OVER DE GRENZEN VAN DE REDE

1. Vooraf2. Hoe wij denken3. Waanzin: een zeer korte inleiding4. De omgekeerde wereld
5. Het narrenschip6. Archimedes’ waanzinnige meesterbrein
7. De wanen van wijlen dris. Piet Vroon, psycholoog8. Het waanland Xamara9. Droomtijd

Droomtijd

Over de herkomst en de inhoud van het mythische, magische of mystieke wereldbeeld waarin de waanzin wortelt is al veel gezegd en geschreven.[1] Het betreft een pluralistisch gedachtegoed geboren in een ver en grijs verleden dat in latere tijden onder meer werd gebaseerd op de hermetische geschriften uit het begin van de christelijke jaartelling, waarin door de analogie tussen de macro- en microkosmos alles met alles samenhangt: filosofie, godsdienst, literatuur, muziek, wiskunde, mens en wereld en wat al niet meer komen er in samen. Een kenmerk die al deze disciplines met elkaar gemeen hebben is dat er een globale tweedeling wordt gemaakt tussen een materiële en een spirituele, of zo men wil een redelijke en een intuïtieve component in de benadering van de werkelijkheid, die eeuwenlang min of meer probleemloos naast elkaar hebben voortbestaan.

In Europa werd dit pluralisme voor het eerst fundamenteel betwist door achtereenvolgens de monotheïsmen jodendom, christendom en islam en anderhalf millennium later door de wetenschap die ieder op hun beurt de absolute waarheid voor zich opeisten en andere opvattingen dogmatisch afwezen en veroordeelden. Hoewel christenen en wetenschappers het over veel kwesties – God versus oerknal, geocentrisme versus heliocentrisme, schepping versus evolutie − ernstig met elkaar aan de stok kregen, waren ze het over één kwestie wel roerend eens: (zwarte) magie was letterlijk uit den boze en moest, liefst met wortel en tak, worden uitgeroeid. Er werd om de ordelijke ingerichte tuin van de christelijk-wetenschappelijke en uitgesproken masculiene cultuur een stevige schutting getimmerd en de chaotische en gevaarlijke wildernis daarbuiten, slechts bewoond door waanzinnigen, afgoden, duivelse gedrochten, primitieve bijgelovigen en wilde dieren, werd voor normale mensen tot verboden gebied verklaard. Binnen de omheining bleven de door het eten van doornappels, cactussen en paddenstoelen gedrogeerde heksen en tovenaars slechts in vaak verregaand gekuiste vorm voortbestaan in mythen, fabels, sagen, legenden, sprookjes en andere kinder- en indianenverhalen.

In zijn boek Traumzeit. Über die Grenze zwisschen Wildnis und Zivilisation (Droomtijd. Over de grens tussen wildernis en beschaving) verwoordt de goed met de sceptische en pluralistische wetenschapsfilosoof Paul Feyerabend bevriende filosoof en antropoloog Hans Peter Duerr zijn mening over de dogmatische westerse cultuur, hem in de mond gelegd door een lid van een door hem participerend geobserveerd indiaans volk, als volgt:

Wij, burgers van de moderne industrielanden, hebben weliswaar veel bezittingen en we weten ook veel bijzonderheden over de wereld, maar desondanks is onze cultuur in het verloop van haar ontwikkeling een essentiële ervaring kwijtgeraakt, namelijk de ervaring dat wij pas kunnen weten wie wij zijn als we de grenzen van onze eigen georganiseerde samenleving overschreden hebben, als we in haar ogen ‘wild’ geworden zijn. Onze beschaving heeft de heksen en tovenaars, die eens op de grens tussen de ordelijke cultuur en de wildernis verbleven, naar buiten verdreven en zien nu hoe die in verminkte vorm en als dreigend gevaar over de keldertrap weer terugkeren. Tegenwoordig houden zeer vele wetenschappers ons voor dat in deze kelder slechts aardappelen liggen opgeslagen, en dat in de wildernis slechts hout groeit dat er op wacht om als brandstof gebruikt te worden.[2]

Duerr beschrijft de buiten de schutting vertoevende heksen − nachtfahrende Weiber − als volgelingen van Artemis of Diana, de godin van de maan en de wilde natuur, zo iemand als Dionysos, die niet zozeer als de god van de tafelwijn, als wel van de ‘wilde’ wijn werd gezien.[3]

A picture containing nature, person, canyon

Description automatically generated

Bij hun vrouwenfeesten − waarbij nauwelijks mannen aanwezig waren – rukten ze zich de muts als symbool van hun onderdrukking van het hoofd en dansten extatisch met wapperende haren halfnaakt en met voorgebonden fallussen rond. Uit de vele afbeeldingen uit die tijd kan worden opgemaakt dat dergelijke kunstfallussen alleen door vrouwen werden gedragen, en de weinige mannen die aan zulke dansen deelnamen, deden dat verkleed als vrouw en met vrouwenmaskers voor hun gezicht. Bij hen ontbrak uiteraard de fallus, en aan hun houdingen te zien waren zij geen zaadbrengende maar ontvangende wezens die hun achterwerk aanboden aan de met kunstfallussen uitgedoste vrouwen.[4]

Ervan uitgaande dat bewustzijnsveranderende drugs verantwoordelijk waren voor de buitengewone ervaringen van heksen en tovenaars in het oude Westen en sommige volken in de Nieuwe Wereld, hadden die in de ogen van de wereldlijke en kerkelijke machthebbers geen werkelijkheidskarakter. Omdat de christelijke cultuur het gebruik van dergelijke middelen niet kende en er in ieder geval vijandig tegenover stond, moesten de ervaringen die daaruit voortkwamen, als illusies, als hallucinaties, als schijnvertoningen worden gezien, waarbij de werkelijkheid op een verstoorde, verwrongen manier werd waargenomen.[5]

A picture containing text

Description automatically generated

De heksen werden afgebeeld als waanzinnigen die alles verkeerd of omgekeerd deden, achterstevoren op een rijdier met omgekeerde hoeven zaten en ondersteboven of met hun hoofd tussen de benen achterstevoren liepen, en als men het gevaar niet bijtijds onderkende en ze recht in de ogen keek, dan zag men zijn eigen omgekeerde spiegelbeeld als door een Rhenniusmachine gehaald terug.[6] Reden genoeg om ze op narrenschepen weg te sturen, op te sluiten of te verbranden, ook al gebeurde dat altijd zonder concreet bewijsmateriaal, omdat het voortbestaan van een instituut als de Heilige Inquisitie toch gerechtvaardigd moest worden.

Om bewust binnen de ordelijke wereld van alledag te kunnen functioneren, vertelt Duerr bij monde van zijn indiaanse zegslieden verder, moet men ook de wildernis kennen en ervaren hebben, omdat men pas kan weten wat de orde daarbinnen betekent, als men daarbuiten is geweest.[7] In de archaïsche cultuur is de schutting die de wildernis van de ordelijke cultuur scheidt, niet alleen een overkomelijke hindernis, maar een afscheiding die bij tijd en wijle omvergetrokken móet worden. Wie bewust binnen de schutting in de tuin wil leven, moet tenminste één keer in zijn leven daar ook buiten zijn geweest en als een dier of een ‘wilde’ door het woud gezworven hebben, of moderner uitgedrukt: hij moet de wildernis binnen zichzelf, zijn dierlijke natuur, beleefd hebben. Want zijn culturele aard is maar één kant van zijn wezen, onlosmakelijk verbonden aan zijn dierlijke metgezel of bondgenoot, die meestal pas zichtbaar wordt voor degene die zich in zijn extatische roes aan zijn ‘tweede gezicht’ overgeeft zoals bijvoorbeeld naar voren komt in de dionysische filosofie van Friedrich Nietzsche, die zichzelf als halfdierlijk en halfmenselijk zag – ‘eens zal ik centauren baren’ − en deels ook in de ‘terug naar de natuur’-filosofie van Jean-Jacques Rousseau.[8] Wie eenmaal buiten de schutting in het oerwoud is geweest en weer in de tuin is teruggekeerd is niet meer dezelfde als hij daarvoor was: hij functioneert net als de anderen normaal in de tuin, maar is zich in tegenstelling tot die anderen blijvend bewust van het oerwoud aan de andere kant van de schutting.

In de archaïsch-indiaanse cultuur krijgt de tweedeling in de benadering van de werkelijkheid vorm in het onderscheid tussen het ‘tonaal’ en het ‘naguaal’. Het tonaal is de gestructureerde tuin van de cultuur waarin het leven van alledag zich afspeelt, het naguaal bevindt zich aan de andere kant van de schutting, waarbinnen geen begrijpelijke woorden over wat zich daarbuiten afspeelt gezegd worden, zoiets als het onuitsprekelijke bij Nietzsche, Wittgenstein en zoveel andere filosofen. Het naguaal is ook niet iets dat we kunnen hebben maar dat we zijn en als bondgenoot uit de wilde natuur aan ons kan verschijnen in de vorm van een poema, een beer, een wolf, een sneeuwuil, of een raaf zoals die aan Edgar Alan Poe verscheen, waarbij we niet letterlijk in dat dier veranderen, maar zijn dierlijke natuur beleven en zijn taal kunnen verstaan. Het naguaal toont zich zelden aan de mens, en in onze sprookjes, sagen en mythen betekent dat andere gezicht vaak niets anders dan de dood. En dat is best begrijpelijk, want wie zijn andere ik ziet, heeft zijn alledaagse, vertrouwde ik losgelaten, of die is zo men wil ‘gestorven’, opgelost, om ruimte te bieden aan het andere deel van zichzelf, waarin men dan opnieuw geboren wordt als een wezenlijk ander mens.[9]

‘Het naguaal’, zegt de Yaqui-indiaanse sjamaan Don Juan tegen de etnoloog Carlos Castañeda, ‘is dat deel van onszelf waarvoor geen beschrijving bestaat: geen woorden, geen namen, geen gevoelens, geen weten.’[10] Om de waanzin te begrijpen zouden wetenschappers zelf waanzinnig moeten worden, het rationele eiland van het tonaal per narrenschip moeten verlaten, de grens naar het naguaal moeten oversteken, hun vleugels moeten laten groeien, in plaats van zich met kennis van het tonaal te overvoeden en te kortwieken.[11] Tijdens de drie keer in ons leven dat we onze ‘diernatuur’ ervaren, bij onze geboorte, initiatie en dood, zijn we volledig naguaal, maar het kan zich ook voordoen tijdens zeldzame andere momenten: dan kunnen we een stem horen die uit de diepte van ons wezen komt, de stem van het naguaal. Op die zeldzame momenten moeten we ‘leeg’ zijn en onze culturele natuur opgeven. We moeten, om een andere metafoor te gebruiken, de grens overschrijden tussen de wildernis en de beschaving, het eiland van het tonaal verlaten, dat bij de geboorte ontstaat en bij de dood weer wordt verlaten. Bij de zeldzame momenten tijdens het leven dat het naguaal wordt ervaren is er sprake van een ‘kleine dood’ – ook wel geïdentificeerd met het seksuele orgasme − waaruit men weer terugkeert, maar de stap naar de echte dood is dan lang zo groot niet meer.[12] Het probleem van de westerse cultuur is dat we in de naïeve veronderstelling verkeren bewust te kunnen leven zonder de prijs van de kleine dood betaald te hebben. Wie dat bewustzijn wel heeft heet ‘een man van kennis’ en waarin zich dat manifesteert wordt doorgaans vertaald met ‘macht’: ‘De blanken weten veel en hebben misschien wel alles, behalve macht.’

‘De mens van kennis’ – in de westerse filosofie te benoemen als scepticus, relativist of pluralist − bestrijdt niet de heerschappij en het recht van de dogmaticus binnen de schutting, maar wijst hem er slechts op dat hij het zicht op het woud aan de andere kant van de schutting kwijt is en dat daar andere dingen te zien zijn dan aardappelen en brandhout, dingen waarvan de dogmaticus niet eens kan dromen. Daarmee raakt hij niet alleen aan de angsten van de dogmaticus, maar ook aan zijn eigen onvervulbare verlangens: hij zit op de schutting rond de tuin en in zijn blik op de wildernis weerspiegelt zich de droefheid over zijn onvermogen om te vliegen.[13]

  1. Christoph Daxelmüller, Zauberpraktiken. Eine Ideengeschichte der Magie, Artemis & Winkler, 1993.

  2. Hans Peter Duerr, Traumzeit. Über die Grenze zwischen Wildnis und Zivilisation, Syndikat, 1978.

  3. Hans Peter Duerr, Traumzeit. Über die Grenze zwischen Wildnis und Zivilisation, Syndikat, 1978, blz. 25.

  4. Hans Peter Duerr, Traumzeit. Über die Grenze zwischen Wildnis und Zivilisation, Syndikat, 1978, blz. 47.

  5. Hans Peter Duerr, Traumzeit. Über die Grenze zwischen Wildnis und Zivilisation, Syndikat, 1978, blz. 56.

  6. Hans Peter Duerr, Traumzeit. Über die Grenze zwischen Wildnis und Zivilisation, Syndikat, 1978, blz. 63.

  7. Hans Peter Duerr, Traumzeit. Über die Grenze zwischen Wildnis und Zivilisation, Syndikat, 1978, blz. 60.

  8. Hans Peter Duerr, Traumzeit. Über die Grenze zwischen Wildnis und Zivilisation, Syndikat, 1978, blz. 82.

  9. Hans Peter Duerr, Traumzeit. Über die Grenze zwischen Wildnis und Zivilisation, Syndikat, 1978, blz. 84.

  10. Carlos Castaneda, De lessen van Don Juan, ….

  11. Hans Peter Duerr, Traumzeit. Über die Grenze zwischen Wildnis und Zivilisation, Syndikat, 1978, blz. 88.

  12. Hans Peter Duerr, Traumzeit. Über die Grenze zwischen Wildnis und Zivilisation, Syndikat, 1978, blz. 85.

  13. Hans Peter Duerr, Traumzeit. Über die Grenze zwischen Wildnis und Zivilisation, Syndikat, 1978, blz. 126.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *