DE KOSMISCHE SYMFONIE

1. Muziek en wiskunde2. Prehistorie en Oudheid3. Middeleeuwen4. Renaissance5. Verlichting
6. Barok7. Rococo en Classicisme (De Eerste Weense School)8. Romantiek (en nationalisme)
9. Modernisme, avant-garde en postmodernisme10. Kosmische harmonie (3)

De stilte die dan ontstaat
is een stilte, niet slechts naar de vorm
een stilte voor de storm,
maar een stilte van het soort
waar dingen in worden gehoord
die nog nimmer het oor vernam.

(Martinus Nijhoff, Het uur U)

Zelfs als de vrije geest zich heeft ontdaan van alle metafysica, dan nog kan de hoogste kunst de metafysische snaren raken, hoe lang die ook onberoerd zijn gebleven of slechts afzonderlijk hebben geklonken, om in onderlinge harmonie te laten trillen. Zo kan het bijvoorbeeld gebeuren dat een passage in Beethovens Negende Symfonie hem het gevoel geeft in een koepel van sterren boven de aarde te zweven met de droom van onsterfelijkheid in zijn hart: alle sterren schijnen rondom hem te schitteren en de aarde lijkt verder en verder weg te zinken.
(Friedrich Nietzsche)[1]

Maar naast en boven deze passieve vreugde zullen we muziek ontdekken, muziek die ons actief laat deelnemen aan het werken van de geest die orde aanbrengt, leven geeft en schept.
(Igor Stravinsky)[2]

Één noot, de derde trap van de raga Sriranjani wordt angstvallig vermeden tot het toppunt van Sogasuga en als hij dan klinkt, rijzen je de haren te berge.
(Michael Spitzer)[3]

Muziek en wiskunde

Zoals al verteld in hoofdstuk IV heeft het licht door de hele geschiedenis heen gezorgd voor een innige vermenging van schijnbaar zo uiteenlopende bezigheden als beeldende kunst en wiskunde, in het bijzonder met de geometrie van het perspectief. Alleszins begrijpelijk is de muziek er in dat verband nogal bekaaid vanaf gekomen, maar dat wordt meer dan goedgemaakt als het verband tussen geluid, muziek en wiskunde wordt beschouwd en in plaats van de ogen de oren worden ingezet. Dat was in ieder geval wat er met Friedrich Nietzsche gebeurde toen zijn ogen in de loop der jaren steeds slechter werden, wat hem het lezen steeds ernstiger bemoeilijkte, maar zijn passie voor muziek zeer ten goede kwam:

Ach mijn ogen! Ik weet me er helemaal niet meer mee te behelpen, ze houden me letterlijk met geweld ver van de wetenschap − en wat heb ik anders! Nou, de oren! zou je kunnen zeggen.[4]

Hoe verschillend de werelden van het licht en het geluid ook mogen zijn, waar ze duidelijk in overeenstemmen is dat er, in termen van Plato’s abstracte Idee, net zulke volmaakte, maar voor de oren onhoorbaar muzikale geluiden moeten bestaan als dat met de volmaakte, maar voor de ogen onzichtbare wiskundige vormen het geval is. Kennis van muziek en wiskunde zijn de twee meest abstracte verworvenheden van het menselijke bewustzijn, waarvan we voorzichtig mogen aannemen dat die globaal in de twee hersenhelften verschillend worden verwerkt. Wat de wiskunde betreft schreef de wetenschapshistoricus Eduard Dijksterhuis in zijn boek De mechanisering van het wereldbeeld dat:

het natuurwetenschappelijke onderzoek zijn bekroning krijgt in het opbouwen van een mathematisch begrippenstelsel waarin het onderzochte gebied van natuurverschijnselen een geïdealiseerde afbeelding verkrijgt en dat misschien wel het hoogste inzicht in de natuur vertegenwoordigt dat aan de menselijke geest gegund is.[5]

Wat de wiskunde is voor de wetenschappen en de menselijke geest in de linkerhersenhelft, is de muziek voor de kunsten en de menselijke ziel in de rechterhersenhelft, met de uitdrukkelijke toevoeging dat wiskunde ook een esthetisch aspect kent en verreweg de meeste muziek zonder logische structuur ondenkbaar is en in ruis en herrie ontaard.

In de zesde eeuw v.Chr. reeds dachten Pythagoras en zijn volgelingen dat wiskunde en muziek innig met elkaar verbonden zijn in de vier disciplines rekenkunde, meetkunde, astronomie en muziek – later door de middeleeuwse denker en muziektheoreticus Boëtius het quadrivium genoemd − die samen de ‘kosmische harmonie’ tot uitdrukking brengen. In de platonische opvatting twee eeuwen na Pythagoras is wiskunde geen product van de menselijke geest, maar bestaat buiten ons in de ideeënwereld net zo echt als de Apennijnen en de Middellandse Zee in de materiële wereld, en is het de taak van de wiskundigen dat abstracte landschap te ontdekken, te onderzoeken en in kaart te brengen met behulp van hun persoonlijke ziel als splinter van Plato’s Alziel, of met andere woorden: zo goed mogelijk kenbaar te maken wat voor een aardse sterveling eigenlijk niet direct kenbaar is, maar waarvan het vermoeden voortdurend dient te worden gevoed. Evenzo mag er van componisten verwacht worden dat zij met hún splinter van de Alziel de aanwezige maar voor gewone mensenoren in essentie onhoorbare kosmische muziek zo goed als ze kunnen tot (her)klinken zullen brengen. Of dat nu gebeurt op de alchemistisch-romantische manier van mystieke eenwording zoals Wolfgang Amadeus Mozart zich dat voorstelde in zijn opera Die Zauberflöte, of op de met de wiskunde samenhangende pythagoreïsche manier zoals Johann Sebastian Bach dat bijvoorbeeld deed met zijn contrapuntische Die Kunst der Fuge. Tenslotte was een fors aantal componisten in de afgelopen honderd jaar − Camille Saint-Saëns, Mili Balakirev, Milton Babbitt, György Ligeti, Pierre Boulez, Iannis Xenakis, Philip Glass en Sofja Goebajdoelina om alleen de bekendste namen maar te noemen − op de een of andere manier bij de wiskunde betrokken. En het aantal componisten dat zonder wiskunde met hun werk naar de kosmische harmonie verwijst – onder wie Gustav Mahler, Arnold Schönberg en zijn Weense scholieren Alban Berg en Anton Webern, Paul Hindemith, Karlheinz Stockhausen, Luciano Berio, Charles Ives, Gustav Holst en Ralph Vaughan Williams − is zo mogelijk nog groter. Maar hoe geïdealiseerd de afbeeldingen − in de wiskunde en in de muziek − ook zijn, het blijft mensenwerk, wat voor de muziek betekent dat ieder werk onlosmakelijk aan zijn schepper, als persoon en in diens tijdgeest, blijft verbonden, en dat het klinken ervan afhankelijk is van de aanwezigheid van mensen die ernaar luisteren: zonder oren geen muziek. Anders gezegd betekent het ook dat de ‘grote geschiedenis’ van de muziek als cultuurverschijnsel niet alleen van boven af op Plato’s rationele en idealistische wijze, maar ook van onderaf − of inductief − op de manier van Aristoteles tevoorschijn komt uit de optelsom van alle persoonlijke ‘kleine geschiedenisjes’ die met de levens van de componisten worden verteld, en waarnaar met mensenoren wordt geluisterd.

Een onderzoek naar de pogingen die componisten, ondersteund door uitvoerende musici, door de hele geschiedenis heen ondernomen hebben om met de kosmische harmonie of symfonie in contact te komen en daar in hun werk uitdrukking aan te geven, wordt tegenwoordig aanzienlijk makkelijker gemaakt door, naast het traditioneel bestuderen van de nodige literatuur en het luisteren naar zoveel mogelijk levende muziek en geluidsdragers als elpees, cd’s en iPods, gebruik te maken van de extra mogelijkheden die het internet te bieden heeft. Wat voor titel van een muziekstuk of welke naam van een componist er ook wordt ingetoetst, altijd duiken er uit de cloud wel een of meerdere zangers of muzikanten op die het gevraagde, van de oudste Hurritische hymne tot de meest postmoderne opera, ergens in een concertzaal, een kerk of in de open lucht aan het zingen of spelen zijn.

De geschiedenis van de klassieke muziek die hierna wordt verteld beoogt zeker niet volledig te zijn, zelfs verre van dat, maar heeft hoofdzakelijk betrekking op de aspecten die, direct of zijdelings, te maken hebben met de kosmische symfonie. Er had met evenveel recht een andere rode draad gekozen kunnen worden, zoals bijvoorbeeld de rol die de ondergang, de eindtijd of de Apocalyps of juist de Schepping in de muziek speelt (zie intermezzo VI).

  1. Friedrich Nietzsche, in: Julian Young: Friedrich Nietzsche, A Philosophical Biography, Cambridge University Press 2010, blz. 226.

  2. Igor Stravinsky. In: Anthony Storr. Music and the Mind. Londen: Harper Collins 1997, p. 106.

  3. Michael Spitzer, De muzikale mens. Een wereldgeschiedenis, (vert. Rob de Ridder), Spectrum 2021, blz. 79.

  4. Friedrich Nietzsche, in: Lou Salomé, Friedrich Nietzsche, (vert. Léon Hanssen), De Arbeiderspers 1987, blz. 111.

  5. Eduard Dijksterhuis, De mechanisering van het wereldbeeld, Meulenhoff 1975, blz. 130.