een schijntje de eigenlijke zielzorg op zich nam terwijl hij zelf het leeuwendeel van de inkomsten uit dat beneficie opstreek als pensioen.[4]

De tweede vraag luidt uiteraard: waarin precies onderscheidt de filosofisch-essayistische traditie zich van de rationeel-wetenschappelijke? Voor een bevredigend antwoord daarop moeten we terug naar de bewering van Montaigne dat Socrates de wijsheid, de geest of de ziel uit de hemel heeft teruggehaald naar de aarde, waar haar zwaarste en nuttigste taak ligt. Daarom konden de Grieken − met uitzondering van Aristoteles − naast de harmonische bewegingen van de hemellichamen, ook de aardse bewegingen aan de aanwezigheid van een ziel toeschrijven. In de Middeleeuwen steeg de ziel naar de hemel en was het de liefde voor God, het vurige verlangen God zo dicht mogelijk te naderen, dat de bezielde planeten in hun banen deed rondcirkelen.[5] In de Renaissance werd de ziel, in navolging van de Grieken, echter weer uit de hemel naar de aarde teruggehaald. De zestiende-eeuwse arts en onderzoeker van het magnetisme William Gilbert noemde de aarde vergelijkbaar met Aristoteles een ‘universele moeder’ waaruit door condensatie en uitwaseming metalen geboren worden en groeien. Het zou toch wel heel vreemd zijn, schreef Gilbert, als mieren en wormen een ziel zouden hebben en de aarde niet. En hoe zou de aarde zonder ziel om haar as kunnen draaien?[6] Maar in hun ijver de zwaarste en nuttigste taak ook uit te voeren, eigenden de beide intellectuele stromingen − de rationeel-wetenschappelijke en de filosofisch-essayistische − zich de naar de aarde teruggehaal­de ziel toe en deden daar vervolgens twee volstrekt verschillende dingen mee.

In de rationeel-wetenschappelijke stroming ontwikkelde de ziel zich in het verlengde van Aristoteles’ opvatting van oorzaak van beweging tot mechanische kracht, van levensprincipe tot rationeel begrip dat uitsluitend in het hoofd zetelt. Het best is dat te illustreren met het werk van de astronoom Johannes Kepler. In zijn beschouwingen over de planeetbewegingen schreef Kepler in 1596 − het jaar van Descartes’ geboorte en vier jaar na Montaignes dood − nog over de zielen van de planeten die de beweging veroorzaken, maar voegde daar in 1623, na een paar maal aarzelend van mening te zijn veranderd, uiteindelijk zelf een noot aan toe waarin hij voorstelt het woord ziel door het woord kracht te vervangen: ‘Wanneer men in plaats van ziel het woord kracht zet, heeft men precies het principe waarop de fysica des hemels is opgebouwd.’[7]

A picture containing map

Description automatically generated

Door het veranderen van één woord gaf Kepler te kennen dat hij de natuur niet meer wilde zien als een bezield, levend wezen, maar als een mechaniek, een uurwerk. Als toelichting schreef hij in een brief:

Mijn doel is te laten zien dat de hemelse machine geen soort goddelijk, levend wezen is, maar een soort uurwerk, in zoverre bijna al de veelvuldige bewegingen worden veroorzaakt door een uiterst simpele, magnetische en natuurlijke kracht, zoals de bewegingen van de klok worden veroorzaakt door een eenvoudig gewicht. En ik laat ook zien hoe deze fysieke oorzaken numeriek en meetkundig kunnen worden uitgedrukt.[8]

Velen vielen Kepler bij, zo ook Baruch Spinoza, die verklaarde er zeker van te zijn dat de vormen en kwaliteiten van dingen het beste kunnen worden verklaard door middel van de principes van de mechanica, en dat alle uitwerkingen van de natuur worden voortgebracht door beweging, gedaante, bouw, en de veranderende combinaties daarvan en dat er geen noodzaak is zijn toevlucht te nemen tot onverklaarbare vormen en verborgen hoedanigheden, als redmiddel voor onwetendheid.[9] Op deze ene gedachte zou de ‘verlichte’ rationaliteit nog eeuwen verder hinken, want niet alleen de dode, anorganische wereld, maar ook de levende, organische wereld werd gedacht te zijn opgebouwd uit systemen van bewegende deeltjes die gehoorzamen aan de mechanische wetten die Newton in 1687 definitief zou formuleren. In het verlengde hiervan valt het wel te begrijpen dat de huidige tijd filosofen heeft voortgebracht die geen ruimte voor de ziel meer zien en het bewustzijn uitsluitend ‘verklaren’ als bijproduct van de gecompliceerde neurale machinerie in de hersenen. Misschien is dat wel een beter moment om het grote modernistische verhaal te laten beginnen dan de moord op Hendrik IV in 1610: het moment in 1623 waarop Jo­hannes Kepler in zijn tekst het woord ziel ferm doorkraste en door het woord kracht verving.

In de filosofisch-essayistische traditie daarentegen werd de ziel geen mechanistisch principe, maar als tweede kenbron naast het hoofd betrokken op het hart, in de betekenis van met hart en ziel. In tegenstelling tot een louter wetenschappelijke verhandeling hinkt een essay niet op één gedachte, maar heeft twee benen om op te staan, of mee te dansen: hoofd en hart. Een essay probeert niet uitsluitend met rationele argumenten te overtuigen van de enige waarheid, maar ook met esthetische formuleringen te verleiden of over te halen tot een van de andere mogelijke standpunten. Een essay moet uiteraard argumentatief goed zijn onderbouwd, maar de motivatie om die argumenten te verzamelen en in een taalstructuur onder te brengen komt voort uit gemoedstoestanden als woede, verbazing, verontwaardiging, fascinatie, nieuwsgierigheid, ontroering, vrolijkheid, bezorgdheid en liefde. In een essay wordt daarom naast logica ook retoriek bedreven, en een essay heeft naast een rationele ook een morele en esthetische dimensie, welke laatste in de ontwikkeling van de éénbenige rationaliteit óf mechanistisch werd beschreven, óf willens en wetens buiten beschouwing werd gelaten: in de filosofische essayistiek, zoals die bijvoorbeeld in De geschiedenis van het westerse denken wordt beoefend, komen wetenschap, moraal en esthetiek complementair bij elkaar en is in het laatste de persoonlijke signatuur van de auteur herkenbaar.

De essayist Rudy Kousbroek heeft eens uitgelegd welk proces ten grondslag ligt aan het tot stand komen van een essay.[10] Wie een essay over een bepaalde thematiek wil schrijven moet beginnen met het ijverig en moeizaam verzamelen van zoveel mogelijk ter zake doende informatie, te vergelijken met het de berghelling op slepen van een partij stenen. Als er lang en goed genoeg is gezwoegd om een stapel stenen boven op de berg te krijgen, volstaat een klein duwtje om ze aan de andere kant naar beneden te laten rollen of, anders gezegd, de verzameling gegevens haar eigen dynamiek mee te geven waarna het essay zich vanzelf verder afwikkelt. Kousbroek illustreert zijn betoog met een demonstratie van wat hij een essaymachine noemt: een in het Haarlemse Teylers Museum te bezichtigen apparaat dat bestaat uit een centraal, hartvormig tandwiel dat met een kleiner rond tandrad aan een handslinger kan worden rondgedraaid. Beginnend met het kleine tandwiel in de gleuf van het grote, zorgt de hartvorm van het laatste ervoor dat het draaien vanaf de eerste slagen van de slinger meer en meer kracht vergt, maar als de punt van het hart is bereikt loopt de machine zonder verdere inspanning vanzelf af tot het kleine tandrad weer in de gleuf van het hart is beland, waarna het proces weer opnieuw kan beginnen.

A picture containing metalware, gear

Description automatically generated

Een afbeelding van de hele machine is niet voorhanden maar, stelt Kousbroek, in ieder geval is hiermee aangetoond dat voor het maken van een essay bij het verrichten van de noodzakelijke (denk)arbeid een hart(vormig tandwiel) onontbeerlijk is.

A picture containing shape

Description automatically generated
  1. Michel de Montaigne, The complete essays, vert. M.A. Screech, The Penguin Press 1991, blz. XIII.

  2. Jan den Boeft, ‘Erasmus en het humanisme’, opgenomen in: De aanloop tot de eeuwwende 1600, filosofie en godsdienst, Studium Generale reeks 8808 1989, blz. 41.

  3. Frank van Kolfschooten, Ontspoorde wetenschap. Over fraude, plagiaat en academische mores, De kring 2012, blz. 30-32.

  4. Sandra Langereis, Erasmus, dwarsdenker, De Bezige Bij 2021, blz. 159-160.

  5. Edward Grant, Physical Science in the Middle Ages, Cambridge University Press 1986, blz. 71.

  6. William Gilbert, uit: R. Hooykaas, Geschiedenis der natuurwetenschappen, Bohn, Scheltema en Holkema 1976, blz. 110.

  7. Johannes Kepler, uit: E.J. Dijksterhuis, De mechanisering van het wereldbeeld, Meulenhoff 1975, blz. 342 e.v.

  8. Johannes Kepler, uit: Richard Mankiewicz, Het verhaal van de wiskunde, Uniepers/Natuur & Techniek 2000, blz. 88.

  9. Baruch Spinoza, uit: Thimothy Ferris, Ruimte en tijd, (vert. George Beekman, Aaldert v. d. Boogaard, Govert Schilling), De Haan 1990, blz. 103.

  10. Rudy Kousbroek, in: De literatuurmachine II; afl. 2: de speeltuin van de geest, RVU tapetheek.