– OVER DE GRENZEN VAN DE REDE –
1. Vooraf – 2. Hoe wij denken – 3. Waanzin: een zeer korte inleiding – 4. De omgekeerde wereld –
5. Het narrenschip – 6. Archimedes’ waanzinnige meesterbrein –
7. De wanen van wijlen dris. Piet Vroon, psycholoog – 8. Het waanland Xamara – 9. Droomtijd
De wanen van wijlen prof. dris. Piet Vroon, psycholoog
Een opmerkelijk geval van reality radio deed zich voor in januari 1998. Tijdens een paar dagen wintervakantie ergens in een verre uithoek van Nederland, werd ik gebeld door de redactie van een radioprogramma:
Mijnheer Klukhuhn, wij hebben een bijzonder onprettige mededeling voor u. Uw vriend Piet Vroon is vannacht overleden. Wij begrijpen dat u dat even zult willen verwerken, maar misschien kunt u er straks live in de uitzending iets over zeggen.
Nou nee, dat kon ik vanwege mijn verblijf op Schiermonniksoog gezien de geografische afstand toen even niet, maar het verschijnsel was buitengewoon typerend. Vroon was een Bekende Nederlander en zoals zijn leven daardoor is op te vatten als een voortdurende media event zo was zijn tragische, zelfgekozen dood dat ook: hot news in een wereld die overwegend wordt gekenmerkt door scoops en een besmettelijk soort gebrek aan bescheidenheid, beschaving en decorum. Besmettelijk, omdat iedereen die min of meer directe contacten met de media onderhoudt, er op den duur ook door geïnfecteerd raakt en er soms als een soort van Spaanse griep of COVID-19 ook aan sterft.
Hoe aangeslagen ik door de inhoud én de vorm van het bericht ook was, geheel onverwacht kwam de boodschap zeker niet. Door een samenloop van allerlei ellendige persoonlijke omstandigheden – relatie afgebroken, weinig tot geen collegialiteit op de universiteit, jarenlange column in de Volkskrant plotseling beëindigd, onderwijs afgelopen, laatste boek niet besproken, huis bijna ondergelopen door een extreem hoge stand van het water in de Waal – en een aangeboren hang naar depressiviteit, bevond Vroons levenslust en realiteitszin zich al enige tijd in een neerwaartse spiraal. Hij had me al een paar keer midden in de nacht opgebeld met de door overmatig drank- en medicijngebruik nauwelijks nog verstaanbare mededeling er nu definitief een eind aan te zullen maken. De volgende ochtend kon hij zich daar weliswaar niets meer van herinneren – ‘Wie, ik? Welnee, ik heb heerlijk geslapen’ − maar ik heb dat toch altijd als de aankondiging van een onafwendbaar noodlottig gebeuren ervaren. In zijn laatste boek dat hij me twee maanden voor zijn dood gaf, Smell; The Secret Seducer, schreef hij als opdracht voorin: ‘Voor André (in memoriam)’, en als reactie op mijn opgetrokken wenkbrauwen zei hij dat ik later wel zou begrijpen waarom. Kennelijk had hij zijn noodlottige beslissing toen al genomen.
In januari 1993, exact vijf jaar voor zijn verscheiden, besloten Vroon en ik, uit protest tegen het overheidsbeleid ten aanzien van de universiteit – dat een steeds grotere en allengs funeste bemoeienis van het bedrijfsleven met het wetenschappelijke onderzoek en onderwijs inhield − onze met jarenlange moeizame studie verworven doctorsgraad weer in te leveren: de lucratieve en chique maar loze eredoctoraten toegekend aan managers, politici en adellijke lieden vlogen in het rond en van de oorspronkelijke waarde van de titel was weinig meer over. We hadden in die tijd de gewoonte af en toe samen te gaan eten, om in een rustige omgeving ongestoord onze kleine en grote plannen voor de nabije en verre toekomst uit te wisselen, te bespreken en zo mogelijk af te stemmen. En toen ik hem bij zo’n gelegenheid vertelde dat ik overwoog op een zondagmiddag in januari in het kader van een bijeenkomst van De Utrechtse Salon mijn doctorsbul in te leveren, bracht dat hem tot groot enthousiasme en verlangde hij er onmiddellijk bij betrokken te worden. Dat leek mij toen, gezien de media-aandacht die zijn naam ongetwijfeld zou genereren, een heel goed plan. Het ging tenslotte om het welzijn van onze dierbare universiteit en daar moesten we die publicitaire herrie en opwinding dan maar voor aanwenden.
De toevallige kapstok waaraan we tijdens die Salonbijeenkomst het teruggeven van onze academische certificaten ophingen heette Albert Heijn, die kort daarvoor naar ons ter ore was gekomen in ruil voor een flinke donatie een eredoctoraat in ontvangst had mogen nemen van de bestuurskundige opleiding Nijenrode, die onder de bezielende leiding van Neelie Kroes kort dáárvoor weer van de met haar toenmalige echtgenoot bevriende minister van onderwijs om verder onduidelijke redenen de universitaire status toegewezen had gekregen – alles is te koop en ons kent ons. Niet dat we iets persoonlijks tegen Heijn, Kroes of Nijenrode hadden, maar wie zich zo nadrukkelijk naar buiten profileert met een op z’n minst twijfelachtige kwestie moet de gevolgen ook maar voor lief nemen, vonden we. Het eerste bericht over ons al spoedig uitgelekte plan verscheen toevalligerwijs op de voorpagina van het allerlaatste nummer van HP/De Tijd op Zondag, en er was geen dag-, week- of maandblad dat het nieuws de volgende maandagochtend of zo kort mogelijk daarna niet overnam. Wekenlang waren we druk in de weer om aan alle verzoeken van radio- en tv-programma’s om nadere toelichting op onze actie te voldoen, we voelden ons uitgelaten als een stel kwajongens na een geslaagde poets en de woedende reacties uit de hoek van Heijn, Nijenrode en de universiteit verhoogden uiteraard alleen maar de feestvreugde. Om de grap nog even voort te zetten verzonnen we na het inleveren van onze doctorsbul voor het oog van een hele batterij aan televisiecamera’s voor onszelf een nieuwe academische graad: doctoraris − hij die doctor wás − afgekort als dris., in analogie met de titel consularis die een afgetreden consul in het oude Rome tot zijn dood mocht blijven dragen. En om devaluatie van ook deze titel door misbruik van jan en alleman te voorkomen besloten we het maximale aantal doctorarissen statutair vast te leggen op twee. Waar we ons toen nog niet van bewust waren is dat we daarmee in de voetsporen traden van proto-dadaïst Alfred Jarry, die bijna een eeuw eerder zijn eigen orde van de Grande Gidouille, met de door Archimedes als eerste wiskundig beschreven spiraal als beeldmerk, had opgericht en gepatenteerd om te voorkomen dat anderen er misbruik van zouden kunnen maken.
Voor Vroon was al die drukte geen enkel probleem want hij barstte toen nog van de werklust en de energie. Een dozijn boeken had hij al geschreven. Ongeveer. Ergens onderweg ben ik de precieze tel kwijtgeraakt.
De beroemdste werken uit dat oeuvre zijn ongetwijfeld de eerste twee delen van een trilogie in aanbouw, Tranen van de krokodil en Wolfsklem, lijvige en niet al te makkelijke boeken die niettemin langdurig aan de top van de non-fictie hitparade stonden, wat betekent dat zo ongeveer iedere Nederlander met een salontafel die boeken daar ook op had liggen. Over die boektitels beweerde Vroon met nadruk dat ze hem in een droom waren geopenbaard. Hoewel, Wolfsklem heette in de droom eigenlijk Wolfsangel, maar dat bleek ook al de naam van een Duitse SS-afdeling te zijn geweest, zodat een kleine aanpassing wel wenselijk was. Aan het derde deel van de trilogie is Vroon in de geest wel begonnen maar aan het op papier zetten is hij niet meer toegekomen. Een korte samenvatting van de inhoud van de wel gepubliceerde delen lijkt me in dit verband zeker niet overbodig, omdat mensen die een boek kopen zelden méér lezen dan de bespreking op basis waarvan ze tot aanschaf hebben besloten, en die zijn lang niet allemaal even goed. En enig begrip is voor het vervolg van dit verhaal wel nodig omdat, zo schreef Friedrich Nietzsche ruim een eeuw eerder, iedere filosofie uiteindelijk neerkomt op een autobiografie.
Naast een hoop andere kwesties die het weten meer of minder waard zijn, zoals fractalen en morfogenetische vormvelden, bespreekt Vroon in Tranen van de krokodil en Wolfsklem de evolutionaire geschiedenis van het brein. Hij verdedigt daarbij het standpunt dat de menselijke hersenen zijn opgebouwd uit drie lagen die in opeenvolgende fasen van de evolutie relatief snel tot ontwikkeling zijn gekomen. Daardoor dienen die drie lagen verschillende doelen, wat wil zeggen dat ze overlevingsstrategieën onder totaal verschillende omstandigheden bevatten, en door de relatieve snelheid van ontwikkeling vertonen ze even weinig samenhang als een stapel borden. Van onderaf gerekend is die stapel opgebouwd uit een reptielenverstand waar zich de driften en instincten bevinden (Tranen van de krokodil), een zoogdierenverstand waarin zijn ondergebracht het gevoel en het operante leren (Wolfsklem) – dit laatste betreft het gedrag dat wordt aan- of afgeleerd door onmiddellijke beloning of straf – en bovenop de stapel bevindt zich de neocortex, het exclusief menselijke verstand waarmee we met wisselend succes rationeel proberen te doen (onvoltooid). Alle drie de hersenlagen zijn permanent in bedrijf, streven hun uiteenlopende belangen op betrekkelijk autonome wijze na en omdat een mens bij zijn beslissingen maar één hokje van het stembiljet mag inkleuren, kunnen we door zo’n interne belangenstrijd behoorlijk van slag raken en ons in de praktijk heel anders gedragen dan we zelf zeggen of zouden willen.
Laat ik dat met wat voorbeelden die ongetwijfeld in het derde, nog naamloze deel aan de orde zouden zijn gekomen illustreren. Het reptielenbrein zorgt er met zijn driften en instincten bijvoorbeeld voor dat we de biologische soort in stand houden en ons eigen leven opofferen voor dat van een stel krengen of schatten van kinderen, terwijl we daar met ons mensenbrein niets van begrijpen omdat we veel liever onszelf zouden willen ontwikkelen of amuseren. Het zoogdierenverstand laat ons roken en wintersporten, omdat de onmiddellijke bevrediging van een sigaret zwaarder telt dan het besef dat we daar onze longen over langere tijd mee ruïneren, en het ineenstorten van het natuurlijke milieu is helemaal pas een kwestie voor latere generaties waar we bij het boeken van vlieg- en skivakanties slechts terloops met de neocortex even aan denken.
Deze neocortex is dus de onruststoker die gedurig roet in ons lekkere, maar veel te zoete of vette eten en extra glaasje rode wijn of vaasje bier gooit. In dat deel van het brein zijn immers het typisch menselijke bewustzijn en geweten ondergebracht: we weten dat we fout zitten, we ergeren ons eraan, voelen ons er mogelijk zelfs schuldig of ongelukkig over, maar daarmee zijn we nog niet in staat om er ook verandering in aan te brengen. Dat is een boodschap die, hoe gedeeltelijk ook nog maar verwoord en hoe meestal totaal verkeerd begrepen, er bij het lezerspubliek met een slecht geweten wel in wilde: als prettig ervaren gedrag is om buiten onze macht liggende redenen moeilijk te veranderen, dus laat het eigenlijk maar zo. De boeken zijn alleen al in Nederland meer dan honderdduizend maal over de toonbank gegaan en zijn vertaald in vele talen, waaronder de Scandinavische, maar ook in het Chinees, Japans en Koreaans. Aan publicitair succes had Vroon met zijn boeken dus geen gebrek, maar ook zíjn filosofie bleek uiteindelijk een autobiografie. De drie evolutionair gescheiden lagen van zijn brein lagen de laatste jaren van zijn leven behoorlijk met elkaar overhoop, en brachten zijn geest, mede om de al eerder genoemde treurige persoonlijke omstandigheden, in een verwarde toestand.
Dat het hele verhaal van de drie hersenlagen was verzonnen door de neuroloog Paul McLean en door geen enkele hersenonderzoeker serieus werd genomen is opmerkelijk, maar doet aan de persoonlijke tragiek van Vroon ‒ kennelijk ook zoals zovele anderen meegesleept in de hype ‒ uiteraard niets af. In de jaren 1960 en ’70 werden McLeans ideeën voor zoete koek geslikt en waren de populaire cultuur binnengedrongen middels voordrachten voor afgeladen theaterzalen. In 1967 vatte Arthur Koestler het werk van MacLean samen in zijn bestseller The Ghost in the Machine,[1] en de astronoom Carl Sagan schreef er vervolgens een boek over waarmee hij de Pulitzer Prize won: The Dragons of Eden. In 1990 vatte de 77-jarige MacLean zijn ideeën nog eens samen in The Triune Brain in Evolution, dat door het tijdschrift Science magazine nog respectvol werd besproken, maar waar wel wijselijk aan werd toegevoegd dat de basale hypothese ‘niet overeenkwam met de huidige stand van kennis’, wat er de oorzaak van was dat neurowetenschappers het idee hebben genegeerd als ‘neuromythologie’.[2]
De in eerste instantie door zijn sociale omgeving nauwelijks herkende waanvoorstellingen waaraan Vroon begon te lijden, brachten hem bij zijn publiekelijke optredens in buitengewoon pijnlijke en onaangename situaties. Na later bekend werd had hij een korte vliegvakantie naar Cuba moeten doorbrengen in een psychiatrische inrichting aldaar, vanwege de problemen die hij met zijn verwarde geest op de heenreis in het vliegtuig had veroorzaakt. Zelf vertelde hij door de Cubaanse inlichtingendienst geschaduwd en opgesloten te zijn vanwege zijn vermeende spionageactiviteiten, omdat hij werd ‘gearresteerd’ tijdens het nemen van een verkeerd begrepen vakantiefoto van wat een geheime locatie bleek te zijn. Ook voelde hij zich zo bedreigd door de gevolgen van een telefonisch door hem gepleegde bommelding bij een bankfiliaal in zijn woonplaats – ‘Overal politie, ME, sirenes en zwaailichten, ik schrok me dood, André’ – dat hij spoorslags zijn huis is binnengevlucht. En toen hij daar het verloop van de gebeurtenissen via de lokale radiozender wilde volgen, kreeg hij een liedje van Fay Lovsky te horen: There’s danger on the road, reden voor hem om te denken een geheime waarschuwing te hebben ontvangen van wie vanaf dat moment de vrouw van zijn leven was. Een aantal concerten van Lovsky, die zich uiteraard nergens van bewust was, heeft hij toen bijgewoond, en ook met zijn nadrukkelijke aanwezigheid verstoord met het betreden van het podium, terwijl hij het betreffende liedje, dat Lovsky nooit gezongen bleek te hebben, als welkomst jingle op zijn antwoordapparaat had gezet.
Het moet maar eens gezegd worden, ook ikzelf heb Vroons geestelijke toestand compleet verkeerd ingeschat. Tijdens weer eens een gezamenlijke maaltijd leek het even zo goed met hem te gaan dat ik het verantwoord vond hem uit te nodigen voor het geven van een lezing voor het Studium Generale van de Universiteit Utrecht. Maar bij die gelegenheid, een paar maanden later, weigerde hij na tien minuten voor het nog steeds massaal toegestroomde gehoor verder te praten, omdat hij de geestelijke luiheid van de toehoorders niet wenste te belonen met het uitleggen van wat hij allemaal al wist, terwijl ze dat naar zijn mening met nijver studeren eigenlijk zelf te weten hadden moeten komen. Een typisch voorbeeld van de nar die tegelijk waanzin en waarheid verkondigt. Het werd me toen pas voor het eerst duidelijk dat de sterke verhalen die hij me vertelde en die ik aanvankelijk ook geloofde, zich toen al in een waanwereld moeten hebben afgespeeld. Zo was hij om indruk te maken op een nieuwe liefde met een vliegtuigje in Rotterdam onder een Maasbrug doorgevlogen, had hij zich zonder ooit eerder geskied te hebben met een parachute en ondergebonden latten door een vliegtuig boven op een berg laten neerzetten om na een levensgevaarlijke afdaling veilig in het dal te belanden, en ook was hij als militair bij de commando’s geweest en voor zijn heldendaden gedecoreerd. In het idioom van Wouter Kusters speelden veel van zijn wanen zich af in het alchemistische element lucht, en wat hij bedacht werd voor hemzelf even concreet alsof het ook werkelijk was gebeurd.
Door de deplorabele toestand waarin zijn geest zich in traag tempo onopgemerkt door de buitenwereld was gaan verkeren was hij, op het laatst voor iedereen duidelijk zichtbaar, niet meer in staat zich zijn vele tegenstanders met zijn natuurlijke brille van het lijf te houden. Sommige minder begaafde mediafiguren zagen daardoor eindelijk hun kans schoon hem te degraderen tot mikpunt van hun ordinaire volksvermaak. De Groene Amsterdammer plaatste een uitgebreid interview met iemand die de draad onmiskenbaar geheel kwijt was en aan vervolgingswaanzin leed, en illustreerde dat verhaal met een grote foto van Vroon die uitsluitend gekleed in een ochtendjas en pantoffels in zijn huiskamer op de tafel was gaan staan om zijn belagers buiten op straat beter in de gaten te kunnen houden. En een televisieprogramma van de komiek Jack Spijkerman zond een ‘discussie’ uit tussen Piet Vroon en de tsjakkagoeroe Emile Ratelband, die uitdraaide op een handgemeen. De voor zijn uitstekende amusementsprogramma’s veelvuldig gelauwerde Spijkerman verklaarde later op dat moment niet begrepen te hebben hoe slecht het er met Vroons geestestoestand voorstond, maar zond het fragment daarna op veler verzoek nog meerdere malen uit: ‘Nou vooruit, nog één keer dan, hahahaha’. Dezelfde media die jarenlang door Vroon op hun wenken waren bediend, hebben hem als dank voor zijn op aandachtsverslaving uitlopende bereidwilligheid en toewijding in het openbaar belachelijk gemaakt en geestelijk uitgeknepen als een citroen.
En dan nog Vroons tweede bestaansgrond: de universiteit. Hij had een aanstelling bij twee faculteiten: Wijsbegeerte en Psychologie. Bij de faculteit Wijsbegeerte werd Vroon voor zijn gevoel kwetsend laag aangeslagen. In de tijd dat er van zijn hand boek na boek verscheen en de studenten zich vanwege zijn aanwezigheid massaal voor de studie psychologie inschreven, bevatten de facultaire jaarverslagen achter de naam van alle medewerkers lange lijsten van wetenschappelijke publicaties in allerlei obscure door niemand gelezen tijdschriften. In het kader van de bekrompen specialistische minachting en kinnesinne voor ruimdenkende generalisten stond er bij Vroon: ‘Niets, schrijft voor de krant’. Maar als een van zijn collega’s ook eens een boekje had weten te produceren, kwam die altijd toevallig even bij Vroon langs en liet dan na een paar slijmerige complimenten verstrooid een exemplaar op zijn bureau achter in de hoop zo een bespreking in die verwerpelijke krant te verdienen. Van diezelfde psychologische collega’s toonde nauwelijks iemand belangstelling toen Vroon wegens zijn problematische toestand langdurig afwezig was. Wél ontbrandde er meteen al een hevige interne strijd over de bezetting van Vroons leerstoel voor het geval hij niet meer zou terugkeren, waar men dus kennelijk al op rekende dan wel hoopte. Van het College van Bestuur tenslotte, ontving de doodzieke Vroon een in harde bewoordingen gestelde brief waarin hij kortweg werd gesommeerd zich te melden ‘aangezien u de universiteit in diskrediet heeft gebracht.’ In het televisieprogramma Barend en Witteman naar aanleiding van Vroons dood wist het vertegenwoordigende lid van het College meer begrip op te brengen voor het eigen falen dan voor het jammerlijke einde van de overledene.
Natuurlijk, ook in zijn goede dagen was Vroon geen gemakkelijk mens, en ook kon hem enige zelfgenoegzaamheid beslist niet worden ontzegd. Sommige van zijn studenten, die hem overigens op handen droegen, vroegen zich meesmuilend af wanneer hij zich, na Piet en Pieter, Pietst zou laten noemen. Maar zijn critici hadden meestal een nog hogere dunk van zichzelf, en met heel wat minder reden. Piet Vroon had een motto: ‘Wij modderen voort’. Tegen beter weten in, want van doormodderen moest hij eigenlijk niets hebben. Hij ging ergens helemaal voor, of helemaal niet, en toen zijn eigen leven voor hem daadwerkelijk een kwestie van doormodderen dreigde te worden, ging hij liever helemaal voor de dood. Daarmee raakte de Nederlandse intelligentsia iemand kwijt die in gezonde vorm nog lang niet gemist kon worden omdat er maar zo weinig van zijn: iemand die de brede intellectuele mogelijkheden had om de platgetreden paden te verlaten, iemand die zijn kop boven het maaiveld durfde uitsteken en heel lang behendig genoeg was om op tijd te bukken als de zeis eraan kwam. Zoiets wordt iemand zelden in dank afgenomen. Hij is midden in de nacht wanhopig en helemaal alleen gestorven.
Nog maar een paar jaar na zijn dood werd ik in een Amsterdams café aangesproken door een bekende dichter die wilde weten ‘hoe die beroemde psycholoog ook al weer heette, waar ik vroeger bevriend mee was’, en weer een paar jaar later ging er bij een groepje net afgestudeerde psychologen aan de Universiteit Utrecht geen enkel lampje branden toen ik in een gesprek de naam Piet Vroon liet vallen. Met roem gaat het zoals Gerard Reve het ongeveer verwoordde toen hem gevraagd werd hoe het was om zo beroemd te zijn als hij:
Ach, wat is roem. Je staat nog een paar jaar op de verplichte literatuurlijst van de middelbare school, en dan wordt er een straat naar je genoemd. Maar wie weet er nog wie Tweede van der Helst was?