– DE KOSMISCHE SYMFONIE –
1. Muziek en wiskunde – 2. Prehistorie en Oudheid – 3. Middeleeuwen – 4. Renaissance – 5. Verlichting –
6. Barok – 7. Rococo en Classicisme (De Eerste Weense School) – 8. Romantiek (en nationalisme) –
9. Modernisme, avant-garde en postmodernisme – 10. Kosmische harmonie (3)
Verlichting
Tot in de Renaissance ontwikkelden de wetenschappen en de verschillende kunstdisciplines zich nog min of meer hand in hand, maar daarna vond er geleidelijk een scheiding plaats: de logische, rationele wetenschap kwam met de astronomie en de chemie terecht in de periode die zeer hoopvol de eeuw van de Verlichting zou worden genoemd, en parallel daaraan volgden de intuïtieve, gevoelige kunsten, verbonden met de astrologie en de alchemie, hun eigen ontwikkeling en belandden eerst in de Barok en daarna in het Classicisme en de Romantiek.
Isaac Newton, Robert Hooke
Een dergelijke ontwikkeling vindt, hoe revolutionair die ook mag lijken, niet plaats van de ene dag op de andere of op stel en sprong, want een door sommigen als typisch in de Verlichting thuishorende wetenschapper als Isaac Newton, was geïnteresseerd in mystiek, magie, alchemie en hermetica en stelde in vrijwel identieke bewoordingen als Pythagoras en Plato dat de ziel van de wereld, die de lichamen in het voor ons zichtbare universum in beweging brengt, noodzakelijkerwijs muzikale geluiden moet voortbrengen, ook al kunnen we die niet horen.[1] Voor de muziek die wél te horen is kon Newton overigens weinig waardering opbrengen voor zover het niet te maken had met de periodieke mechanische trilling van de lucht.[2] Ook naar het idee van zijn collega-wetenschapper Robert Hooke is de wereld, vanwege de analogie tussen de micro- en de macrokosmos, opgebouwd uit deeltjes die zonder ophouden trillen. Als hun trillingen met elkaar in harmonie verkeren, kunnen ze zich verenigen tot één object, en bij disharmonie blijven ze bij elkaar uit de buurt:
Die deeltjes die van eendere grootte, gestalte en hoeveelheid materie zijn, zullen zich aan elkaar vasthouden of samen dansen, en diegenen die van een andere soort zijn, zullen er tussenuit worden geworpen of geschoven; want deeltjes van dezelfde soort zullen, als even zoveel muzikale snaren van gelijke spanning, samen trillen in een soort harmonie of eenstemmigheid.
Zo ligt de muzikale harmonie ook stevig aan de basis van het denken in deeltjes en krijgt het experimentele onderzoek naar muzikale verschijnselen de status van onderzoek naar de grondstructuur van de materiële wereld. Hooke voert de analogie zelfs nog verder door en komen wat hem betreft de ‘grootte, gestalte en hoeveelheid materie’ van de deeltjes in de microwereld overeen met respectievelijk de dikte, de spanning en de lengte van een snaar in de macrowereld, wat zijn interesse voor experimenten met geluid verklaart.[3] Voor de stap die de theoretische natuurkundigen in de twintigste eeuw hebben gemaakt naar de wiskundige abstractie van de supersnaren waren dus qua idee zeker geen zevenmijlslaarzen nodig.
Tegelijk met de voorspoedige ontwikkeling van de wetenschap in de late zestiende en zeventiende eeuw door de nijvere hoofden en handen van wetenschapsbeoefenaren als Galilei, Kepler, Descartes, Newton, Hooke, Leibniz, Huygens en al die anderen, werd er ook druk nagedacht over wat deze nieuwe wetenschap dan is of eigenlijk zou moeten zijn. Met name in Engeland, Ierland en Schotland legden denkers als Francis Bacon, Thomas Hobbes, John Locke en David Hume in een tijdvak van bijna twee eeuwen de basis voor wat later onder de naam logisch-empirisme de officiële wetenschapsfilosofie zou worden. Die nadrukkelijk Britse signatuur is natuurlijk geen toeval, want het nodige voorwerk was daar al gedaan door onder anderen Willem van Ockham en Roger Bacon. Kenmerkend voor het denken van al deze heren is dat zij de mechanische wetmatigheden van Newton, vooral wegens het gebleken wetenschappelijke succes, als uitgangspunt namen en die zonder veel scrupules toepasten op alle mogelijke andere gebieden van de cultuur. In de woorden van Hume:
Het lieflijkste en onschadelijkste pad des levens voert ons langs de wegen van wetenschap en kennis; en iedereen die belemmeringen op dit pad uit de weg kan ruimen of die een nieuwe richting kan aangeven, behoort als een weldoener van de mensheid te worden beschouwd. Want duisternis is pijnlijk voor zowel de geest als voor het oog; en licht brengen in die duisternis is iets heerlijks en vreugdevols, hoeveel inspanning het ook mag kosten.[4]
Wat de menswetenschappen, de geesteswetenschappen en de kunsten betreft stelde Hume ‒ overigens zonder de muziek expliciet te noemen:
Wat zou er van de geschiedenis terechtkomen, als we niet konden rekenen op de geloofwaardigheid van de historicus op basis van de ervaring die wij van de mensheid hebben? En hoe zou de politiek tot een wetenschap kunnen worden, als de wetten en de vormen van bestuur niet steeds dezelfde invloed op de gemeenschap hebben? Waar zouden de fundamenten van de moraal blijven, als bepaalde gedragspatronen geen vaste of welomschreven invloed hebben om bepaalde gevoelens op te roepen en als deze gevoelens geen constante invloed op de daden hebben? En met welk gezag zouden wij kritiek kunnen uitoefenen op een dichter of een literator, als we geen uitspraak kunnen doen over het feit dat het gedrag en de gevoelens van hun personages al dan niet passen bij hun karakter of hun levensomstandigheden? Het schijnt dus bijna onmogelijk om zich met wetenschap bezig te houden zonder dat we de rationele leer over de noodzakelijkheid van het verband tussen motieven en wilsdaden, en tussen karakter en gedrag aanvaarden. En als wij zien hoezeer de fysische en morele bewijskracht elkaar versterken zullen wij niet aarzelen te erkennen dat zij van gelijke aard zijn en van dezelfde principes zijn afgeleid.[5]
Maar niet alleen het filosofische denken was gebaseerd op de mechanistische wetten van Newton, ook het technische doen, zodat er tegelijkertijd naarstig aan de ontwikkeling van allerlei machines, met als belangrijkste voorbeeld de stoommachine, werd gewerkt door handige constructeurs als Thomas Newcomen en James Watt. Als gevolg van deze ontwikkelingen veranderde ook, eerst en vooral in Engeland, de natuurlijke omgeving, die in snel groeiende industriegebieden ingrijpend werd gedomineerd door troosteloze, door mijnbouw en andere industrieën aangetaste landschappen, met vervuilde rivieren, sombere gebouwen, walmende schoorstenen van fabrieken, dampende locomotieven en stoomboten, en door grauwe arbeiders aan de gang gehouden dreunende en ratelende machines. Geconfronteerd met de natuur die steeds verder van alle magie en mystiek werd ontdaan, kwam er door toedoen van kunstenaars een romantische tegenbeweging op gang, die afstand nam van de industriële ‘zegeningen’, en duurde het tot de twintigste eeuw voor het machinelawaai voor componisten als George Antheil, Hanns Eisler en Edgar Varèse een inspiratiebron voor hun muziek zou worden. In de tussentijd volgden de componisten hun eigen weg in de richting van een geromantiseerde wereld, losgezongen van wetenschap, techniek en wiskunde, met als mogelijke uitzondering Johann Sebastian Bach, over wiens werk de Duitse wiskundige Wilhelm Leibniz, tijdgenoot en collega van Newton, beweerde dat het aantoonde hoezeer ‘muziek de verborgen wiskundige activiteit is van een ziel die zich er niet van bewust is aan het rekenen te zijn.’
-
James, Jamie.The Music of The Spheres. Music, Science and The Natural Order of The Universe. New York: Copernicus Springer-Verla,g 1993, p. 167. ↑
-
Ferris, Thimothy. Ruimte en tijd; verkenningen rond de Melkweg.Vert. George Beekman, Aaldert v.d. Boogaard, Govert Schilling. Rheden: De Haan, 1990, p. 110. ↑
-
Cohen, Floris. De herschepping van de wereld. Het ontstaan van de moderne natuurwetenschap verklaard. Amsterdam: Bert Bakker, 2007, p. 240. ↑
-
Hume, David. Het menselijk inzicht; een onderzoek naar het denken van de mens.Vert. J. Kuin. Amsterdam: Boom, 1978, p. 45. ↑
-
Hume, David.Het menselijk inzicht; een onderzoek naar het denken van de mens. Vert. J. Kuin. Amsterdam: Boom 1978, p. 128. ↑