OVER DE GRENZEN VAN DE REDE

1. Vooraf2. Hoe wij denken3. Waanzin: een zeer korte inleiding4. De omgekeerde wereld
5. Het narrenschip6. Archimedes’ waanzinnige meesterbrein
7. De wanen van wijlen dris. Piet Vroon, psycholoog8. Het waanland Xamara9. Droomtijd

Waanzin: een zeer korte inleiding

Introductie

Wat waanzin zo interessant en belangrijk maakt is dat het – anders dan bijvoorbeeld kunstmatige intelligentie – geen menselijk bedenksel is, maar een natuurlijk verschijnsel. Omdat de natuur niet zomaar alles doet, maar binnen zekere beperkingen al dan niet toevallig allerlei processen in gang zet om uit te zoeken of het tot iets leidt dat in termen van overlevingsstrategie of voortgang de moeite van het behouden misschien wel waard is, rechtvaardigt dat de vraag waartoe waanzin zou kunnen dienen. Wat valt er, met andere woorden, te zeggen over de zin die er in de langdurig en onmiskenbaar rijkelijk aanwezige waanzin te vinden moet zijn? Op voorhand kunnen we daar weinig steekhoudends over zeggen, wat betekent dat we, geheel analoog aan de wijze waarop de natuur zelf werkt, maar moeten zien welke onverwachte inzichten er door een historisch-filosofische zoektocht verkregen zullen worden.

Een aanzienlijk deel van deze paragraaf is ontleend aan Andrew Sculls inhoudelijk voortreffelijke, maar wat rommelig gestructureerde Madness; A Very Short Introduction.[1] Hijzelf zou met dit kopieergedrag geen enkel probleem mogen hebben, gezien de woorden van Blaise Pascal die hij als motto aan zijn boek heeft meegegeven: ‘Voordat iemand zich geroepen voelt te zeggen dat ik feitelijk niets nieuws heb te melden: ik heb de feiten op een nieuwe manier gerangschikt’,[2] zodat ook hij zijn kennis uit andere bronnen heeft geput, waarbij aan de rangschikking nog wel wat te verbeteren valt. Waanzin, zo stelt hij meteen daarna, is iets dat ons allemaal zowel beangstigt als fascineert. Het is een geestestoestand die we allemaal kennen, zo niet uit eigen ervaring dan wel uit onze directe omgeving, en daarom voortdurend door onze gedachten spookt. De verwoestingen die het kan aanrichten zijn ons door de eeuwen heen voorgehouden in proza en poëzie, in toneelstukken, in de beeldende kunsten en in films, maar aan de mogelijke verworvenheden wordt doorgaans weinig aandacht besteed. Waarom Scull de filosofie, de wetenschap en de godsdienst in dit verband buiten beschouwing laat is vreemd, omdat hij daar in het vervolg van zijn boek wel legio voorbeelden van geeft. Waar hij zich wel over uitlaat, en dan met grote nadruk en bezorgdheid, is de opkomst van een hele industrie die zich bezighoudt met het opsporen en behandelen – lees: onderdrukken en uitbannen − van waanzin.[3] Eigenlijk wijst Scull het gebruik van de term ‘waanzin’ af als denigrerend voor degenen die ermee zijn behept, maar dat lijkt overdreven voorzichtigheid en meer van toepassing op scheldwoorden als ‘gek’, ‘krankzinnig’ en ‘idioot’ en nog een heleboel andere, want doorgaans bevat een taal veel synoniemen voor duistere en bedreigende verschijnselen. Waanzin dus, zeker omdat Scull zelf de term door het hele boek heen gebruikt, ook in de titel, al is dat volgens hem bedoeld als provocatie. Hij noemt het verschijnsel zelfs − in de geleende woorden van een van de grondleggers van de sociologie Émile Durkheim − geen verzinsel maar een ‘sociaal feit’.[4]

Het hoeft nauwelijks betoog dat ‘waanzin’ een breed en moeilijk af te bakenen gebied bestrijkt, waarbij het de nodige soepelheid van geest vereist om pragmatische grenzen te trekken in het continuüm tussen werkelijke en voorgewende waanzin, tussen waanzin en excentriciteit, tussen psychose en neurose, of tussen zieke en gezonde geesten. Zo is het bijvoorbeeld bekend dat rijke, goed geklede en welbespraakte mensen eerder als excentriek worden beschouwd dan aangemerkt als psychotisch of schizofreen, zoals dat met hun armlastiger en minder fortuinlijke medemensen gebeurt. En hoewel er tegenwoordig wel gedacht wordt dat waanzin hoofdzakelijk wordt veroorzaakt door lichamelijke afwijkingen, zelfs tekortkomingen − zoals een gebrekkige zenuwbedrading in het brein, of een verstoorde biochemische huishouding wat betreft hormonen en neurotransmitters − zijn er geen röntgenfoto’s, petscans of laboratoriumtests voorhanden waarmee met zekerheid kan worden vastgesteld of iemand waanzinnig is of niet.[5] Het is zelfs aannemelijk dat de fysieke en de daarmee verbonden psychische basisstructuren die tot waanzin kunnen leiden bij ieder individu in aanleg aanwezig zijn en is het alleen maar de vraag waarom die bij de één wel en bij de ander niet tot daadwerkelijk en als zodanig herkenbaar waanzinnige ervaringen en gedragingen leiden. Duidelijk is wel dat ingrijpende en traumatische gebeurtenissen – van een op het slagveld opgelopen shellshock tot een verkeersongeluk, een plotseling verstoorde liefdesrelatie zoals de tovenares Medea overkwam toen de Argonaut Jason haar verliet, evenals de Carthaagse koningin Dido toen ze door de Trojaanse held en godenzoon Aeneas in de steek werd gelaten, een obsessieve fixatie zoals dat bij het wiskundige genie Archimedes het geval was, de plotselinge dood van zijn jonge echtgenote wat de cognitiewetenschapper Douglas Hofstedter gebeurde, of anders wel door drugsgebruik – daarbij een cruciale rol spelen.

In het vervolg zal blijken dat de sociale reacties op waanzin, onze opvattingen over wat het is en wat we ermee aan moeten, door de eeuwen heen nogal zijn veranderd, in het bijzonder de houding van degenen die beweren verstand te hebben van de oorzaken, de behandelingen, de genezing of de verdelging ervan, waarbij de aandacht hoofdzakelijk gericht is op de westerse cultuur, vanaf de Griekse Oudheid tot nu.[6] Wat in de loop van de geschiedenis vooral duidelijk wordt is dat na het trekken van de grens tussen rede en waanzin het vaak de vraag blijft aan welke kant zich de rede dan wel de waanzin bevindt en dat het te vaak is voorgekomen dat, zoals de religieuze fanaat Fjodor Dostojevski het ongeveer opschreef in zijn Dagboek van een schrijver, om zelf voor normaal te kunnen doorgaan voor alle zekerheid familieleden, vrienden en buren met andere opvattingen maar werden opgesloten.[7]

Wat is waanzin?

Is waanzin in de alledaagse betekenis een puur geestelijk verschijnsel, een verzameling psychische aandoeningen die begrepen en behandeld kunnen worden door te praten of door het veranderen van de psychosociale omgeving? Of is het een lichamelijke ziekte, een uiting van een probleem in de hersenen of zenuwstelsel en kunnen we ons beperken tot neurowetenschappelijke studies en oplossingen?[8] Twee eeuwen geleden werd nog beweerd dat aanvallen van waanzin dezelfde functie voor het brein zouden hebben als overgeven voor de maag: het verwijderen van schadelijke of giftige elementen.[9] In het begin van de twintigste eeuw werden deze lichamelijke eigenschappen ook nog als erfelijk beschouwd en kon een rechter in de Verenigde Staten een waanzinnige veroordelen tot gedwongen sterilisatie, met als rechtvaardiging dat hij ‘drie generaties idioten wel genoeg vond’.[10] Na de Tweede Wereldoorlog begonnen de toonaangevende psychiaters een heel andere toon aan te slaan en beweerden op basis van Sigmund Freuds ideeën dat de ‘ijzig afstandelijke moeder’ (refrigerator mother) de oorzaak was van schizofrenie, zodat deze meest bedreigende vorm van psychose in de geest moest wortelen en dus behandeld kon worden met gesprekssessies op de divan. Dat gaf onder meer aanleiding tot een serie grote publiekstrekkers uit de Amerikaanse filmindustrie als The Cabinet of Dr. Calligary, A Beautiful Mind, The Fifty Minute Hour, The Manchurian Candidate, Rebel Without a Cause, Ordinary People, The Divided Self,[11] en in het bijzonder The Snake Pit (De slangenkuil) en I Never Promised You a Rose Garden (Ik heb je nooit een rozentuin beloofd), naar de gelijknamige semi-autobiografische romans van respectievelijk de ervaringsdeskundigen Mary Jane Ward en Hannah Green.

Het hele idee van een puur lichamelijke oorzaak van psychische problemen werd daarmee verlaten, op een enkele – vóór de beschikbaarheid van de juiste geneesmiddelen wijdverbreide − uitzondering na: waanzin als de derde fase van de geslachtsziekte syfilis.[12]

De wapens waarmee de waanzin in al zijn verschillende verschijningsvormen tegenwoordig bestreden wordt zijn nog steeds grof, zwaar en in de proeffase van ontwikkeling, olifanten in een porseleinkast, kanonnen als muggenbestrijdingsmiddelen en op hun best in staat enige verlichting van de symptomen te verlenen, maar in tegenstelling tot wat in de reclameteksten van de farmaceutische industrie wordt verkondigd is er van genezing nog nauwelijks sprake: zoiets als een panacee voor de geest of het brein is een hersenschim en zal dat voorlopig ook wel blijven. Kennelijk verzet iedere uit de aard beweeglijke geest zich blijvend in zijn nietzscheaanse streven naar grotere vrijheid tegen de beperkingen die daar met chemische middelen aan worden opgelegd, hoe vervelend en belastend dat in een aantal gevallen voor de lijder aan waanzin ook kan zijn.[13]

Geschiedenis

Omdat de moderne wetenschap, ondanks de intensieve, omvattende en langdurige onderzoeksprogramma’s, de oorzaken en ontstaansgrond van sommige vormen van waanzin zoals psychotische, schizofrene en bipolaire stoornissen niet bloot weet te leggen, is het begrijpelijk dat degenen die er – rechtstreeks of zijdelings − door bezocht worden de verklaring ervan elders zoeken, vaak op het gebied van de bovennatuurlijke verschijnselen: als straf van God of de goden, bezetenheid door de duivel of demonen, beheksing, geboorte onder een verkeerd gesternte, een heilige bezoeking, maar soms ook een goddelijke zegening in positieve dan wel negatieve zin: wees blij dat God de moeite nog neemt je voor je zonden te straffen. Degenen die in hogere sferen verkeerden, die in tongen of in orakeltaal spraken en de toekomst konden voorspellen, werden gelijkelijk beschouwd als gezegend en getikt. Socrates stelt in Plato’s Phaedrus dat ‘onze grootste zegeningen tot ons komen in de vorm van waanzin als gave Gods’, en Aristoteles rekende Hercules, Socrates en Plato tot de rangen van degenen die zowel gezegend als vervloekt waren.[14] Over de filosoof Empedocles, die zichzelf in zijn waanzin als goddelijk en dus onsterfelijk beschouwde, gaat het verhaal dat hij zich in de krater van de Etna wierp om te voorkomen dat zijn dood en dus zijn sterfelijkheid bekend zou worden, welke opzet mislukte omdat bij een daarop volgende uitbarsting van de vulkaan een van zijn sandalen werd uitgespuwd en teruggevonden. En Plutarchus schreef over de wiskundige en mechanicus Archimedes dat hij zo bezeten was door de muze van de wiskunde en in zulke hoge sferen verkeerde dat hij vergat te eten en niet aan zijn lichamelijke hygiëne dacht. Of in de laatste twee gevallen het verschijnsel in de geesten van Empedocles en Archimedes zelf lag of in de verbeelding van hun chroniqueurs en biografen valt uiteraard niet meer te achterhalen.

In de nauw met de Griekse mythologie verweven epen en tragedies speelt waanzin een even prominente rol, getuige alleen al de lotgevallen van Oedipus – de moord op zijn vader en het met zijn moeder gedeelde bed − die Sigmund Freud tot zijn belangrijkste complex inspireerden. In Homerus’ Ilias wil Ajax door woede en jaloezie gedreven wraak nemen omdat hem de wapenrusting van Achilles wordt geweigerd. Athene steekt daar een stokje voor door hem met waanzin te slaan waardoor hij in plaats van de Griekse legerleiders een kudde schapen doodt en hij na weer bij zinnen te zijn gekomen van schaamte en berouw zelfmoord pleegt. En Apollo slaat de zieneres Cassandra als ze niet met hem naar bed wil met waanzin zodat niemand haar voorspellingen meer gelooft, wat tot de ondergang van Troje heeft geleid. In de tragedies van Sophokles, Euripides en Aischylos razen de uitzinnige furiën herhaaldelijk rond. Een van jaloezie waanzinnige Medea vermoordt haar eigen kinderen, Heracles doet hetzelfde met het schuim op zijn mond en ogen die in hun kassen rollen, en Dido pleegt zelfmoord.[15] Maar wat valt er anders te verwachten van een mythologie waarin de oppergod die om te voorkomen dat hij wordt vermoord zijn eigen kinderen opeet?

Waanzin speelt ook een bepalende rol in religieuze teksten en rituelen. Het Oude TestamentTora, Pentateuch of Joodse Bijbel − staat bol van de verhalen over schepselen die van hun zinnen zijn beroofd, waanzinnigen die in de diepste melancholie zijn weggezakt, en profeten en mystici worden afwisselend als diep religieus of waanzinnig bestempeld. Dat gebeurt nog vaker in het Nieuwe Testament, waarin Jezus zelf bij bezeten mensen regelmatig geesten uitdrijft, zeven alleen al bij Maria Magdalena. En de Kerk heeft speciale rituelen bedacht en voorgeschreven om priesters in staat te stellen de duivel en zijn trawanten bij bezetenen op een christelijke manier uit te drijven.[16]

Wat de medische kant van de waanzin in de antieke tijd betreft hadden Hippocrates en Galenus het eeuwenlang voor het zeggen.

Hun systeem werd gevormd door een mengsel van vier lichaamssappen (humeuren) − het warme en natte bloed, het koude en natte slijm, het warme en droge gele gal en het koude en droge zwarte gal − die de lichamelijke gezondheidstoestand en de bijbehorende geestelijke temperamenten zouden bepalen. De sleutel tot een goede lichamelijke en geestelijke gezondheid bestond uit het in het juiste evenwicht brengen en houden van de samenstellende sappen. Het langdurige succes van dit systeem kwam voort uit het vermogen een verklaring voor de symptomen van verschillende ziekten te geven, waaruit een behandelwijze – klisteren, purgeren en aderlaten voor het verwijderen van de overtollige lichaamssappen en het aanbrengen van wonden en blaren om zo pus te genereren en af te voeren − kon worden afgeleid.[17] Lichaam en geest werden beide verantwoordelijk gehouden voor ziekten, wat begrijpelijk is als koorts niet alleen een bijkomend verschijnsel van vele lichamelijke problemen is, maar ook hallucinaties en emotionele verwarring kan veroorzaken, zodat de overeenkomst met waanzin als geestesziekte voor de hand lag. Mythische, magische en goddelijke interventie wees Hippocrates met stelligheid van de hand en in tegenstelling tot Aristoteles, die het hart als de bron van geestelijke activiteiten en emoties zag, plaatste hij die in de hersenen:

Het is het brein waar vreugde en verdriet, kennis en wijsheid, maar ook waanzin hun zetel hebben, waarmee we zien en horen en weten wat goed en kwaad is.[18]

Een ziekte als epilepsie – met Julius Caesar als bekendste historische voorbeeld – waarbij de lijder het bewustzijn verliest en spastische spierbewegingen kan vertonen, werd algemeen gezien als goddelijk, omdat die vaak vergezeld gaat van een geestelijk verwarde toestand. Maar Hippocrates en zijn volgelingen geloofden daar niet in:

Dat men de ziekte goddelijk noemt is het gevolg van onwetendheid. Mij lijkt het niet goddelijker dan welke andere ziekte ook, en dat het een natuurlijke oorzaak heeft en wel een tekort aan slijm.[19]

Ook andere lichamelijke en geestelijke problemen zouden voortkomen uit een verstoorde verhouding tussen de lichaamssappen. Teveel bloed leidde tot oververhitting van de hersenen en dus tot koorts en wanen, en aderlaten behoorde tot de veel gebruikte remedies – waarbij men bij voldoende bloedverlies inderdaad een licht gevoel in het hoofd krijgt − terwijl een overschot aan slijm de lijders stil en rustig maakte, maar het teveel aan zwarte gal juist aanleiding gaf tot razernij en wangedrag. Hysterie was nog een aparte, meestal – maar niet altijd − bij vrouwen voorkomende ziekte met symptomen als toevallen en benauwdheid en werd naast een probleem met de vochthuishouding ook toegeschreven aan een rusteloze, door het hele lichaam rondzwervende baarmoeder.

Na het verval van de Grieks-Romeinse cultuur werd de zorg voor de waanzinnigen in de Middeleeuwen bepaald door wat de familie aan hulp wenste op te brengen en in mindere mate door de kerkelijke liefdadigheid, wat er in feite op neerkwam dat ze aan zichzelf werden overgelaten in een wereld waarin armoede, hongersnood, ziekte, geweld en vroege dood, vaak meerdere tegelijk, aan de orde van de dag waren. Pest, lepra en waanzin waren niet meer dan een paar voorbeelden uit de lange lijst van vaak fatale ongemakken die mensen konden overkomen. Daar kwam nog bij dat het ongelukkige lot vaak werd toegeschreven aan een straf van God als gevolg van een verkeerde levenswandel, net zo goed als rijken aan hun fortuin kwamen door Gods goede gezindheid als beloning voor hun vroomheid. In een bekend kerkelijk rituaal staat een tekst die gelijkelijk van toepassing is op een lepralijder en een waanzinnige:

Beste vriend, het behaagt God dat ge aan deze ziekte lijdt; God schenkt u een zeer bijzondere genade, als Hij u straffen wil voor de zonden die ge in deze wereld hebt bedreven. En hoezeer ge ook wordt losgemaakt van de gemeenschap met de Kerk en van de gemeenschap der Heiligen, toch zeit ge geenszins gescheiden van de genade Gods.[20]

De stap naar de openbare heksenverbrandingen en –verdrinkingen als ritueel om de gunst van God te bedingen is dan nog maar klein. Duizenden vrouwen en mannen die onverklaarbare sterfgevallen, impotentie, misoogsten en andere rampspoeden op hun geweten zouden hebben, vonden de dood in de vlammen of onder water als gevolg van hun veronderstelde waanzin en duivelse bezetenheid.[21]

Aan de andere kant dateert uit dezelfde tijd – rond 1400 − de oprichting van aan kloosters verbonden instellingen waarin waanzinnigen werden ondergebracht, niet zozeer omdat men met hun lot begaan was, maar om ze, vergelijkbaar met het hospitaal voor lepralijders, van de samenleving te isoleren en de kans op besmetting te verkleinen. In een in 1446 verschenen aflaat staat dat:

de ellendige personen die daar verblijven zo vreemd denken en bezeten zijn van kwade geesten dat ze maar beter in de boeien en de ketens geslagen kunnen worden.

In al deze gevallen is het vanuit hedendaags perspectief onduidelijk aan welke kant precies de waanzin verbleef, en sloeg de Engelse koopman en schrijver Thomas Tryon de spijker op zijn kop met de constatering dat de wereld niets anders is dan een groot Bedlam ‒ een Engelse inrichting voor geesteszieken ‒ ‘waar de zwaar gestoorden de lichtgestoorden opsluiten.’[22]

Pas in de zeventiende eeuw is er sprake van een groeiende belangstelling voor de problemen en de mogelijke positieve betekenis van waanzin, die eerst tot uitdrukking kwam in de beeldende kunst, het theater en de literatuur voordat er ook in de wereld van alledag iets mee werd gedaan.[23] Als schoolvoorbeelden dienen de nar of de dwaas en Ophelia in respectievelijk William Shakespeare’s King Lear en Hamlet, en de in 1605 verschenen bestseller De vernuftige edelman Don Quichot van La Mancha van Miguel de Cervantes Saavedra, die de door het lezen van ridderromans waanzinnig geworden zelfbenoemde edelman met een omgekeerd scheerbekken op zijn hoofd als protagonist heeft – met Sancho Panza als zijn side kick zei laatst iemand bij een kennisquiz op de Nederlandse televisie – en als het beginpunt van een heel nieuwe moderne romanliteratuur geldt.

Dat de don een windmolenpark voor zijn vijanden aanziet en bevecht zoals Achilles dat deed met een kudde schapen bewijst dat Cervantes zijn klassieken kende. Tweehonderd jaar later eveneens uit Spanje afkomstig is het olieverfschilderij Het Gekkenhuis van Francisco Goya, ook de schepper van de ets De slaap van de rede brengt monsters voort, waarop enge gedrochten staan afgebeeld die rond het hoofd van een sluimerende manspersoon zweven.

De eerste, uit het eind van de veertiende eeuw daterende grote inrichting in Engeland die speciaal bedoeld was voor waanzinnigen − met bij de toegangspoort twee grote geketende beelden die model stonden voor de waanzin en de melancholie − werd pas na de grote brand van 1666 in Londen ontworpen en herbouwd door de veelzijdige natuurwetenschapper Robert Hooke. De motieven voor de oprichting ervan waren niet zo zeer medisch of wetenschappelijk als wel religieus van aard, vandaar de van Bethlehem afgeleide officiële naam Bethlem, die al snel werd vervangen door de populaire naam Bedlam, die een synoniem voor chaos of waanzin is geworden.[24]

A picture containing text, old, vintage

Description automatically generated

Het was voor de ook toentertijd geldende normen vaak niet eens waanzinnige, maar voor hun sociale omgeving lastige bewoners van Bedlam geen aangenaam verblijf. In Eliza Haywoods roman The Distress’d Orphan, or Love in a Madhouse (Het gekwelde weesmeisje, of liefde in een gekkenhuis) wordt het mooie en intelligente meisje Annillia door haar rijke familie naar Bedlam verbannen, omdat ze weigert te trouwen met haar neef die het om haar geld te doen is en beschrijft dan de situatie waarin ze is beland:

Het rammelen van de kettingen, de kreten van degenen die er van de weinig zachtzinnige bewaarders van langs krijgen, afgewisseld met vloeken en de meest godslasterlijke verwensingen troffen haar gekwelde oren. Gehuil als van honden, geschreeuw, gegrom, gebeden, gepreek, gevloek, gezang, vermengd tot een vreselijk verwarrende chaos.[25]

Het was een nauwelijks van een dierentuin te onderscheiden even beroemde als beruchte trekpleister voor vele binnen- en buitenlandse bezoekers, waar ‘de Rede worstelde met de monsters van de On-rede in een voortdurende tragedie van gewelddadige afstraffingen en hardvochtige wreedheden’, aangrijpend vastgelegd in de achtste en laatste van William Hogarths geschilderde panelen A Rake’s Progress, later afgedrukt en vanwege de betaalbaarheid wijd verspreid als een serie etsen. De afbeeldingen tonen de ondergang van de aanvankelijk gefortuneerde losbol Tom Rakewell die zijn geld in kroegen en bordelen heeft verbrast en uiteindelijk berooid in Bedlam terechtkomt: half naakt en met kaalgeschoren hoofd wordt hij door een oppasser tegen de vloer gedrukt en geboeid, met een pleister op een bloedende hoofdwond, getroost door zijn treurende geliefde en omringd door verdorven en razende waanzinnigen.[26]

A picture containing text, people, group, crowd

Description automatically generated

De Nederlandse Republiek schijnt in de Gouden Eeuw een uitzondering te zijn geweest, omdat de waanzinnigen in het Amsterdamse dolhuis ieder een kamer voor zichzelf hadden en er een binnentuin met bomen en bloemen was, wat een Engelse bezoeker deed uitroepen: ‘Het Bedlam daar is zo statig dat je het eerder voor het huis van een of andere edelman zou houden.’[27]

In ongeveer dezelfde tijd als Bedlam in Engeland werden in Frankrijk de hôpiteaux généraux (algemene ziekenhuizen) opgericht, waarvan de eerste bij koninklijk besluit in 1656 in Parijs werd gevestigd, niet speciaal gericht op het herbergen van zieken en waanzinnigen maar meer in het algemeen voor bedelaars, hoeren en andere armoedzaaiers die als bedreigend voor het regime werden ervaren. Toen die een eeuw later te klein bleken, kwam daar nog een serie vergelijkbare instellingen bij: de dépôts de mendacité (bergplaats voor bedelaars), onder wie zich uiteraard ook waanzinnigen bevonden voor wie de familie weigerde te zorgen en die op straat waren gezet. Voor waanzinnigen afkomstig uit rijkere families die zich wat meer geldelijke steun konden veroorloven en bevrijd wilden zijn van de achterklap van de buren en het rumoer in huis werden er kleine particuliere instituten opgericht. In Engeland werden die madhouses genoemd, en in Frankrijk wat chiquer petites maisons. Het was een economisch profijtelijk gat in de markt, waarmee een bont gezelschap van geestelijken, artsen en lekenbroeders een dik belegde boterham verdiende,[28] maar vormde ook een bron voor aanstoot en kwaadsprekerij. Uit de aard van de zaak ging deze ‘handel in waanzin’ gepaard met geheimhouding en lichamelijke afzondering, wat onvermijdelijk leidde tot de wildste fantasieën over wat zich achter de muren allemaal afspeelde. Hoe minder geld de beheerders besteedden aan de inwonende patiënten hoe meer ze zelf overhielden, en mishandelingen waren er aan de orde van de dag.

De aanvankelijk kleine instituten voor de welgestelden groeiden uit tot steeds grotere instellingen voor honderden, zelfs voor duizenden nooddruftigen,[29] en de taferelen die zich daar afspeelden dienden vaak tot amusement voor de gegoede burgerij.[30] Voor de publieke opinie vertegenwoordigde het gekkenhuis een soort ‘Dantes hel’ waar steeds meer dode zielen werden samengebracht om zich in hun ellende te wentelen en vernederd en gepest te worden door degenen die aangesteld waren om ze te verzorgen en beschermen en die er soms een aanzienlijk kapitaal mee wisten te verwerven.[31] Voordat de conclusie wordt getrokken dat het om toestanden uit een grijs verleden gaat: kort na de Tweede Wereldoorlog vergeleek een journalist, die de Duitse vernietigingskampen had bezocht, de toestand in de Amerikaanse inrichtingen met Bergen, Dachau en Buchenwald en beschreef een afdeling van Philadelphia’s Byberry State Hospital als:

een scene uit Dante’s hel. Driehonderd naakte mannen zaten gehurkt verspreid over de lege ruimte, te midden van gekrijs, gegrauw en onaards gelach… sommigen lagen op de vloer tussen hun eigen uitwerpselen. De met vuil bedekte muren waren aan het wegrotten.

A picture containing black

Description automatically generated

Naast romantisch-artistieke inspiratiebron voor zo vele kunstwerken gedurende de zeventiende en achttiende eeuw, kwam de waanzin ook opnieuw in de wetenschappelijke belangstelling van artsen en alle anderen die de geheimen ervan probeerden te doorgronden. Hoewel een aanzienlijk deel van de medische literatuur over waanzin stevig verankerd bleef in de theorie van de lichaamssappen, verschoven de van Hippocrates en Galenus afkomstige ideeën over het menselijke lichaam geleidelijk naar die van een nieuwe, ‘verlichte’ generatie artsen, onder wie de zeventiende-eeuwse Engelsman en medeoprichter van de Royal Society Thomas Willis, de achttiende-eeuwse Zwitser Albrecht von Haller, een leerling van de Nederlanders Herman Boerhaave en de met Isaac Newton bevriende Willem ’s Gravesande, en diens tijdgenoot William Cullen, de Schotse lijfarts van David Hume.

Het nieuwe van hun benadering bestond eruit dat zij niet meer keken naar de lichaamssappen, maar naar de anatomie van de hersenen en de zenuwen, omdat daar het lichaam en de geest bij elkaar kwamen, en waar dus ook de ware oorzaken te vinden moesten zijn van alle lichamelijke en geestelijke ongemakken. Hoewel nieuw? In feite werd er zoals toen gebruikelijk over de Middeleeuwen heen teruggegrepen op de ideeën van de antieke Griekse arts Alcmaeon, een leerling van Pythagoras, en ook Hippocrates bleef van invloed wat betreft het belang dat hij aan de hersenen hechtte.

Van Alcmaeon is geen oorspronkelijk werk bewaard gebleven, maar we kennen zijn ideeën in de vorm van geciteerde uitspraken bij latere schrijvers zoals Plato en Hippocrates:

Is het ons bloed, waarmee we denken, of de lucht, of het vuur? Of is het geen van deze zaken, maar zijn het veeleer de hersenen, die de mogelijkheid van het horen, het zien en het ruiken verlenen? En daaruit ontstaan dan het denken en de opvattingen, en uit denken en de opvattingen het weten. Zolang de hersenen niet beschadigd zijn, zo lang heeft ook de mens zijn verstand. Daarom beweer ik dat het onze hersenen zijn, die het verstand laten spreken.

Verder stelde hij opvallend modern dat onze hersenen het bewustzijn voortbrengen en ons zo onderscheiden van de dieren, wees hij op het belang van externe factoren voor onze gezondheid zoals het klimaat en het voedsel, en was hij vermoedelijk de ontdekker van de buis van Eustachius, die dus eigenlijk de buis van Alcmaeon had moeten heten.

In de opvatting van Willis kan de dierlijke levensgeest zich met verschillende snelheden verplaatsen ‘door het tere en gevoelige netwerk van buisjes en vezels waaruit het brein en het zenuwstelsel is opgebouwd’,[32] en hing hij de filosofie aan van John Locke die de menselijke geest bij de geboorte zag als een tabula rasa, een onbeschreven blad dat uitsluitend door waarnemingen en ervaringen wordt beschreven en – met een metaforische verwijzing naar de camera obscura − kan worden geleerd dat op een juiste en verstandige manier te doen: ‘De geest is een volledig afgesloten donkere kast met een kleine opening waardoor het licht van de buitenwereld naar binnen valt.’[33] Over de waanzin schreef de verlichtingsdenker Locke:

Een waanzinnige verbeeldt zich ten onrechte dat hij een prins is, maar uitgaande van die misvatting handelt hij weer consistent: terwijl hij zijn watersoep drinkt en in het stro slaapt blijft hij zich in al zijn woorden en daden gedragen als een gekwelde en miskende vorst.

Deze waandenkbeelden waren volgens Locke – die ook zelf nogal eens te lijden had van hallucinaties − goed te genezen, maar door de hardnekkige volharding van de waanzinnige in zijn vergissing vereiste het wel een strenge en harde aanpak om de zaak weer op orde te krijgen.[34] In tegenstelling tot Locke zag zijn evenzeer rationele en verlichte Franse voorganger René Descartes de kennis van de geest niet als aan te leren, maar als aangeboren, wat waanzin tot een erfelijke, dus lichamelijke eigenschap maakt. En wel daarom specifiek lichamelijk, omdat uit religieus oogpunt de waanzin onmogelijk in de onsterfelijke, goddelijke ziel kon wortelen.[35]

In overeenstemming met Lockes op de heldere rede gebaseerde harde aanpak van de duistere onrede of waanzin werden er in Europa en de Verenigde Staten in de tweede helft van de achttiende eeuw extreme behandelwijzen toegepast: snel ronddraaiende stoelen waardoor zowel het lichaam als de geest zo werden ontregeld dat ‘angst, vrees, woede en andere heftige gevoelens’ werden opgewekt.

Maar ook met plotselinge lichamelijke veranderingen werd er gezorgd voor ervaringen die ‘vermoeidheid, uitputting, bleekheid, koude rillingen, kippenvel, rechtopstaande haren, duizeligheid, overgeven en bewusteloosheid’ teweegbrachten. Ook gebruikte men ‘verrassingsbaden’, waarbij een schijnbaar solide vloer onverwacht open klapte waardoor het slachtoffer in een vat met ijskoud water viel. Of ingewikkelde machines die de patiënt onder water duwden en op de rand van de verdrinkingsdood brachten.

Een typerend geval was de ongetwijfeld lastige Amerikaanse zeeman William Norris die om hem in bedwang te houden werd opgesloten in een soort ijzeren harnas dat hem vanaf de nek naar beneden omsloot en met een korte ketting en een ring was bevestigd aan een ijzeren staaf die tussen de vloer en het plafond was bevestigd, zodat hij wat zijn houding betreft kon kiezen tussen staan en zitten, een toestand waarin hij langer dan een decennium dag en nacht verbleef.[36]

Een speciaal geneesmiddel was de ‘kalmeerstoel’ ontwikkeld door de Amerikaan Benjamin Rush, waarbij om uitwendige prikkels te voorkomen een licht- en geluiddichte doos om het hoofd van de waanzinnige werd aangebracht en zijn handen en voeten werden vastgebonden, terwijl de voeten afwisselend in warm en koud water werden gestopt waarmee de bloedsomloop werd gestimuleerd. Aan de afbeelding van de stoel te zien zat de patiënt intussen wel comfortabel op een zacht kussentje. Kennelijk had men veel geleerd van de verfijnde middeleeuwse marteltechnieken waarmee heksen, heidenen en ketters tot het ware geloof werden bekeerd dan wel vermoord, een strategie die tegenwoordig nog wel uit naam van Allah door fundamentalistische moslimsektes en uit naam van de vrijheid door Amerikaanse en Russische veiligheidsdiensten wordt toegepast. Vanuit hedendaags perspectief is het niet eens meer de vraag aan welke kant van de grens tussen rede en onrede de waanzin het hardst heeft toegeslagen.

In het begin van de negentiende eeuw vond er een betrekkelijk plotselinge omslag plaats in de houding van de medische stand ten aanzien van de waanzin. Schijnbaar los van elkaar werden er in verschillende Europese steden − Florence, Parijs, Manchester, Bristol en York − in inrichtingen voor geesteszieken methoden ontwikkeld waarbij lichamelijke dwang zo veel mogelijk werd vermeden, omdat met dwang misschien wel een tijdelijke aanpassing van het gedrag kon worden bewerkstelligd, maar volgens het nieuwe inzicht geen definitieve verandering in de interne morele standaard. Waanzinnigen dwingen om redelijk te denken en te handelen werd zelf als een onredelijke opvatting beschouwd.[37] De twee bekendste voorvechters van de nieuwe benadering – de arts Philippe Pinel die in postrevolutionair Parijs de leiding had van zowel de mannenafdeling Bicêtre als de vrouwenafdeling Salpêtrière van het Hôpital Général voor ongeneeslijke geesteszieken, en de koffie- en theehandelaar William Tuke in York – noemden hun methode de ‘morele behandeling’.[38] Zoals een tijdgenoot van Tuke het omschreef:

Autoriteit en ordelijkheid moeten zeer zeker gehandhaafd blijven, maar dat lukt beter door vriendelijkheid, toegeeflijkheid en minzame aandacht dan door welke strenge regels dan ook. Waanzinnigen zijn niet verstoken van begrip en moeten ook niet als zodanig worden benaderd, maar ze moeten juist als redelijke wezens behandeld worden.

De hele situatie waarin de waanzinnige verkeerde moest worden ingezet om de juiste morele gevoelens op te wekken, en hem aan te zetten zichzelf te beheersen en de sociale omgeving te behagen.[39]

Deze nieuw opgezette inrichtingen werden gezien als ‘de meest gezegende uitingen van ware beschaving die de wereld kan opbrengen’. De principes van een rationele en menselijke, maar bovenal genezende methode van behandeling van de waanzin was naar men aannam eindelijk voorhanden. En er werden ook successen mee geboekt, want vanuit de VS kwamen berichten dat soms tot zelfs negentig procent van de gevallen genezen waren verklaard: ‘Alle ervaringen wijzen erop dat redelijk behandelde waanzin net zo goed is te genezen als een verkoudheid.’[40] Vanwege dit succes werden er naast de bestaande kleine instellingen voor de rijken nu ook op kosten van de overheid voor de minder bedeelden grote instituten gespecialiseerd in de behandeling van waanzin opgericht, hoewel men het er eigenlijk wel over eens was dat waanzin meer in de rijke kringen voorkwam dan onder de armen. De heersende klasse zou een groter risico lopen dan boeren en arbeiders, omdat de eenvoudigen van geest minder bloot stonden aan de spanningen en verleidingen van een hoger geestelijk leven.[41] Maar zoals wel vaker gebeurde werd door de mogelijkheid de behoefte geschapen en in betrekkelijk korte tijd slibden de instellingen door de grote toestroom van kandidaten dicht. Lastige bejaarden, gewelddadige types, geestelijk gestoorden, alcoholisten, fabrieksarbeiders die leden aan metaalvergiftiging, jonge moeders met een postnatale depressie en de vele lijders aan derdegraads syfilis, allemaal werden ze in die tijd gediagnosticeerd als waanzinnig.[42] Instellingen die voor een paar honderd patiënten waren bedoeld, telden al gauw duizenden bewoners en groeiden uit tot miniatuursteden met een eigen energie- en watervoorziening, een kapel, een mortuarium en een begraafplaats, en soms zelfs met een eigen politie- en brandweerkorps.[43] Had men kort daarvoor nog het idee dat de kleine groep bevoorrechten het meest bevattelijk voor waanzin waren, nu kwam men tot de conclusie dat ‘de waanzin het vaakst voorkomt onder degenen met de minste en de eenvoudigste ideeën, en de grofste wensen en manieren.’[44]

Het kon natuurlijk niet uitblijven dat zoveel van het normale afwijkende types bij elkaar aanleiding zouden geven tot bestuurlijke problemen en er werd al gauw geklaagd dat de instellingen in een toestand van totale chaos verkeerden. Alle mogelijke wantoestanden tuimelden over elkaar heen tot weinig nut voor de zieken, en ook niet voor de behandelende artsen die al hun tijd kwijt waren aan het schrijven van hun periodieke verslagen en rapporten.[45] Persoonlijke aandacht was uiteraard niet meer mogelijk, wat binnen de instellingen aanleiding gaf tot mensonwaardige toestanden:

met patiënten als levende lichamen die zelfs de herinnering aan de hoop op genezing hadden opgegeven, te afgestompt om wanhopig te zijn in rijen op de grond zaten, met een mechanisch bestaan van eten en slapen en slapen en eten, en permanent door bewakers in de gaten werden gehouden. Doordat de omvang van het probleem voortdurend toenam kwam waanzin in een steeds kwader daglicht te staan wat leidde tot een fundamentele crisis in het bestaansrecht van de instellingen en de leden van de beroepsgroep die zichzelf als specialisten beschouwden wat betreft het diagnosticeren en behandelen.[46]

Er werd daarom naarstig gezocht naar een wetenschappelijke basis die een legitimatie voor het massaal afzonderen van de waanzin moest geven. Daartoe muntte de aan verschillende Franse inrichtingen verbonden psychiater Bénédict Morel nieuwe begrippen als ‘dementia praecox’ (vroegtijdige dementie) en ‘degeneratie’. Met deze laatste term werd bedoeld dat bepaalde vormen van geestelijk verval progressief erfelijk waren en zich in latere generaties in toenemende mate zouden manifesteren. Waanzinnigen, zo ging het verhaal, waren monstruositeiten, getekende wezens van wiens gezichten de biologische minderwaardigheid letterlijk viel af te lezen. Om totale degeneratie van de mensheid te voorkomen werd mannen die overwogen te trouwen van hoger hand aangeraden vooral te letten op de zichtbare lichamelijke kenmerken die de besmetting met waanzin van hun uitverkorenen zou verraden: verschillende ‘misvormingen’ van het hoofd, de mond, de tanden en de oren, uiterlijke bewijzen van innerlijke tekortkomingen die ook in het nageslacht tot uitdrukking zouden komen. Bovendien hadden de lichamelijk en geestelijk gemankeerden de neiging om zich als konijnen te willen voortplanten, zodat de samenleving die ze in leven hield, verzorgde en zogenaamd genas binnen enkele generaties door golven van waanzinnigen zou worden overspoeld. In vele Amerikaanse staten werden daarom wetten aangenomen die het de waanzinnigen onmogelijk moesten maken om te trouwen, en toen die moeilijk te handhaven bleken werden die in veertig van de 48 staten vervangen door verplichte sterilisatie.[47] De eugenetica-activist Madison Grant publiceerde in 1916 de bestseller The Passing of the Great Race (De teloorgang van een groots ras) waarin hij de ‘vernietiging’ van ongezonde mensen bepleitte. Het werd in vele talen vertaald en Adolf Hitler schijnt in een brief aan de auteur zijn bewondering te hebben uitgesproken.[48]

Daarop werden deze wetten ook in nazi-Duitsland met enthousiaste deelname van de psychiatrische beroepsgroep overgenomen en toegepast, wat tussen 1934 en 1939 leidde tot de sterilisatie van tussen de driehonderdduizend en vierhonderdduizend ‘patiënten’.[49] Minder dan een decennium later ontdeed men zich daar van geesteszieken door ze met duizenden tegelijk op basis van een psychiatrische verklaring – het zogenaamde T4-programma − door dodelijke injecties om te brengen en later vanwege de explosief stijgende aantallen via gaskamers naar verbrandingsovens te sturen, omdat het in leven houden van nutteloze individuen als geld-, tijd- en energieverspilling werd beschouwd.[50]

Tussen januari 1940 en september 1942 werden er 70.723 psychiatrische patiënten vergast, nadat negen vooraanstaande hoogleraren in de psychiatrie en 39 artsen een lijst hadden opgesteld van mensen die ‘niet levenswaardig’ waren.[51] In het kader van verdelging door massamoord om een vermeend probleem op te lossen gingen de waanzinnigen in Hitlers Derde Rijk nog ruimschoots aan de Joden vooraf.[52] Maar ook de Fransen lieten zich niet onbetuigd en de chirurg, bioloog en Nobelprijswinnaar Alexis Carrel schreef in 1935 in het boek L’homme cet inconnu (De onbekende mens):

De abnormalen verhinderen de ontwikkeling van de normalen. Waarom zou de maatschappij zich niet op economischer wijze ontdoen van misdadigers en krankzinnigen dan via gevangenissen en gestichten? Waarom handhaven wij deze nutteloze, schadelijke wezens?

Reden waarom hij voorstelde over te gaan tot uitroeiing in ‘kleine euthanasie-instituten, voorzien van geschikt gas.’

Ziedaar de kern, de oorzaken en de gevolgen van het ‘wetenschappelijke’ sociaal-darwinistische en eugenetische ideeëngoed dat zich vanaf het eind van de negentiende eeuw in rap tempo over Europa en Noord-Amerika verspreidde.[53] Het werd voor een breed publiek als ‘wetenschap’ gepresenteerd in het boek Entartung (Ontaarding) uit 1892 van de wonderlijk genoeg Joodse schrijver Max Nordau, met een gerichte aanval op de degeneratie van kunstenaars en hun moderne kunst. En het was ook een prominent thema in de literatuur, het meest opvallend in het naturalisme van Émile Zola, waarin het in de twintigdelige romancyclus Les Rougon-Macquart wordt voorgesteld als een gevaar dat de samenleving in een dodelijke omhelzing gevangen houdt. Op een heel andere manier kwam het tot uiting in Henrik Ibsens Spoken, met de nadruk op thema’s als dronkenschap, incest, aangeboren syfilis en waanzin, die het burgerlijke publiek shockeerden en aanleiding gaf tot heftige protesten. Dichters, schrijvers en denkers als Charles Baudelaire, Guy de Maupassant en Friedrich Nietzsche, die allemaal in waanzin zijn geëindigd, werden als exemplarische voorbeelden van het verschijnsel beschouwd. Zo ook le fou roux (de rode gek), de roodharige Vincent van Gogh, wiens alcoholisme, epilepsie, waanzin, geregelde venerische infecties, zelfbeschadiging, betrokkenheid bij prostituées en bordelen, verblijf in inrichtingen en mogelijke zelfmoord hem tot hoofddoel van Nordaus scheldkanonades maakte, terwijl hij in latere tijden juist als het schoolvoorbeeld van de nauwe verwantschap tussen waanzin en geniale creativiteit werd gezien.[54]

In Frankrijk en de Engels sprekende landen had de psychiatrie geen banden met de universiteiten. Kandidaten leerden het vak als onbetaalde leerlingen in de inrichtingen en klommen dan stapje voor stapje op in de bureaucratische rangen om uiteindelijk een vaste positie als toezichthouder te verwerven in het miniatuurkoninkrijk van de waanzin.[55] Degenen die een afkeer hadden van de openbare inrichtingen stichtten zelf winstgevende instellingen in de private sector.[56]

In Duitsland daarentegen werden, vergelijkbaar met de medische wereld, naar sterke banden met het onderzoek en onderwijs op de universiteiten en de laboratoria gezocht, waarmee de basis voor de medicalisering van waanzin werd gelegd: alle geestesziekten zijn ziekten van het brein.[57] Onderzoekers als Alois Alzheimer richtten hun aandacht op de bestudering van de bouw van het brein en de ruggengraat en ontwikkelden een methode om plakjes van de hersenen te prepareren en te kleuren voor microscopisch onderzoek, waardoor de knopen en vernauwingen (plaques) werden ontdekt die karakteristiek zijn voor de ongeneeslijke ziekte die naar hem is genoemd.[58]

Zijn jongere collega Emil Kraepelin had oogproblemen waardoor hij niet aan het onderzoekswerk achter de microscoop kon deelnemen en zich noodgedwongen ging verdiepen in het lot van al degenen die in de inrichtingen waren opgesloten. Op basis daarvan schreef hij een invloedrijk handboek over de geschiedenis van de geestesziekten waarin hij voor het eerst een onderscheid maakt tussen dementia praecox (later schizofrenie) en manisch-depressieve psychose (later bipolaire stoornis) als verschillende vormen van waanzin.[59] Andere in die tijd bekende ziektebeelden waren de vooral bij vrouwen voorkomende hysterie en neurasthenie (zenuwzwakte): verlammingen en verlies van bewustzijn zonder dat er een lichamelijke oorzaak kon worden gevonden.[60] Binnen deze context ontstond er hernieuwde belangstelling voor hypnotische seances en mesmerisme, bezigheden die door de gerespecteerde medische stand eerder waren afgedaan als pure kwakzalverij.[61] Bij deze gelegenheden vond er volgens de critici ‘een soort vivisectie van vrouwen’ plaats met een onmiskenbaar erotische lading, en die zich daarom in een immense populariteit en publicitaire aandacht mochten verheugen. Iedere dinsdag trad Jean-Martin Charcot, de éminence grise van de Franse neurologie, op als ceremoniemeester voor een groot en enthousiast publiek en veroorzaakte dramatische effecten met louter de kracht van zijn blik of een simpel handgebaar.

Hysterie, zo stelde hij, was een echte neurologische aandoening en degenen die er mee behept waren, behoorden inderdaad tot een gedegenereerde bevolkingsgroep.[62]

Psychoanalyse

In Wenen was Sigmund Freud de eerste die beweerde dat waanzin niet alleen verwerpelijk is, maar ook positieve betekenis heeft.

Op basis van de paar gevallen die hij samen met zijn oudere collega Joseph Breuer behandelde, stapte hij af van wat hij later zag als zijn jeugdige vooroordelen. Hij veronderstelde dat zijn hysterische patiënten leden aan onderdrukte traumatische ervaringen, vaak op seksueel gebied, die de oorzaak waren van de vertoonde symptomen. En deze symptomen zouden verdwijnen als de oorzaken bewust gemaakt konden worden, bijvoorbeeld door het gebruik van hypnose, waarmee een geestelijke catharsis of reiniging kon plaatsvinden die de patiënt van de rand van de waanzin naar de redelijke wereld terughaalde. Freud verloor al snel zijn vertrouwen in de hypnose en de catharsis, maar niet zijn overtuiging dat de bronnen van de geestelijke stoornis te vinden zijn in ‘vermoorde’ herinneringen, of eerder in gedachten die te onverdraaglijk of te bedreigend zijn om tot het bewustzijn te mogen doordringen. In de broeikas van het Weense Fin-de-Siècle ontwikkelde hij stukje bij beetje een steeds verder uitgewerkt psychologisch model, hoofdzakelijk gebaseerd op een klein aantal meest vrouwelijke patiënten uit de Joodse hogere kringen. Maar het was een theorie die volgens hem en zijn volgelingen zowel toepasbaar is op waanzinnige en hysterische als op normale en gezonde geesten. Hij plaatste de seksualiteit in het centrum van het menselijke wezen, hoewel het accent verschoof van daadwerkelijke aanrandingen en verkrachtingen naar fantasieën daarover en de tot dan toe verwaarloosde grote invloed van de seksuele relatie van het kind met de ouders.

In een periode van tien jaar, tussen 1895 en 1905, ontwikkelde Freud het idee dat het libido, de onbewuste geslachtsdrift, de kern uitmaakt van alle menselijke relaties.[63] Het gezin vormt het toneel van de vaak beangstigende en gevaarlijke psychodrama’s die het onbewuste bevolken en in onderdrukte vorm de oorzaak zijn van de psychische problemen. Eros en Psyche leggen een mijnenveld waaruit maar weinigen ongeschonden tevoorschijn komen, en waanzin is niet alleen een lot dat een paar ongelukkigen kan treffen, maar ligt in zekere mate op de loer binnen ieder van ons. En wat voor de een leidt tot psychische problemen zet de ander aan tot culturele prestaties van blijvend belang.[64] In speculatieve essays over Leonardo da Vinci en Michelangelo Buenaroti heeft Freud zelf de weg gewezen naar een psychoanalytische theorie die gebruikt kan worden bij de interpretatie van kunst. Zijn werk bevat bovendien talrijke verwijzingen naar signalen van het oedipuscomplex in de literatuur. Andere psychoanalytici stelden het verband ontdekt te hebben tussen de psychodynamica van de persoonlijkheid van denkers, schrijvers en schilders en hun wetenschappelijke en artistieke creativiteit.[65] Omgekeerd raakten de literaire kritiek en kunststromingen als het surrealisme doordrongen van Freuds ideeën.

Psychodynamische verklaringen van de oorzaken van waanzin leidden tot een nieuwe nadruk op het luisteren naar de uitingen van waanzinnigen, het daaruit afleiden van de symbolische betekenis van hun symptomen en het herstellen van hun beschadigde geesten. In plaats van het publieke theater van Charcots demonstraties verscheen het intieme drama à deux, verscholen achter de gesloten deur van de spreekkamer en het ingehouden zwijgen van de psychoanalyticus.[66]

Voor vele artsen in de eerste helft van de twintigste eeuw was het idee dat waanzin alleen door te praten verholpen zou kunnen worden, en dat die geworteld was in de vroegste jeugd van het kind, uitgesproken absurd. In Frankrijk werden de ideeën van Freud en zijn volgelingen hoofdzakelijk genegeerd of weggezet als typische voorbeelden van Teutoonse nonsens, om pas in de jaren 1960 ingang te vinden, zij het in de verwrongen versie van de zelfbenoemde goeroe Jacques Lacan. In het Duitse taalgebied vond het wel de nodige weerklank, maar niet bij de nazi’s die het, gezien Freuds herkomst en vergelijkbaar met Albert Einsteins relativiteitstheorieën, verwerpelijke Jodenwetenschap vonden. Hoewel de Engelsen enige invloed van de seksualiteit niet uitsloten, reageerden ze afwijzend en vijandig op de overheersende rol van de geslachtsdrift: ‘Freud is a fraud.’[67] Toen er in 1911 voor het Britse Medische Genootschap een verhandeling werd gehouden over de freudiaanse behandeling van hysterie liep het voltallige gehoor voorafgegaan door de voorzitter onder doodse stilte de zaal uit, en men verkneukelde zich erover:

dat de psychoanalyse over haar hoogtepunt heen was en zich schielijk terugtrekt in de stille, duistere diepten waaruit ze is voortgekomen, en dat ze in de vergetelheid raakt, net als fijngestampte padden, zure melk en andere afgedankte remedies.[68]

Omgekeerd hield Freuds visie wat de Verenigde Staten betreft kort en goed in dat hij het land ‘gigantisch groot’ vond, maar uitsluitend in de zin van een gigantische grote vergissing, en het mag met recht de ironie van het lot heten dat het freudiaanse denken juist daar door de immigratie van Duitse Joden het breedst en diepst ingang vond, al was het in de versimpelde en gekuiste vorm van dr. Benjamin Spocks Baby and Child Care,[69] (Nederlandse bewerking Baby- en kinderverzorging door de kinderarts Ph. H. Fiedeldij Dop).

Naast het freudianisme werd er om de waanzin bij de wortel aan te pakken ook veel geëxperimenteerd met een hele baaierd aan andere benaderingen: medicijnen, elektriciteit, malariamuggen en het scalpel van de chirurg. De Amerikaanse psychiater Henry Cotton beweerde de bron van alle vormen van waanzin ontdekt te hebben in infectiehaarden die in alle hoeken en gaten van het lichaam verborgen lagen en van daaruit kwalijke stoffen in het brein pompten die het denken vergiftigden. Omdat er nog geen antibiotica voorhanden waren ging men er aan beide zijden van de Atlantische oceaan maar toe over de verdachte infectiehaarden, zoals tanden, maag, milt, dikke darm en baarmoeder operatief te verwijderen. Om het brein de kans te geven te herstellen werden er ook slaaptherapieën toegepast door het met insuline veroorzaken van langdurige coma’s.[70] Zoals een enthousiaste aanhanger van deze methode het opschreef:

We gebruiken zowel insuline als metrazol als een soort dynamiet om de pathologische opeenvolging op te blazen en het zieke organisme weer normaal te laten functioneren. We ondernemen een gewelddadige aanval met allerlei methodieken, omdat alleen zo’n krachtige schok in staat is om de keten van schadelijke processen die leiden tot schizofrenie af te breken.

Ook koorts zou wel eens kunnen helpen, zo dacht men, en de Weense arts en psychiater Julius Wagner-Jauregg probeerde soldaten die in de Eerste Wereldoorlog een shellshock hadden opgelopen te genezen door besmetting met de tuberculosebacil en de malariaparasiet, waarvoor hij, wegens het gedeeltelijke succes, in 1927 de Nobelprijs kreeg.[71] Experimenten met elektroshocks leverde hem een aanklacht op wegens het gebruik van martelmethoden, maar hij werd dank zij een getuigenis van zijn vriend Freud vrijgesproken: hij had wel gemarteld, zei Freud, maar niet willens en wetens. Later sympathiseerde Wagner-Jauregg met Hitlers nazipartij en verklaarde zich voorstander van gedwongen sterilisatie van misdadigers en waanzinnigen.

In 1935 werd er nog een dramatische stap verder gezet in de lichamelijke behandeling van waanzin, toen de Portugese politicus en neuroloog António Egas Moniz de eerste operatieve ingreep in de hersenen van een drieënzestig jarige vrouw verrichtte door alcohol te injecteren en weefsel in de frontale lob weg te branden, waarmee hij de aanzet gaf tot de lobotomie.

Deze methode, waarvoor Moniz in 1949 de Nobelprijs ontving, werd enthousiast opgepakt door twee Amerikanen, de neuroloog Walter Freeman en de neurochirurg James Watts, en verspreidde zich na een aanvankelijk moeizaam begin snel over Noord-Amerika en Europa. Vooral Freeman ontpopte zich als een fanatieke voorvechter en opereerde zelfs kinderen van vier jaar, waarbij hij eerst een soort botermesje gebruikte om door in de schedel geboorde gaten in de witte substantie van de hersenen te kunnen snijden. Later gebruikte hij een houten hamertje waarmee hij een ijspriem door de oogkas in de hersenen dreef na het slachtoffer met een snelle serie elektroshocks bewusteloos te hebben gemaakt. In één week behandelde hij zo soms wel honderd patiënten en is op een totaal van 36.000 uitgekomen.[72] Niet alle zo behandelde patiënten veranderden meteen in zombies of menselijke planten, maar ze verloren wel onomkeerbaar karakteristiek menselijke eigenschappen als het vermogen tot empathie en zelfbeheersing.’[73]

Freeman, eerst bewierookt in de New York Times en in Time Magazine als ‘de man met de gouden ijspriem’, sleet zijn laatste dagen in eenzaamheid en stond als moreel monster symbool voor al diegenen die de medische psychiatrie tot waanzin hadden gedreven.[74] Hij had inderdaad niets overgelaten van het allereerste hippocratische gebod dat er met geen enkele geneeskundige methode schade mag worden toegebracht.

De twee wereldoorlogen en de post-koloniale oorlogen in Vietnam en het Midden-Oosten hebben bijgedragen aan epidemische uitbarstingen van geestesziekten bij de strijdkrachten die zenuwinzinkingen worden genoemd. Door de shell shocks in de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog werden de soldaten, voor zover ze geen slachtoffer waren van gifgas, granaten en bajonetten, met tienduizenden geslagen met stomheid, blindheid, verlammingen en onophoudelijke schreeuw- en huilbuien.[75] De gewonnen strijd tegen Hitler en Hirohito veroorzaakte oorlogsmoeheid en –uitputting, het in Vietnam verslagen Amerikaanse leger kreeg te doen met vele gevallen van posttraumatische stressstoornis (PTSS) en de oorlog in Irak leverde in de jaren 1990 vergelijkbaar mysterieuze ziekteverschijnselen op die werden samengevat onder het hoofdje Golfoorlogsyndroom. Dat alles bij elkaar zorgde voor een substantiële uitbreiding en een verschuiving in de aard van psychiatrische zorg in de burgerlijke samenleving.

Eén van de bepalende figuren in deze ontwikkeling was de Joods-Duitse psychiater Frieda Fromm-Reichmann, een tijdgenote van Freud, die gedurende de Eerste Wereldoorlog soldaten met een hersenletsel behandelde.

Toen Hitler aan de macht kwam vertrok ze naar de Verenigde Staten om zich daar te voegen bij haar reeds eerder geëmigreerde echtgenoot − de met de Frankfurter Schule verbonden humanistische psycholoog Erich Fromm − en waar ze haar boek Principles of Intensive Psychotherapy (Principes van intensieve psychoterapie) schreef. Haar beroemdste patiënt was Joanne Greenberg die haar ervaringen optekende in de roman I Never Promised You a Rose Garden (Ik heb je nooit een rozentuin beloofd). Haar vakbroeder Ronald D. Laing ging als grondlegger van de antipsychiatrie een paar stappen verder met zijn opvatting dat de waanzinnigen op weg waren naar een superieure mensensoort, en dat niet de waanzinnigen gek waren, maar de samenleving die ze voor gek verklaarde. Hij voorspelde dat toekomstige generaties:

zouden inzien dat wat wij schizofrenie noemen een van de vormen was waarmee vaak heel gewone mensen het licht door de barsten in de schaal rond hun geesten zagen schemeren.

Met deze stellingname − the crack in the cosmic egg − oogstte hij in de jaren 1960 en 1970 buiten het vakgebied veel bekendheid, maar daarbinnen werd hij door zijn vakgenoten weggezet als een narcist die leuke sprookjes verzon die weinig verlichting brachten aan degenen die te lijden hadden van de bittere werkelijkheid.[76] In voorkomende gevallen werden honderdduizenden waanzinnigen dak- en brodeloos op straat gezet en moesten maar zien hoe ze het verder zouden rooien, waarna de lege inrichtingen werden verbouwd tot toeristenhotels en luxe appartementen voor yuppies.[77] Ook hierbij dringt zich de vraag op wanneer wie precies er niet goed bij hun hoofd waren.

Maar Laing was zeker niet de enige met zijn ver doorgevoerde kritiek. Ook de socioloog Thomas Scheff schreef dat

waanzin beter beschouwd kon worden als een sociale status dan als een ziekte, omdat de symptomen van geestesziekte vaag omschreven en wijd verspreid zijn, en het gedrag als kenmerkend voor waanzinnigen normaal gesproken meer afhankelijk zijn van sociale dan medische omstandigheden.[78]

En zijn vakgenoot Thomas Szasz publiceerde een polemisch stuk met de titel The Myth of Mental Illness (De mythe van de geestesziekte), waarin hij schreef dat ‘onder het mom van hulp psychiaters in werkelijkheid sociale controle uitvoerden en gevangenbewaarders waren die hun ware identiteit in medische termen verhulden.’[79] De goegemeente ging maar al te graag met de opvattingen van de critici mee en een publieksfilm als One Flew Over the Cuckoo’s Nest (Eentje zag ze vliegen) verwierf vijf Oscars. De patiënten in een inrichting worden er in voorgesteld als slachtoffers van de machinerie van de geestelijke gezondheidszorg en niet van hun psychopathologieën. De betreffende inrichting creëert een ontmenselijkte omgeving die niet is ingesteld op genezing maar op onderdrukking en vernietiging, en de psychiatrische behandeling bestaat op zijn best uit strafmaatregelen als elektroshocks en sadistische groepssessies die het zelfbeeld van de patiënten grondig moeten afbreken. Uiteindelijk wordt het onverwoestbaar geachte vrolijke karakter van de door Jack Nicholson gespeelde lastpak Randle P. McMurphy toch gebroken door hem middels een lobotomische ingreep tot afschuw van zijn medepatiënten in een menselijke plant te veranderen.[80]

A picture containing person, person

Description automatically generated

Vervolgens werd het strijdperk betreden door de feministes, die een hoop werk hadden te verzetten, omdat waanzin en geslacht door de geschiedenis heen op vele manieren dubieus met elkaar in verband waren gebracht. In de negentiende eeuw nog meenden psychiaters dat vrouwen beschikten over een gevoeliger zenuwgestel dan mannen en daardoor makkelijker ten prooi vielen aan zenuwinzinkingen, en dat er een innige band zou bestaan tussen hun geslachtsorganen en hun hersenen, wat meer dan eens aanleiding gaf tot een verminkende operatieve ingreep om de waanzin te bestrijden. Een hele generatie feministische schrijvers ging aan de slag om de psychiatrie te ontmaskeren als het wapen van de mannelijke onderdrukkers om het patriarchaat te herstellen.[81] Op het gebied van romans die ook zijn verfilmd moeten Jean Rhys’ in 1966 verschenen Wide Sargasso Sea, waarvoor Charlotte Brontës Jane Eyre model heeft gestaan wat vrouwen en waanzin betreft, en Sylvia Plaths autobiografische The Bell Jar (De glazen stolp) uit 1963.

Plath beschrijft in haar enige boek haar verblijf in een inrichting, vereenzaming, vervreemding en depressies die voortkwamen uit de gedwongen keuze die zij moest maken tussen blauwkous en moederschap in een buitenwijk, en wat de als therapie bedoelde elektroshocks met haar deden:

Iets overviel me, greep me vast en schudde me door elkaar of het einde van de wereld was aangebroken. Wiee-iee-iee-iee-iee snerpte het met bliksemschichten van blauw licht, en iedere schicht sloeg zo op me in dat ik dacht dat al mijn botten zouden breken en al het sap uit mijn lijf zou vloeien als bij een opengesneden plant.

Een paar weken nadat haar boek was verschenen stopte zij haar kinderen in bed en vergaste zichzelf in de keuken, nog depressiever geworden door haar geldzorgen, haar slechte huwelijk met de dichter Ted Hughes en de kritische ontvangst van haar boek.[82]

Begin jaren 1970 was het alles psychoanalyse wat de klok sloeg, in ieder geval in de Verenigde Staten, maar daar kwam even plotseling als onverwacht een eind aan. ‘Stiller en sneller dan de Cheshire Cat’ verdween de psychoanalyse uit beeld, en liet slechts de grinnik in de vorm van een kleine groep onderling kibbelende freudianen en neofreudianen achter. De psychoanalytici verloren hun invloed en posities op de academische psychiatrische afdelingen om vervangen te worden door bij laboratoria aangestelde neurowetenschappers en psychofarmacologen. De termen ‘psychose’, ‘neurose’ en ‘hysterie’, die werden gebruikt om geestesstoornissen aan te duiden en aan de gesprekstherapie ten grondslag lagen, verdwenen uit de handboeken. De uiterlijke symptomen van waanzin, die lang waren veronachtzaamd als slechts het oppervlakkige gevolg van een wezenlijk onderliggend psychodynamisch probleem, werden nu gezien als de bepalende wetenschappelijke kenmerken, en de chemische middelen die konden worden ingezet om ze te bestrijden waren de nieuwe Heilige Graal van de beroepsgroep. Ook het grote publiek werd aangezet om niet meer te denken in termen van koelkastmoeder, eudipuscomplex en seksualiteit, maar aan een ontspoorde geest als gevolg van falende biochemische processen in het brein, gemankeerde genen, of op hol geslagen neurotransmitters, waarmee de Koninklijke weg naar een gezonde geest door medicinale behandelingsmethoden was geplaveid.[83] Beroepsoptimisten voorspelden dat dank zij de psychofarmaca omstreeks het jaar 2000 alle geestesziekten definitief tot het verleden zouden behoren.[84]

Medische revolutie

Niemand voorzag de ingrijpende gevolgen toen een paar medewerkers van het onbeduidende Franse farmaceutische bedrijfje Rhône Poulenc in de late jaren 1940 begonnen te experimenteren met de chemische stof chloorpromazine, dat al een halve eeuw eerder was gesynthetiseerd in een Duits laboratorium. De farmaceutische industrie bezette nog lang niet de machtspositie die het tegenwoordig heeft, maar de productie van medicijnen kreeg een enorme stimulans door Gerhard Domagks ontdekking in 1932 van de heilzame werking van sulfonamiden bij infectieziekten, toen hij bezig was met zijn systematische onderzoek naar de mogelijke antibiotische eigenschappen van de kleurstoffen die in de laboratoria van de verffabrieken van IGFarben en Bayer werden gemaakt. Vanaf 1940 kwam daar nog de productie van het in 1928 al even serendipistisch door Alexander Fleming ontdekte wondermiddel penicilline bij. Het betekende de start van een grootschalige zoektocht naar chemische stoffen die op welke manier dan ook in de medisch-psychiatrische wereld werkzaam, dus voor de industrie winstgevend zouden kunnen zijn, en chloorpromazine (in Nederland largactil) was daar een van de producten van. De stof behoort tot de familie van de histamines en kon worden ingezet voor het bestrijden van hardnekkige hik en een jeukerige huid, maar het bleek ook slaperigheid te veroorzaken, waarmee de serendipistische ontdekking van een medicijn – wegens het ontbreken van een theoretische onderbouwing hangt de medische wereld van toevallige ontdekkingen aan elkaar − dat toegepast kon worden om al te heftige emoties te onderdrukken een feit was.[85] Het was overigens niet voor het eerst dat in de psychiatrie medicijnen werden gebruikt. In de negentiende eeuw hadden psychiaters al marihuana, opium, lithiumzouten, chloorhydraten, bromiden en barbituraten op hun patiënten toegepast, met vaak ernstige bijwerkingen en wegens wijd verbreid gebruik buiten de doelgroep met een enorm verslavingsprobleem tot gevolg, zodat de instellingen er meer nieuwe patiënten bij kregen dan er al dan niet genezen uit vertrokken.[86]

De vroegste experimenten met het gebruik van medicijnen op mensen waren makkelijk uit te voeren, omdat de – meestal zwarte − proefpersonen letterlijk in de inrichtingen gevangen zaten en geen burgerrechten hadden. Het informeren van de meestal kleine testgroep was niet nodig, de onderzoekers waren bevooroordeeld, altijd op de hoogte van welke patiënten de ‘actieve’ stof hadden gekregen en maar al te graag bereid hun resultaten aan hun ideeën aan te passen. Er werden nauwelijks controlegroepen gebruikt, zodat er geen sprake was van de eisen die er voor het verkrijgen van enigszins betrouwbare kennis tegenwoordig aan dat soort experimenten worden gesteld. Maar wie daarop lette was een kniesoor en er kwam een industrieel succesverhaal op gang dat in de geschiedenis zijn weerga niet kent. In 1953, vijf maanden voordat het op de markt werd gebracht, was thorazine (of chloorpromazine, of largactil) als onderzoeksproject toegediend aan 104 psychiatrische patiënten, ruim een jaar later werd het alleen al in de Verenigde Staten verkocht aan een geschat aantal van twee miljoen gebruikers en lagen er winstmarges van honderden miljoenen in het nabije verschiet.[87] De meeste aanhangers van de psychoanalytische methode waren aanvankelijk geneigd de bevindingen met de zogenaamde antipsychotische medicatie te negeren, omdat ze vonden dat die alleen de uiterlijke symptomen betroffen en niet over de onderliggende oorzaken gingen. Later werd het meer genuanceerde standpunt ingenomen dat het wegnemen van de symptomen wel handig was omdat het de patiënten meer toegankelijk maakte voor het serieuzere werk: de psychoanalyse. Maar er waren er ook, zowel binnen als buiten de beroepsgroep, die vonden dat als chemische stoffen zulke duidelijke effecten op de lichamelijke symptomen hebben, de geestesziekten ook van biologische oorsprong kunnen zijn en daarom terugkeerden naar een biologisch-reductionistische visie op waanzin, met bij voorkeur medicatie als behandelwijze.[88]

In de jaren 1960 en ’70 werden er vanuit verschillende hoeken onophoudelijk heftige aanvallen gelanceerd op de deskundigheid van de psychiatrische beroepsgroep, en dat bleek ook een makkelijk doelwit. Zelfs met betrekking tot wat werden beschouwd als de ernstigste psychische stoornissen verschilden de diagnoses van de psychiaters in de helft van de gevallen. Internationale vergelijkingen toonden aan dat wat Britse psychiaters manisch-depressief noemden, door hun Amerikaanse collega’s als bipolaire stoornis werd gezien, en omgekeerd.[89] Bij wijze van grap stuurde de psycholoog David Rosenbaum een aantal geestelijk gezonde personen naar een psychiatrische kliniek met de opdracht te zeggen dat ze stemmen hoorden, maar zich verder volkomen normaal te gedragen. Ze werden door de psychiaters zonder uitzondering als schizofreen gediagnosticeerd, terwijl hun medepatiënten onmiddellijk in de gaten hadden dat ze simuleerden.

DSM

Om orde te scheppen in deze diagnostische warboel werd door de American Psychiatric Association een handboek samengesteld en uitgegeven − Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (Diagnostisch en statistisch handboek voor psychische stoornissen) kortweg DSM − dat momenteel in de meeste landen over de hele wereld als standaardwerk dient. De DSM doet vooral uitspraken over de belemmeringen die geestelijke stoornissen in het dagelijks functioneren opwerpen op persoonlijk, relationeel, sociaal en beroepsmatig gebied. Door zo precies mogelijk te omschrijven hoeveel en welke symptomen zich voordoen kan er goed worden vastgesteld welk ziektebeeld en behandeling bij een bepaalde patiënt hoort.

In 1952 verscheen de eerste versie, DSM I, die zich in de loop van de zestig jaar daarna heeft ontwikkeld tot de in 2013 voltooide DSM 5, wat zeker niet de laatste versie zal zijn. In de toen nog weinig gebruikte DSM II uit 1968 werden 182 verschillende psychische aandoeningen behandeld in 134 bladzijden, in de DSM III was dat aantal gestegen tot 265 in bijna 500 bladzijden, en in de DSM IV uit 1994 was de lijst uitgebreid tot 297 verschillende diagnoses in 934 bladzijden, terwijl er ook nog in vergelijking met de eerdere delen ‘geestesziekten’ zoals hysterie en homoseksualiteit uit verdwenen waren.[90] Tot de nieuwe stoornissen die in de DSM 5 zijn opgenomen behoort de gameverslaving. Allen Frances, de oorzitter van de club die DSM IV heeft samengesteld, waarschuwde voor het risico dat bij voortgaande uitbreiding van de ‘ziektebeelden’ steeds meer mensen als patiënt zouden worden aangemerkt, wat een grootschalige, even schadelijke als dure overbehandeling met medicijnen tot gevolg zou hebben, en een uitholling van het begrip ‘waanzin’.[91] Door de zo vaag en ruim gestelde en makkelijk te manipuleren definities van psychische stoornissen heeft de DSM-IV volgens Frances al drie schijnepidemieën gecreëerd: aandachtsdeficiëntie- of hyperactiviteitsstoornis (ADHD), autisme en bipolaire stoornis bij kinderen, en is de psychiatrie tot een paradijs voor de farmaceutische industrie geworden. De huidige manier van diagnosticeren maakt het begrijpelijk dat het aantal gevallen van depressie onder de bevolking duizend keer hoger ligt dan toen er nog geen antidepressiva waren.

Een nog ernstiger punt van kritiek betreft de belangenverstrengeling bij de commissie die verantwoordelijk is voor het samenstellen van de DSM. Een onderzoek uit 2006 toonde aan dat alle leden van de subcommissies ‘Stemmingsstoornissen’ en ‘Schizofrenie en overige psychotische stoornissen’ financiële banden onderhielden met de farmaceutische industrie, waardoor de nadruk op het belang van medicatie opeens in een heel ander licht komt te staan. Psychiaters lopen een groot risico gecorrumpeerd te worden, en blijken ook meer geld van de farmaceutische industrie te ontvangen dan artsen van welk ander specialisme dan ook.

In de meest recente DSM wordt een geestelijke stoornis voorgesteld als een patroon van duidelijk waarneembare psychische kenmerken en uitingen in het gedrag. Steeds wordt er gewezen op het leed dat een persoon heeft te verduren of de hinder die in het dagelijks functioneren wordt ondervonden. Elk ziektebeeld wordt voorzien van een soort wittgensteinse nummering bestaande uit vijf cijfers, waarbinnen een meer genuanceerde onderverdeling mogelijk is. Zo staat de code 317.00 voor een milde intellectuele achterstand in het algemeen, terwijl 317.01 wijst op een milde achterstand met zekere gedragskenmerken. Daarnaast worden er ook zogenoemde V-codes toegekend aan praktische omstandigheden die niet voortkomen uit een geestelijke stoornis. In het geval van huwelijksproblemen die met depressie of angst gepaard gaan kan het psychische lijden snel verdwijnen als de problemen die er aan ten grondslag liggen zijn opgelost.

Hoewel de DSM meer eenheid en eenvoud in de diagnostiek en behandeling van waanzin mogelijk maakt, valt er zoals te verwachten is nog veel kritiek op uit te oefenen. Zo zijn er uitsluitend beschrijvingen van psychische stoornissen in te vinden en ontbreekt iedere theoretische beschouwing over de oorzaken, waardoor een vergelijking met een botanische gids voor het determineren van planten voor de hand ligt. Zoals Allen Frances al had voorzien bevatten sommige ziektebeelden zoveel regelmatig voorkomende gedragspatronen dat normaal gedrag als afwijkend wordt beoordeeld en liefst met medicijnen moet worden behandeld. We lopen allemaal het risico dat er een naaste overlijdt, maar als we daar langer dan twee weken over rouwen, lijden we volgens DSM-5 aan een depressieve stoornis.[92] Zo lijden mensen die tijdens hun nachtdienst moe worden tegenwoordig aan ‘ploegendienststoornis’ wat kan worden behandeld met het medicijn Nuvigil. De effecten daarvan lijken op die van amfetamine en cocaine − wat het middel tot een op recept verkrijgbare, mogelijk dodelijke drug maakt – en kunnen leiden tot een levensbedreigende huiduitslag, dodelijk multi-orgaanfalen, manie, wanen, hallucinaties, neiging tot zelfmoord, ziekenhuisopnamen en nog een heleboel meer.[93] De DSM wordt hoofdzakelijk gebruikt om kort en overzichtelijk duidelijk te maken waar de problemen van de patiënt liggen, en is het tegenwoordig, met vaak wisselende zorgverleners, wenselijk om in één oogopslag de basisproblematiek te kunnen overzien. Het gebruik van de ‘hokjes’ die door de DSM-categorieën worden geleverd kan dan leiden tot een te simpele weergave van een meestal veel complexer ziektebeeld waardoor ook de behandeling tekort schiet.

Voor de farmaceutische industrie vormden de in de geestelijke gezondheidszorg gebruikte medicijnen een ware goudmijn met winsten die tegenwoordig in de vele miljarden lopen. Alledaagse problemen en probleempjes werden moeiteloos vertaald in termen van behandelbare psychische afwijkingen: de pillen boden de oplossing voor de verveling van de in hun voorsteden opgesloten huisvrouwen en moeders, voor de midlife crisis van middelbare mannen, en voor de overborrelende levensenergie van kinderen. De Rolling Stones zongen sarcastisch over ‘mothers little helper’ en de opgroeiende jeugd onderzocht het medicijnkastje in de badkamer op ‘gelukspillen’. Maar ook daar hing natuurlijk een prijskaartje aan, omdat het onderdrukken van normale menselijke gevoelens en het ontwijken van de gebruikelijke uitdagingen van het leven misschien op korte termijn prettig mag lijken maar op den duur iemand het vermogen ontnemen om als een volwassen, autonoom individu te functioneren. Midden jaren 1970 was valium in vele landen verreweg het meest voorgeschreven medicijn, maar tegelijk groeide de bezorgdheid over de onmiskenbaar verslavende eigenschappen en het destructieve effect op de hersenen.[94] Een paar decennia later werd met het massale op de markt zetten van prozac de depressie beschouwd als een onnodige geestelijke verkoudheid die makkelijk met medicijnen kan worden behandeld. Het trekken van een grens tussen een gezonde geest en waanzin is altijd een dubieuze zaak geweest waarmee menigeen zich een nieuwe bron van inkomsten heeft kunnen verwerven en even zovelen zich hebben laten stigmatiseren, zodanig zelfs dat het in bepaalde kringen modieus is geworden om de gelukspillen te slikken, zoals het voor vroegere generaties gekleed stond om in psychoanalyse te zijn.[95] Voor de echte waanzinnigen werd de rol van de psychiater ingeperkt tot het voorschrijven van pillen, maar ook daarbij deden zich de nodige problemen voor, omdat het moeilijk bleek de patiënten blijvend zover te krijgen hun medicijnen in te nemen vanwege de vaak onaangename bijwerkingen, zoals verlies van spontaniteit en beperking van spierbewegingen, terwijl de antipsychotische effecten juist te wensen over lieten.[96] Intussen ontving de psychiatrische beroepsgroep het verreweg grootste deel van hun onderzoeksgeld van de farmaceutische industrie en was het aanvankelijke verblijf in de marge van de medische academische wereld uitgegroeid tot de lieveling van universiteitsdecanen vanwege de vele miljoenen die er binnenstroomden.[97]

Tot welke excessen en schandalen in de medische wereld in het algemeen en de psychiatrie in het bijzonder deze financiële verstrengeling van belangen tussen de industrie en het fundamentele onderzoek op de universiteit heeft kunnen leiden is genoegzaam bekend. Het door de industrie te haastig op de markt brengen van onvolledig uitgeteste preparaten met alleszins fraaie namen als Softenon, DES, Halcion, Entrovioform, Glifanan, Germanium-LC, Prozac, Vioxx, Redux, Rezulin, Propulsid, Seldane en recentelijk nog (2012) een hele lijst antidepressiva, waaronder Paxil en Seroxat, heeft groot persoonlijk leed veroorzaakt. De Britse farmagigant GlaxoSmithKline – ‘do more, feel better, live longer’ – en producent van Paxil heeft toegegeven artsen met oneigenlijke middelen, zoals het aanbieden van ‘feestcongressen’ op tropische eilanden en het door ingehuurde krachten schrijven van positieve artikelen, te hebben misleid en aangemoedigd dit voor volwassenen bedoelde antidepressivum – de ‘happy, horny and skinny’ pil − voor te schrijven aan jongeren als remedie tegen overgewicht, ADHD, impotentie, drank- en gokverslaving, maar die daar vaak slechter van werden, tot aan verhoogde neiging tot zelfmoord aan toe.[98] Een algemeen onderzoek toonde aan dat in de VS meer dan de helft van de medicijnen die aanvankelijk als veilig werden gekwalificeerd, vervolgens door de ernstige bijwerkingen – beroerten, hartaanvallen en nierbeschadigingen − weer van de markt moesten worden gehaald.[99] Het vaak gebruikte tegenargument dat afdoende onderzoek de medicijnen onbetaalbaar zou maken is weinig steekhoudend in relatie tot het dubbele bedrag dat er voor allerlei vormen van reclame wordt uitgegeven dan er ter beschikking staat voor wetenschappelijk onderzoek.[100]

Wat de psychiatrische geneeskunde hoofdzakelijk kan bieden is enige mate van gerief door het verminderen van de vervelende symptomen die waanzin met zich kan meebrengen, waar we zeker blij mee moeten zijn. De bewering die hier en daar gehoord wordt dat medicijnen ons alleen maar vergiftigen en geld uit de zak kloppen is misleidend en onverantwoordelijk, maar zowel de psychiatrie als de industrie heeft te lijden van een dubieus verleden en zouden een beter inzicht moeten geven in zowel de mogelijkheden als de beperkingen van wat de psychofarmacologische revolutie wordt genoemd. Twintig jaar na de introductie van thorazine, bijvoorbeeld, werden de bijwerkingen van deze groep van medicijnen nog steeds onderschat en genegeerd. Een aanzienlijk aantal gebruikers kreeg last van parkinsonachtige verschijnselen zoals spierstijfheid, schuifelende gang, mummelen en kwijlen. Anderen leden aan het voortdurend zuigen en smakken met de lippen en oncontroleerbare schokbewegingen van de ledematen als gevolg van blijvende hersenschade.[101]

Wat vooral opvalt aan de recente uitbreiding van het territorium van de waanzin, nog afgezien van wat daar binnenkort nog zal bijkomen, is dat ondanks de grootschalige uitbreiding van het neurowetenschappelijke onderzoek en de medische revolutie in de psychiatrie, onze kennis over de functies van het brein nog steeds in de kinderschoenen staat, en we over de oorzaken nog even weinig weten als ten tijde van Bedlam en het Dolhuis. We hebben simpelweg nog geen idee over het hoe en waarom van schizofrenie, psychoses en depressies, en al helemaal niet over wat we er tegen kunnen doen. Een erg hoge prijs die patiënten moeten betalen maar zelden wordt vermeld is dat de levensverwachting van mensen met een ernstige geestelijke stoornis is teruggelopen, ironisch genoeg als gevolg van het gebruik van moderne medicijnen die diabetes en hartproblemen veroorzaken. Intussen worden de psychotherapeutische behandelingsmethoden van de waanzin veronachtzaamd en, erger nog, wordt de mogelijkheid op bescherming, zorg en onderdak voor degenen die met de meest ernstige vormen van geestesziekte behept zijn steeds verder beperkt. Terwijl de psychiaters nog niet zo lang geleden het luisteren naar patiënten als hun belangrijkste bezigheid zagen, geldt nu dat er volgens de titel van een psychiatrische bestseller[102] bij voorkeur naar prozac wordt geluisterd en gedanst op de verleidelijke melodieën van de farmaceutische industrie. Waanzin, van de kleinste eigenaardigheid tot de ernstigste afwijking, wordt niet langer gezien als een geestelijk verschijnsel, maar als een hersenprobleem.[103]

Ziedaar de situatie vanuit het perspectief van betrokken buitenstaanders waarin de waanzin aan het begin van de twintigste eeuw in de westerse wereld verkeerde, en wordt het tijd eens te luisteren naar wat de waanzinnigen in het Avondland er zelf over te melden hebben, maar niet voordat gezegd is dat de gezondheid van de bevolking een zorg van de overheid dient te zijn die niet in een neoliberaal ingerichte maatschappij mag worden overgelaten aan de vrije markteconomie waarin uiteraard het maken van liefst zo hoog mogelijke winsten bovenaan op het lijstje van te realiseren doelen staat.

  1. Andrew Scull, Madness; A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011.

  2. Blaise Pascal, Pensées.

  3. Andrew Scull, Madness; A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 1.

  4. Andrew Scull, Madness; A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 2.

  5. Andrew Scull, Madness; A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 4.

  6. Andrew Scull, Madness; A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 3.

  7. Fjodor Dostojevski, uit: Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 7.

  8. Andrew Scull, Madness; A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 5.

  9. Andrew Scull, Madness; A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 5.

  10. Andrew Scull, Madness; A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 5-6.

  11. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 87.

  12. Andrew Scull, Madnes; A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 6.

  13. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 6.

  14. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 6-7.

  15. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 10.

  16. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 9-10.

  17. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 11.

  18. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 13.

  19. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 14.

  20. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 18-19.

  21. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 15-16.

  22. Thomas Tryon, uit: Roy Porter, Waanzin, een korte geschiedenis. (vert. Jaap de Berg), Nieuwezijds 2003, blz. 77.

  23. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 19.

  24. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 20.

  25. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 26.

  26. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 27-28.

  27. Laura J. Snyder, Eye of the Beholder; Johannes Vermeer, Antoni van Leeuwenhoek, and the reinvention of seeing, W.W. Norton & Company, 2015, blz. 17.

  28. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 39.

  29. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 40.

  30. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 41.

  31. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 42.

  32. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 32-33.

  33. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 33.

  34. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 34.

  35. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 34-35.

  36. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 48.

  37. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 44.

  38. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 44-45.

  39. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 45.

  40. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 46.

  41. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 47.

  42. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 54.

  43. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 55.

  44. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 61.

  45. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 56-57.

  46. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 57.

  47. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 62.

  48. Darian Leader, Wat is waanzin? (vert. René van de Weijer, Stanneke Wagenaar), De Bezige Bij 2012, blz. 359.

  49. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 63.

  50. Andrew Scull, Madness; A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 6.

  51. Roy Porter, Waanzin, een korte geschiedenis. (vert. Jaap de Berg), Nieuwezijds 2003, blz 180.

  52. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 64.

  53. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 61.

  54. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 58-59.

  55. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 66.

  56. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 66-67.

  57. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 67.

  58. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 68.

  59. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 69.

  60. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 72.

  61. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 70.

  62. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 71.

  63. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 73.

  64. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 74.

  65. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 75-76.

  66. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 75.

  67. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 76.

  68. Roy Porter, Waanzin, een korte geschiedenis. (vert. Jaap de Berg), Nieuwezijds 2003, blz. 189-190.

  69. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 77.

  70. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 78.

  71. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 78-79.

  72. Roy Porter, Waanzin, een korte geschiedenis. (vert. Jaap de Berg), Nieuwezijds 2003, blz. 194.

  73. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 82.

  74. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 79-80.

  75. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 84.

  76. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 91-92.

  77. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 111-112.

  78. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 99-100.

  79. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 100.

  80. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 101.

  81. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 94.

  82. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 95.

  83. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 102.

  84. Roy Porter, Waanzin, een korte geschiedenis. (vert. Jaap de Berg), Nieuwezijds 2003, blz. 197.

  85. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 104-105.

  86. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 105-106.

  87. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 107.

  88. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 107-109.

  89. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 93.

  90. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 111.

  91. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 122-123.

  92. Peter C. GØtzsche, Dodelijke medicijnen, en georganiseerde misdaad, (vert. Dick Lagrand), Lemniscaat 2015, blz. 306.

  93. Peter C. GØtzsche, Dodelijke medicijnen, en georganiseerde misdaad, (vert. Dick Lagrand), Lemniscaat 2015, blz. 316.

  94. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 117.

  95. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 121-122.

  96. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 116.

  97. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 119.

  98. Steven Derix, Barbara Bijlaarsdam, ‘Deze pil maakt blij, hitsig en dun’, NRC Handelsblad, 3 juli 2012.

  99. Randall Fitzgerald, 100 jaar medische leugens. Hoe medicijnen en voedsel je gezondheid ondermijnen, (vert. Werner Meisenberg), Ankh-Hermes 2008, blz. 142.

  100. Marcella Breedeveld, Intermediair, 26 juli 1991.

  101. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 121.

  102. Peter Kramer, Listening to Prozac: A Psychiatrist Explores Antidepressant Drugs and the Remaking of the Self , Viking Press 1993.

  103. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 37.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *