OVER DE GRENZEN VAN DE REDE

1. Vooraf2. Hoe wij denken3. Waanzin: een zeer korte inleiding4. De omgekeerde wereld
5. Het narrenschip6. Archimedes’ waanzinnige meesterbrein
7. De wanen van wijlen dris. Piet Vroon, psycholoog8. Het waanland Xamara9. Droomtijd

Het narrenschip

De Franse filosoof en schrijver Michel Foucault heeft zijn hele Geschiedenis van de waanzin gewijd aan de zeventiende en achttiende eeuw,[1] wat hij, mogelijk verwijzend naar de wetenschap en de muziek, de klassieke periode heeft genoemd

A picture containing text, person, person, indoor

Description automatically generated

Over de keuze voor die periode valt veel te zeggen: naast de fanatieke, religieus gedreven heksenjachten is de wetenschappelijke rationaliteit volop in ontwikkeling, gevolgd door de eerste industriële revolutie, maar ook de romantische reactie daarop komt op gang, waarmee het strijdperk rond de waanzin wel is afgebakend. Maar Scull heeft voor het boek weinig goede woorden over:

Foucault schetst een verleidelijk beeld dat hem zeker grote roem en hele hordes volgelingen heeft bezorgd, maar niettemin een laat twintigste-eeuws verzinsel is dat nauwelijks of geen betrekking heeft op of iets van belang zegt over de tijd die het beoogt te beschrijven.[2]

Op deze kritiek is door anderen weer furieus gereageerd – ‘rampzalig en oneerlijk’ − voldoende reden om hier enige aandacht te besteden aan Foucaults in de tijd van verschijnen ontegenzeggelijk invloedrijke boek, en dan met name gericht op de punten die een welkome aanvulling of uitbreiding vormen op Sculls Zeer korte inleiding. Overigens doen beide boeken wat de rommelige opbouw betreft weinig voor elkaar onder en doet het hier en daar bar slechte Nederlands, ondanks de inzet van een trio vertalers, Foucaults boek ernstig tekort.

Hoewel zijn boek hoofdzakelijk op de klassieke periode – de zeventiende en achttiende eeuw − is gericht, besteedt Foucault als aanloop ook enige aandacht aan het eind van de Middeleeuwen en het begin van de Renaissance waarin er in beeld, geschrift en op het toneel een lange reeks satires en zotternijen verscheen met een steeds belangrijker rol voor de nar, de gek, de zot of de dwaas,[3] zoals de nar in William Shakespeares Kin Lear, karakters die enerzijds waanzin uitkraamden waarover men onverschillig de schouders kon ophalen, maar anderzijds de waarheid onverbloemd mochten zeggen zonder daarvoor gestraft te worden, waarmee er een verrassend verband tussen waanzin en waarheid werd gelegd.

Een favoriet beeld uit die tijd − met Apollonius’ uit de derde eeuw v.Chr. daterende De tocht van de Argonauten als mythologische bron − is dat van het inschepen, waarbij men, als men er al niet tussenin belandde, ‘van de wal in het schip terecht kwam’: het werkelijke dan wel symbolische verliezen van de vaste grond onder de voeten en het langdurige verblijf op een eindeloos deinende of woest kolkende zee op weg naar een onbestemde verte: een avontuurlijke reis met een vaag doel dat de schepelingen, vergelijkbaar met de koningszoon Jason en zijn heldhaftige bemanning, zo geen materiële dan toch wel geestelijke rijkdom zou kunnen brengen, maar ook definitieve verdwijning over de rand van de wereld kon betekenen. Er dringt zich onmiddellijk een aan alle kanten rammelende vergelijking op met de tegenwoordig uit Afrika afkomstige vluchtelingen die in gammele bootjes door angst of nood gedreven de Middellandse Zee of zelfs de Atlantische Oceaan opvaren voor een reis met met een even ongewisse afloop.

Zo schreef Jacob van Oestvoren in 1413 het Middel-Nederlandse gedicht De blauwe schuit, waarin een groepje zondaars al schransend, drinkend, zingend en oeverloos zwammend, stuur- en doelloos in een bootje steeds verder van de ordelijke wereld op de vaste wal wegdrijft. In 1559 maakte de Antwerpse graveur Pieter vsn der Heyden een ets met dezelfde titel, waarop een zevental mensen staat afgebeeld, gezeten in een ‘zuipschuit’ die wordt bestuurd door een man met een harp op zijn rug, twee kersen in zijn hand en een kruik in een vogelnestje op zijn hoofd – kan het nog gekker?

In 1502 publiceerde de − door François Rabelais in zijn satire Gargantua en Pantagruel opgevoerde − arts Symphorien Champier eerst Schip van de vorsten en van de strijd onder de Edelen, een jaar later gevolgd door Schip van de deugdzame dames. In 1497 of daaromtrent verscheen het satirische gedicht Das Narrenschiff (Het narrenschip) van de Duitse humanist Sebastian Brant, waarin een mesjogge gezelschap afreist naar Narragonia, het land van de dwazen:

Wij varen rond door ieder land.
Elke haven en stad doorzoeken wij.
Wij varen rond met grote schade en kunnen de plek
waar we moeten landen maar niet vinden.
Onze rondreis is zonder eind,
want niemand weet waar hij kan landen.
En niemand rust, overdag noch ’s nachts,
en geen van ons slaat acht op de wijsheid.

Het lange gedicht is zeker door Desiderius Erasmus gelezen en heeft hem waarschijnlijk aangezet tot zijn Lof der Zotheid, waarin hij onder meer de spot drijft met de waanzin in het algemeen – ‘Overal komt de zotheid in een overvloed van gedaanten voor, dagelijks worden er zoveel nieuwe zotheden verzonnen dat duizenden Democritussen niet voldoende zijn om er hard om te lachen’[4] − en met de dwaze inbeelding van de beoefenaren van de wetenschap in het bijzonder:

O gij geleerden, die grote namen draagt,
Ziet terug op de oudere vaderen, die bekwaam waren in het recht,
Die overwogen geen dogma’s in blanke boeken,
Maar voedden hun dorstig hart met gezond verstand. [5]

Waarschijnlijk heeft Brants Het narrenschip ook Jeroen Bosch geïnspireerd tot zijn gelijknamige schilderij, waarop een met een pollepel bestuurd vaartuig met de ontwortelde boom van door God verboden kennis als mast en bevolkt met een heel gezelschap feestende kerkelijke en wereldlijke dwazen is te zien.

Een jaar later verscheen het werk Stultiferae naviculae scafae fatuarum mulierum, alweer over een schip maar nu met dwaze vrouwen, van de Vlaamse humanist en boekdrukker Josse Bade of Jodocus Badius, die in zijn Parijse werkplaats veel werk van Erasmus heeft gedrukt en uitgegeven.

De waanzinnigen voeren op hun narrenschepen dwars door een land vol verrukkingen en verleidingen, waar alles open lag voor elk verlangen, een soort paradijs, maar zaten ook opgesloten in hun schip dat op weg naar een andere wereld was overgeleverd aan de veelarmige rivier en dat uiteindelijk werd prijsgegeven aan de eindeloze deinende en kolkende zee. Duidelijk is wel dat waanzin en het onvoorspelbare maar ook reinigende water altijd met elkaar verbonden zijn geweest, het duistere water waarin William Shakespeare Ophelia haar door liefdesverdriet waanzinnige lied zingend laat wegzinken en verdrinken.[6]

A picture containing grass, tree, outdoor, plant

Description automatically generated

Naast de prominente maar fictieve plaats in de literatuur en de beeldende kunsten heeft het middeleeuwse narrenschip ook in werkelijkheid bestaan. Om definitief van ze af te komen werden waanzinnigen door het stadsbestuur tegen betaling meegegeven aan schippers die blij waren met de bijverdienste, maar hun lastige passagiers zo snel mogelijk weer aan land zetten, die dan weer naar de stad terugliepen. De stedelingen in Europa zullen regelmatig met angst en zorg naar de pendelende scheepsladingen waanzinnigen hebben gekeken.[7] Om te begrijpen waarom ze weggestuurd werden, schrijft Foucault, hoeven we alleen maar te kijken naar de door God zelf als straf gezonden ruiters op Albrecht Dürers in 1498 uitgegeven houtsnede De Apocalyps, waarop vier woeste ruiters de komst verkondigen van een nacht waarin de redelijke wereld wordt verzwolgen in een golf van waanzin en razernij.[8]

A picture containing text

Description automatically generated

Nauwelijks een eeuw na de narrenschepen verschenen de eerste fictieve en werkelijke krankzinnigengestichten, tehuizen voor armen, bedelaars, werklozen, misdadigers, ‘dronkemansgekken’, ‘gekken die geen geheugen of verstand bezitten’, ‘gekken die halfdood liggen te slapen’ en ‘lichtzinnige gekken en leeghoofden’, waarmee vanwege het contrast eigenlijk de lof van de verlichte rede werd gezongen.[9] Ineens kwam er een op eigenaardige wijze verstrengelde groep mensen die voor hooguit tien procent uit echte waanzinnigen bestond[10] in aanmerking om de interneringsoorden te gaan bevolken die door de lepralijders waren verlaten, met als achterliggende economische drijfveer de wettelijke verplichting tot arbeid in een opkomende industriële samenleving.[11] De bedelaars, werklozen en waanzinnigen werden niet meer gestraft of op een narrenschip weggevoerd, maar de staat nam de financiële verantwoordelijkheid voor onderdak en voeding op zich, waar het verlies van hun individuele vrijheid en de werkplicht om de kosten te drukken tegenover stond.[12] Foucault schrijft verder:

Nadat in de Renaissance de stemmen van de waanzin zijn vrijgemaakt, zal de klassieke periode van de zeventiende en achttiende eeuw, te beginnen met de oprichting van het voor geesteszieken bedoeld Hôpital Général in Parijs, die waanzin met een daad van geweld tot zwijgen brengen.

Foucaults nadrukkelijk op de arbeidsplicht voor waanzinnigen gerichte visie wordt overigens niet alleen door Scull van de hand gewezen.[13]

De stichting van het Hôpital Général bij koninklijk besluit van Lodewijk XIV in 1656 had tot doel ‘bedelarij en ledigheid, de bronnen van elke vorm van wanorde’ de kop in te drukken, wat wel te verdedigen valt in een stad die met nog geen honderdduizend inwoners dertigduizend bedelaars telde.[14] Het besluit werd twee weken na de ondertekening in de straten voorgelezen:

Wij verbieden alle mensen, van welk geslacht, afkomst en leeftijd, van welke hoedanigheid, geboorte of staat dan ook, om in de stad Parijs en de voorsteden te bedelen. En ook niet in kerken of aan de deuren daarvan, en evenmin aan de deuren van de huizen of in de straten of waar dan ook op enige publieke plaats, en ook niet in het geheim, noch ’s nachts noch overdag op straffe van de zweep voor een eerste overtreding, en bij herhaling de galeien voor mannen en jongens en verbanning voor vrouwen en meisjes.

Gewapende soldaten begonnen een ware klopjacht op bedelaars, zwervers, hoeren en waanzinnigen die in de verschillende gestichten werden ondergebracht – gestoorde en publieke vrouwen in La Salpêtrière, een voormalige fabriek voor salpeter als grondstof voor buskruit, later uitgebreid met La Pitié voor mannen in Bicêtre, dat eerst als militair hospitaal in gebruik was − zodat er vier jaar later in totaal tussen de vijf- en zesduizend personen, onder wie mannen, vrouwen en weeskinderen, opgesloten zaten.[15] Het Hôpital moest zowel een remedie tegen bedelarij zijn als een stimulans voor de ontwikkeling van de industrie:

Alle armen die in staat zijn tot werken moeten dat op werkdagen ook doen, zowel om de luiheid te vermijden die de moeder is van alle kwalen, als om zich aan werken te gewennen, en om een deel van hun voedsel te verdienen.[16]

In La Pitié werden alle fabricageprocessen die in de hoofdstad te vinden waren beproefd, bijvoorbeeld het vervaardigen van schoenveters. In Bicêtre moest van alles worden aangepakt, waaronder het vervaardigen van draad en touw, het polijsten van spiegels en het naar boven halen van water uit een grote put, werk dat eerst door paarden werd gedaan, maar nu werd overgenomen door groepen gevangenen, die elkaar tussen vijf uur ’s morgens en acht uur ’s avonds aflosten.[17] De leiding van de gestichten kreeg ook de bevoegdheid om werkweigeraars te straffen, waarvoor schandpalen, halsbeugels, gevangenisruimten en onderaardse kerkers ter beschikking werden gesteld.[18] Terwijl in William Shakespeares King Lear en Miguel de Cervantes’ Don Quichot de waanzin nog vrij in het volle licht kwam te staan, werden de waanzinnigen minder dan een halve eeuw later weggeborgen en te werk gesteld.[19]

In de Middeleeuwen bestond van oudsher de gewoonte om opgesloten waanzinnigen tentoon te stellen, als voorloper van het vertier in dierentuinen, die pas vanaf halverwege de achttiende eeuw werden ingericht. In Duitsland waren in sommige zogeheten Narrtümner vensters uitgespaard met een hek ervoor, waardoor bezoekers de vastgebonden bewoners konden bekijken, en ook in Parijs en Londen was het een gebruikelijk uitstapje. Als we een rapport mogen geloven dat in 1815 werd voorgelegd aan het House of Commons, dan waren in het gesticht Bedlam elke zondag voor een penny ‘razende gekken’ te bezichtigen. Omdat de jaarlijkse inkomsten daaruit bijna vierhonderd pond beliepen, moeten er wel 96.000 betalende bezoekers per jaar zijn geweest, wat volgens een eenvoudige rekensom uitkomt op een onwaarschijnlijk groot aantal van gemiddeld ongeveer 1700 gasten per zondag.

Ook in Frankrijk vormde een bezoek aan de waanzinnigen in Bicêtre een van de favoriete zondagse uitjes van de burgerij op de linker Seine-oever, en ook daar kwamen volgens de verslagen per dag wel tweeduizend bezoekers langs. De Franse revolutionair en broodschrijver Honoré Gabriel de Riqueti, graaf van Mirabeau, of kortweg Mirabeau, vermaard vanwege zijn lelijke uiterlijk,

schreef in zijn Waarnemingen van een Engelse reiziger dat de waanzinnigen in Bicêtre werden getoond ‘als waren het wilde beesten, en dan nog wel aan de eerste de beste boer die een liard wilde betalen’. De bewakers stelden gekken tentoon, precies zoals de scheepslieden op de kermis van Saint-Germain gedresseerde apen lieten zien. Sommige cipiers waren populair onder de bezoekers omdat ze er als ware dompteurs in slaagden de waanzinnigen met een paar zweepslagen tot een kunstje te bewegen. Tegen het eind van de achttiende eeuw werd deze praktijk in zoverre verzacht dat het de waanzinnigen zelf waren die de voorstelling mochten presenteren:

Laten we geen kwaad spreken van de menselijke natuur. De Engelse reiziger heeft gelijk als hij het tentoonstellen van krankzinnigen een daad acht die de hardste menselijke praktijken nog te boven gaat. De waanzinnigen zelf moeten in de tijden dat ze rustig zijn hun lotgenoten ten tonele voeren, en die bewijzen hun dan wederkerig dezelfde dienst. Zodoende profiteren de bewakers van deze stakkerds van het voordeel dat een dergelijk schouwspel voor hen oplevert zonder dat ze de daarvoor noodzakelijke ongevoeligheid hoeven op te brengen.

Waren het eerder toneelgezelschappen die voorstellingen gaven waarin de waanzin werd nagespeeld, nu waren het de waanzinnigen zelf die in levende lijve voorstellingen gaven,[20] een praktijk die tot in de negentiende eeuw voortduurde.[21] In verschillende historische verslagen werden de nodige schrijnende toestanden beschreven die hier en daar werden aangetroffen:

Er waren maar weinig gevangenissen waarin geen stakkerds van krankzinnigen vlak naast de misdadigers in cellen opgesloten zaten. Wat een monsterlijke combinatie! Rustige krankzinnigen werden nog slechter behandeld dan kwaadaardige mensen. Ongelukkigen die net zoals de staatsgevangenen in cachotten en onderaardse kerkers werden geworpen waar het oog van de mensheid nimmer toegang heeft. Wie de krankzinnigengestichten in Duitsland heeft bezocht, herinnert zich met afgrijzen wat hij daar heeft gezien. Ontzetting bevangt degene die deze huizen vol ongeluk en diepe smart binnengaat. Men hoort daar niets anders dan wanhoopskreten – en daar woont dan de mens die toch door zijn talenten en deugden wordt onderscheiden.[22]

Het wilde, dierlijke gevaar van de waanzin werd gezien als verwant aan de bedreigingen die voortkomen uit de ongebreidelde menselijke hartstochten en de mogelijk fatale gevolgen daarvan. Zoals de Franse chirurg François Boissier de Sauvages het toentertijd opschreef:

De waanzin ontstaat door niets anders dan door ons blindelings over te geven aan onze verlangens en door onze onmacht onze hartstocht in te tomen of te matigen. Vandaar al die buitensporigheden uit verliefdheid, die antipathieën, die verdorven lusten, die door verdriet veroorzaakte melancholie, die drift als ons iets wordt ontzegd, dat onmatige drinken en eten, en al die ongemakken en al die ondeugden op lichamelijk terrein die de oorzaak vormen van de ergste van alle ziekten.[23]

Maar er werd ook wel aan andere oorzaken gedacht, zoals het zich te zeer vastbijten in een bepaald onderwerp, bijvoorbeeld de godsdienst: ‘Het is waanzin om de engelen te horen musiceren, zoals sommige dweepzieke mensen denken te doen.’[24] Het is dan ook geen toeval dat er in de registers van de inrichtingen heel wat priesters en monniken voorkomen.[25] Maar omgekeerd kon godsdienst ook genezend werken. De Franse arts Philippe Pinel, die in Parijs de leiding had van het Hôpital Général, deed verslag van het geval van een waanzinnige vrouw die van haar waan werd bevrijd doordat een godsdienstig geschrift haar eraan herinnerde dat elk mens een beschermengel heeft. De nacht nadat ze dat had gelezen, dacht ze dat er een engelenkoor om haar heen stond, en ze beweerde dat ze hemelse muziek hoorde en ze visioenen had.[26] Jammer wel dat ze die muziek nooit heeft opgeschreven, zoals Hildegard von Bingen een paar eeuwen eerder op basis van haar hemelse visioenen met het nodige succes had gedaan. Ook het huwelijk kon tot waanzin leiden:

Wel ziet men sommige families jarenlang in orde en saamhorigheid voorspoedig voortleven, maar hoeveel andere zijn er niet – vooral in de lagere klassen van de maatschappij – die onze blikken bedroeven door het weerzinwekkende tafereel van onmatigheid, ruzies en schandelijke wanhoop! Daarin is volgens mijn dagelijkse bevindingen de voornaamste bron gelegen van de waanzin die in gestichten behandeld moet worden.[27]

En uiteraard liepen degenen die zich met kunst bezig hielen een groot risico, zeker de romantici onder hen: ‘Sedert Hölderlin en Nerval is het aantal schrijvers, schilders en musici die tot waanzin zijn vervallen verveelvoudigd.’[28]

Maar in welke kritieke omstandigheden de labiele geestestoestanden hun oorzaak ook mochten vinden, als in deze tijd van Verlichting de waanzin werd onderzocht kwamen er alleen maar ordelijke elementen, consequente reacties van ziel en lichaam en een volgens een logisch plan gesproken taal tevoorschijn:

Alles wat de waanzin over zichzelf kan zeggen is een en al redelijkheid – en dat terwijl de waanzin de negatie van de rede is. Kortom: rationeel greep krijgen op de waanzin is altijd mogelijk en noodzakelijk, en wel in zoverre deze het tegendeel van de rede is.[29]

Hoewel de waanzin, zoals in de grotmetafoor van Plato, een vorm van verblinding is, betekent het toch dat de waanzinnige hetzelfde licht ziet als de redelijke mens, maar omdat de waanzinnige het licht zelf ziet – ‘en niets dan dat, en niets daarin’ − ziet hij het als leeg, als duisternis, als niets.[30] Die verblinding komt voort uit:

overmatige geprikkeldheid van de zenuwen door onze hang naar tegennatuurlijke bezigheden, zoals een zittend leven in de stad, het lezen van romans, het zien van toneelstukken, een onmatige kennishonger en een al te grote seksuele passie, wat allemaal schadelijk is voor het lichaam.[31]

Met deze nadruk op de lichamelijke oorzaak van waanzin werd het pad geëffend voor de wetenschappelijke of medische psychiatrie van de negentiende eeuw.

De medische benadering van de waanzin sloeg niet aan in de gestichten, die niet zozeer gericht waren op genezing, als wel op afzondering en aanpassing. De nieuwe ontwikkelingen in de behandeling van waanzinnigen vond daarom plaats buiten de gestichten om in particuliere instellingen. Deels nog stevig geworteld in de humeurenleer werden er langdurige behandelingen bedacht die genezing van het totale individu beoogden door het bestrijden van de ‘zenuwkoorts’ en de daaruit voortkomende wanen. Het lichaam van de waanzinnige werd als de zichtbare en tastbare aanwezigheid van zijn ziekte beschouwd en daarop werden de behandelingen dan ook gericht.[32] Tegen ‘opstijgingen’ moest de geest worden gesterkt door middel van ‘de meest weerzinwekkende geuren’. Door de onaangename gewaarwording zou de levensgeest in opstand komen en zich naar de plaats in het lichaam begeven waar die aanval moest worden afgeslagen. In zulke gevallen werd het gebruik aangeraden van medicijnen als ‘duivelsdrek, amberolie, geschroeid leer en veren, kortom alles wat door de geest als onaangenaam wordt ervaren’. Tegen ‘gisting’ moest teriakel worden toegediend, een tegengif dat is samengesteld uit een stuk of zestig kostbare ingrediënten, waaronder aardpek en bevergeil (een goudmijn voor de apotheker) of ‘anti-epilepsiegeest van Charras’, maar vooral ook ‘koninginnenwater uit Hongarije’, bestaande uit veertig gram bloemen en blaadjes van de rozemarijnstruik, samen met tien gram lavendelbloempjes dat voor gebruik een maand in alcohol moest trekken. Als de onrust voortkwam uit ‘de onderlinge onenigheid van levensgeesten’ moest die behandeld worden met middelen die genoegen verschaffen, zoals wandelingen langs mooie plekjes in de natuur, ontmoetingen met prettige lieden en het luisteren naar aangename muziek.[33]

In de Renaissance hoorde men in de muziek opnieuw alle therapeutische krachten die er in de Oudheid aan waren toegekend, vooral de uitwerking op waanzinnigen was opvallend. Men geloofde weliswaar niet meer dat een aandoening van de lymfevaten kon worden genezen met ‘een vrolijk wijsje op een thyrsusfluit’, of dat een melancholicus beter kon worden door op ‘een fluitje gesneden uit nieskruid’ te spelen, of dat men ‘een fluit gesneden uit een rucolaplant of een saterplant’ moest gebruiken voor het genezen van impotente mannen,[34] maar wel heeft de Oostenrijkse componist Johann Schenk eens een zware melancholicus genezen door hem instrumentale concerten te laten horen, en de arts Wilhelm Albracht genas een lijder aan delirium door tijdens een aanval een liedje voor hem te zingen, maar deze gevallen gaven nooit aanleiding tot een psychologische interpretatie. Als muziek geneest, zo dacht men, dan gebeurt dat doordat die muziek op de mens als geheel inwerkt en direct invloed heeft op zowel lichaam als geest:

Beschouwen we het menselijk lichaam alleen als een verzameling gespannen zenuwvezels waarbij we geen rekening houden met de gevoeligheid, het leven en de beweging ervan, dan zal men gemakkelijk kunnen inzien dat muziek door resonantie dezelfde indruk op het lichaam moet maken als op de snaren van verwante instrumenten.[35]

Maar het beste geneesmiddel was toch wel de stof die zowel het sterkst, het meest duurzaam maar ook het meest buigzaam is in de hand van iemand die het in de juiste vorm weet te smeden: ijzer.

Om die reden beval de Engelse arts Thomas Sydenham, de ontdekker van de Sint Vitusdans, het regelmatig slikken van puur ijzervijlsel aan, omdat de eigenschappen van die stof dan op de geest werden overgebracht.[36]

Andere algemene methodes tot genezing van waanzin lag in ‘zuivering’ en het tegengaan van bederf. Of er nu sprake was van verstopping van de aderen, gisting, opstijgingen, het opduiken van waanvoorstellingen, driftbuien, of bederf van lichaamsvochten, het kon allemaal met zuivering en het stoppen van bederf worden bestreden. Zo zou de lijder aan melancholie kunnen worden genezen door zijn verdikte, met zure vochten vermengde bloed door een transfusie te vervangen door dun en licht bloed. Op advies van de Duitse arts Moritz Hoffmann stelde de Philosophical Society in Londen in de jaren 1660 voor om een reeks proeven uit te voeren op personen die in Bedlam waren opgenomen, maar de dienstdoende arts weigerde zijn medewerking daaraan te verlenen. Minder bezwaren had Jean-Baptiste Denis, de lijfarts van Lodewijk XIV, en diende een paar keer kleine hoeveelheden bloed van een kalf toe aan een patiënt die aan melancholie door verliefdheid leed en die daardoor spoedig genas: ‘Dat kunnen alle artsen verbonden aan de School voor Chirurgijns getuigen’. Of dat ook werkelijk zo was mag worden betwijfeld omdat deze techniek daarna nooit meer werd toegepast.

Het toedienen van medicijnen om het bederf tegen te gaan vond zijn legitimering in de ervaring van meer dan drieduizend jaar dat mirre en aloë lijken kunnen conserveren:

Zijn die veranderingen in het lichaam na de dood niet van dezelfde aard als die waaruit de ziekten van lichaamsvochten voortkomen? Daarom is niets doeltreffender tegen flauwtes dan mirre en aloë, en vooral ook het beroemde levenselixer van Paracelsus.

Maar er moest meer gebeuren dan alleen het voorkomen van bederf. Er werden geneeswijzen aangeraden om de oorzaken aan te grijpen en de bedorven stoffen af te voeren, waarvoor ook verschillende technieken werden ontwikkeld. Zo bracht men wonden aan op het lichaam om de schadelijke stoffen naar buiten af te voeren. John Fallowes, de directeur van een inrichting voor geesteszieken in Engeland, verklaarde de geneeskrachtige werking van oleum cephalicum of zwavelzuur dat op de schedel werd gesmeerd als volgt: ‘In geval van waanzin verstoppen donkere dampen de haarvaten waar de levensgeesten doorheen moeten, waardoor de gedachten verward raken.’ Oleum cephalicum vormt blaren en puistjes op het hoofd die telkens moesten worden ingesmeerd om ze open te houden zodat ze de donkere dampen uit de hersens kunnen doorlaten. Met brandwonden en tatoeages kon hetzelfde effect worden bereikt, en met huidziekten als schurft, eczeem en waterpokken was een aanval van waanzin goed tegen te gaan. Het ‘bederf’ verliet daarbij de ingewanden en de hersenen om zich aan de oppervlakte van het lichaam te nestelen en zich zo een weg naar buiten te banen. Tegen het einde van de eeuw werd bij de ergste gevallen van waanzin kunstmatig schurft ingeënt. In een Instructie uit 1785, gericht aan directeuren van ziekenhuizen, werd aangeraden om, als aderlaten, purgeren en het nemen van baden en douches niet meer hielp, over te gaan tot het gebruik van brandijzers en draineerstrengen, het toebrengen van onderhuidse wonden, het veroorzaken van ontstekingen aan de oppervlakte en het besmetten met schurft.

Maar de voornaamste taak van de arts bestond toch uit het stopzetten van allerlei gistingsprocessen die zich in het lichaam afspelen en tot waanzin kunnen leiden. Daartoe konden verschillende bittere stoffen worden toegediend, omdat die een zuiverende en bijtende werking hebben die zich richt tegen alles wat de kwaal aan nutteloosheid, onzuiverheid en ongezonde elementen in lichaam of geest met zich meebrengt. Eén van de stoffen was sterke koffie die een ‘uitdrogende werking heeft zonder te verbranden’ en nuttig is voor ‘dikke mensen van wie de lichaamsvochten slechts moeizaam kunnen circuleren’.

Er is in koffie als het ware vuur aanwezig zonder vlam, met een zuiverende werking die niet verkoolt:

Wie koffie gebruikt, merkt dat deze op den duur de maag geneest; overvloedig vocht wordt opgeslorpt; winden verdwijnen en het slijm in de darmen lost op doordat de koffie ze voorzichtig schoon wast, en wat bijzonder belangrijk is, door de koffie worden de dampen die naar het hoofd stijgen tegengehouden en de pijnen en de steken die men door die dampen voelt, worden verzacht. Tenslotte geeft deze drank de levensgeesten kracht, energie en netheid, zonder daarbij een indruk van warmte achter te laten, zelfs niet bij de meest verhitte personen die aan het gebruik ervan zijn gewend.

Ook kinine is zo’n bittere en opwekkende stof die werd aanbevolen voor personen met een bijzonder gevoelig zenuwstelsel. Kinine hielp bij ‘zwakte, moedeloosheid en neerslachtigheid’, en een kuur van twee jaar, die alleen bestond uit het gebruik van kininetinctuur was voldoende om een zenuwzieke vrouw te genezen. Als een steviger aanpak werd vereist kon de kinine nog met twintig of dertig druppeltjes zwavelzuur worden aangelengd. Het is goed voor te stellen dat de betreffende arts naast zijn geneeskundige praktijk een koffie- en kininewinkeltje exploiteerde.

Voor het zuiveren en reinigen van lichaam en geest kon ook zeep worden gebruikt: ‘Zeep lost bijna alles op wat tastbaar is’, en kon zonder probleem worden gegeten. Maar vaak was het al voldoende om ’s morgens op de nuchtere maag ‘zeepachtige vruchten’ te eten: kersen, aardbeien, aalbessen, vijgen, sinaasappels, druiven, handperen en dergelijke. Soms deden zich zulke ernstige gevallen voor dat geen enkele zeepbehandeling hielp en werd wijnsteen (droesem op de bodem van wijnflessen) aanbevolen als middel tegen waanzin en melancholie. Tot de werkzame stoffen behoorden verder nog honing, roet uit de schoorsteen, oosterse saffraan, pissebedden, poeder van kreeftenpoten en bezoarsteen (maag- of darmsteen) gerekend, en ook azijn werd regelmatig aanbevolen, omdat het verstoppingen oploste en gistende lichamen vernietigde. Bij uitwendig gebruik kon azijn dienst doen als middel om stoffen af te voeren en schadelijke vochten en sappen naar buiten te trekken, liefst door er de kaalgeschoren schedel mee in te wrijven. In de Gazette de médecine werd een geval beschreven van een kwakzalver die erin was geslaagd ‘een groot aantal waanzinnigen met deze zeer eenvoudige methode te genezen’. Nadat de patiënten van boven en beneden waren gepurgeerd, liet hij ze de handen en voeten in azijn dopen en moesten ze blijven zitten tot ze insliepen en weer wakker werden, waarna de meesten genezen waren. Als alternatief konden ook gestampte bladeren van de dipsacus, voldersdistel of kaardebol op het kaalgeschoren hoofd worden gelegd.[37]

Het gebruik van waterbaden om waanzin te genezen gaat tot ver in de Oudheid terug. Als men met een geval van manie te doen had werd de patiënt net zo lang ondergedompeld ‘tot hij zijn kracht verloren had en zijn razernij vergeten was’. In de achttiende eeuw werd deze therapie op serendipistische wijze herontdekt toen een waanzinnige, die geboeid op een kar werd vervoerd, erin slaagde zich los te rukken en in een meer sprong. Toen hij was opgevist dacht men eerst dat hij dood was, maar toen hij toch weer bij zijn positieven kwam bleek hij geheel en al te zijn genezen, en heeft nog vele jaren zonder enige neiging tot waanzin geleefd.[38]

Een in de Renaissance ontwikkelde methode was de behandeling met een draaistoel die was bevestigd aan een loodrecht tussen vloer en plafond opgestelde paal. Met behulp van een simpel stelsel ven raderen werd aan de machine de gewenste draaisnelheid gegeven. Een beschrijving van de behandeling van een man die door zijn melancholie in een soort verdoving was geraakt gaat als volgt:

Zijn gelaat was loodkleurig, zijn ogen waren geel, hij hield zijn blik voortdurend op de vloer gericht, zijn ledematen leken niet meer te kunnen bewegen, zijn tong was droog en verlamd en zijn pols traag.

Na zeer snel te zijn rondgedraaid overtroffen de gevolgen alle verwachtingen: in plaats van melancholisch was de man opgewonden en manisch geworden, maar viel kort daarna toch weer in zijn oude toestand terug. Maar toen de draaibehandeling af en toe plotseling werd onderbroken bleek de melancholie definitief verjaagd te zijn omdat de manie de tijd niet kreeg om weer uit te breken. Overigens werd dezelfde machine behalve als geneeswijze ook gebruikt als dreigement en straf.[39] Van mededogen of begrip mocht sowieso geen sprake zijn omdat alleen van de strenge rede positief resultaat werd verwacht:

Tracht niet troost te brengen want dat heeft geen nut. Wees niet treurig met de melancholici, want uw droefheid zou de hunne maar versterken; doe ook niet al te vrolijk, dat zou ze maar kwetsen. Veel kalmte, en zo nodig strengheid. Ze moeten uw verstand tot maatstaf leren nemen.[40]

Om patiënten van hun wanen te genezen waren er verschillende methoden in omloop die varieerden op het thema ‘toneelmatige verwerking.’ Iemand die dacht dat hij geen hoofd had kreeg daar een gewicht op gezet dat zo zwaar was en zoveel last veroorzaakte dat hij op den duur uit pure ellende moest toegeven een hoofd te hebben.[41] Een ander voorbeeld is dat van een patiënt die dacht een levend beest in zijn buik te hebben, als remedie een purgeermiddel kreeg toegediend en dan een po werd voorgehouden waarin ongemerkt een dode kat of hond was gelegd, waarna hij van zijn waan genezen bleek te zijn.[42] Maar er waren ook waanzinnigen die van de rede weinig heil verwachtten en hun hoop vestigden op een romantische terugkeer naar de natuur. De filosoof en wereldreiziger Jacques-Henri Bernardin de Saint-Pierre leed aan de vreemde waan dat hij, net als Oedipus, twee zonnen zag.

Tevergeefs hadden artsen hem de allerbeste medicijnen voorgeschreven, ‘waaraan ze zelf overleden’, maar dankte zijn genezing tenslotte aan Jean-Jacques Rousseau:

In diens onsterfelijke geschriften had ik gelezen dat de mens geschapen is om te werken en niet om te denken. Tot die tijd had ik mijn geest geoefend en mijn lichaam met rust gelaten en ik besloot dat precies andersom te gaan doen. Ik keek naar de meeste van mijn boeken niet meer om, maar wierp mijn blik op de werken van de natuur die direct tot mijn zintuigen spraken in een taal die noch door de tijd noch door enig staatsbestel wordt bepaald. Mijn ‘geschiedenis’ en mijn dagen waren vervuld van kruiden uit veld en weide; en niet míjn gedachten gingen daar moeizaam naar uit, zoals dat in een menselijk stelsel het geval is, maar hún gedachten kwamen in wel duizend aangename vormen tot mij.[43]

Paradoxaal is wel dat Bernardin de Saint-Pierre zijn diepe inzicht om niet meer te lezen uit de boeken van Rousseau heeft moeten halen en niet uit de natuur.

De ideeën van Rousseau werden wel vaker toegepast bij de behandeling van waanzinnigen. Zo beschreef Philippe Pinel de ‘terugkeer naar en arbeid in de natuur’ naar aanleiding van een bezoek aan een gesticht in Zaragoza als volgt:

Hier is een soort tegenwicht tegen de dwalingen van de geest tot stand gebracht door de aantrekkingskracht en het genoegen dat wordt ingegeven door het werk op de akker, door de natuurlijke instincten van de mens die deze ertoe brengt de aarde vruchtbaar te maken en zo aan zijn behoeften te kunnen voldoen dankzij de vruchten van zijn ijver. ’s Morgens vroeg ziet men de patiënten zich opgewekt verspreiden over de verschillende delen van een ommuurd stuk grond rondom het klooster, de bij het jaargetijde passende werkzaamheden onder elkaar verdelen, graan, groenten en vruchten verbouwen en zich bezighouden met oogsten, het maken van latwerk en het plukken van olijven, om ’s avonds in hun afgelegen inrichtingsgebouw rust en slaap te zoeken. In die inrichting heeft de ervaring van vele jaren geleerd dat dit het zekerste en doeltreffendste middel is om deze mensen tot de rede terug te voeren.[44]

Als de terugkeer naar de natuur in staat is om waanzin te genezen, zo dacht men, dan mag ook verwacht worden dat de van de natuur vervreemde beschaving of cultuur een omgeving schept die juist gunstig is voor de ontwikkeling van de waanzin. De lust om te studeren, het leven in een studeervertrek, abstracte speculaties, een voortdurende opwinding van de geest zonder lichaamsoefeningen, dat alles kan de fataalste gevolgen hebben.[45] François Matthey, een sterk door het werk van Rousseau beïnvloede arts uit Genève, wees al te redelijke mensen als volgt op hun slechte vooruitzichten:

Verheerlijkt uzelf niet, beschaafde en wijze lieden; de zogenaamde wijsheid waar u prat op gaat, een enkel ogenblik is voldoende om die in verwarring te brengen, ja te vernietigen; een onverwachte gebeurtenis of een hevige, plotselinge emotie zal de redelijkste en de grootste geest plotseling kunnen veranderen in een van razernij bezetene of een idioot.[46]

De oorzaak lag in het verharden van de hersenen van geletterde personen, die daardoor ‘denkbeelden niet meer met elkaar kunnen verbinden’ en vroeg of laat aan de waanzin zijn overgeleverd: ‘Hoe abstracter en ingewikkelder een wetenschap is, des te groter is het risico om waanzinnig te worden.’[47] Het is zeker waar dat door studie de kennis toeneemt, maar de prijs die daarvoor betaald moet worden is hoog en het staat vast dat er ‘steeds meer mensen zijn die de ziekten hebben waaraan de geleerden plegen te lijden’. Maar zoals wel vaker het geval is heersten er meerdere verschillende, zelfs tegenstrijdige meningen tegelijk, en schreef de Engelse arts en mede oprichter van de Royal Society Thomas Willis:

Gaat het om melancholici dan moet de wijsheid haar vorm ontlenen aan de allerstrengste en allerduidelijkste vormen van waarheid. Want al wat er in hun delirium imaginair is, zal bij het licht van een onomstotelijke waarheid in rook opgaan. Daarom wordt de studie van wiskunde en scheikunde voor deze mensen zeer aanbevolen.[48]

Het was niet alleen de wetenschappelijke denktrant die de mens van het zintuiglijk waarneembare losmaakte en tot waanzin dreef, dat deed ook de ontregeling van het gevoel, veroorzaakt door de hele cultuur, dat wil zeggen alle gewoonten en alle vereisten van het sociale leven. De moderne mens, maar zeker de moderne vrouw had van de dag een nacht en van de nacht een dag gemaakt:

Het ogenblik waarop de vrouwen in Parijs opstaan, ligt zeer lang ná het tijdstip dat door de natuur was aangewezen. De mooiste uren van de dag zijn al voorbij; de zuiverste lucht is al verdwenen, en niemand heeft ervan geprofiteerd. Dampen en schadelijke uitwasemingen, aangetrokken door de warmte van de zon, stijgen al op in de atmosfeer. Dat is het uur dat door de schoonheid verkozen wordt om op te staan.

Deze ontregeling van de natuurlijke zinnen zette zich voort in de schouwburg – de plaats waar illusies worden gevoed, waar kunstmatig ijdele hartstochten en bovendien de meest funeste zielenroerselen worden opgewekt. Vooral vrouwen waren het slachtoffer van opvoeringen ‘die hen geestdriftig en opgewonden maken’:

Hun ziel werd zo hevig bewogen dat het in hun zenuwen een schok veroorzaakt die weliswaar van voorbijgaande aard is, maar meestal ernstige gevolgen heeft. Het minste wat er kan gebeuren is een tijdelijke uitschakeling van de zintuigen, wat de oorzaak is van de vele tranen die deze vrouwen bij de voorstellingen van onze moderne tragedies vergieten.

Romans vormden een nog kunstmatiger milieu, dat nog schadelijker was voor een ontregeld gevoelsleven. Juist de schijnwereld die de moderne schrijvers daarin trachtten op te roepen, en alle kunstgrepen die ze aanwendden om de waarheid te imiteren, gaven alleen maar meer gewicht aan de hevige en gevaarlijke gevoelens die ze bij hun lezeressen wilden opwekken:

Tijdens de eerste eeuwen van het hoofse leven in Frankrijk was de minder geraffineerde geest van de vrouwen tevreden met feiten en gebeurtenissen die al even ongeloofwaardig als wonderbaarlijk waren. Nu willen zij geen werkelijke gebeurtenissen, maar gevoelens die zo overweldigend en meeslepend zijn dat hun eigen gevoelens er totaal van in de war raken. En daarna proberen deze vrouwen in hun omgeving de wonderen te realiseren waarover ze zo verrukt zijn. Maar dan komt alles haar zonder gevoel en zonder leven voor, omdat ze iets willen vinden wat in de natuur niet voorkomt.

Het lezen van romans was daarom bij uitstek de oorzaak van allerlei perversies van het gevoel. Het maakte de ziel los van al wat in het gevoelsleven onmiddellijk en natuurlijk is, ‘om haar dan mee te sleuren in een schijnwereld van gevoelens die des te heviger zijn omdat ze niet echt zijn, en minder door de zachte wetten van de natuur in banen geleid’. Zodoende genereerden veel auteurs een hele menigte lezers, en uit voortdurend lezen kwamen allerlei zenuwziekten voort:

De voornaamste van alle oorzaken die de gezondheid van vrouwen hebben geschaad is de eindeloze toename van het aantal romans in de laatste honderd jaar geweest. Een meisje van tien jaar, dat leest in plaats van te rennen en te hollen, is op haar twintigste zeker een vrouw die aan flauwtes lijdt, en ze zal geen goede voedster zijn.[49]

Ondanks René Descartes’ strikte scheiding van lichaam en geest in de eerste helft van de zeventiende eeuw vond men het in de klassieke tijd nog niet zinvol lichamelijke en geestelijke behandelingen van waanzin van elkaar te onderscheiden, om reden dat de psychologie als zelfstandige wetenschap nog niet was uitgevonden. Wanneer bijvoorbeeld bittere geneesmiddelen werden voorgeschreven was dat niet bedoeld als een specifiek geneesmiddel voor het lichaam, omdat tegelijk de geest werd gezuiverd. En als de melancholicus het eenvoudige leven van de landbouwer werd aanbevolen, of wanneer men hem zijn waanzin liet zien in de vorm van een toneelstukje, dan was dat geen psychologische behandeling, omdat men vooral belang hechtte aan lichamelijke verschijnselen als de beweging van levensgeesten in de zenuwen en de verdikking van de lichaamsvochten.[50] Toen dan in de jaren daarna de visie op waanzin tenslotte uiteenviel in een lichamelijke ziekte en een geestesstoornis, kan dat worden gezien als enerzijds de directe aanleiding tot de geboorte van de psychologie en anderzijds tot de behandeling met medicijnen.[51]

In het begin van de negentiende eeuw was er geen psychiater of historicus die niet leed aan hetzelfde gevoel van verontwaardiging en schaamte: als men de waanzinnigen niet met narrenschepen het water op stuurde, werden ze wel in gevangenissen geworpen. Maar nu zou de waanzin dan eindelijk worden erkend en behandeld in overeenstemming met een waarheid waarvoor men al te lang blind was gebleven. Als lichtend voorbeeld van hoe het wel moest golden de Quakers die onder de bezielende leiding van William Tuke de leden die hun verstand hadden verloren medische hulp te verlenen in een prettige omgeving zonder daarvoor te hoeven betalen:

De benodigde gelden zijn vrijwillig bijeengebracht, en sinds ongeveer twee jaar is in de buurt van York een inrichting geopend die allerlei voordelen biedt en daarbij wijs beleid voert. Mocht de ziel even zijn teruggedeinst bij het zien van deze vreselijke ziekte, die in staat schijnt te zijn de menselijke rede te verduisteren, dan ondervindt men daarna toch aangename gevoelens als men alles ziet wat vindingrijke welwillendheid heeft weten te bedenken om dat lijden te genezen en te verlichten. Die inrichting ligt een mijl van York vandaan, midden in een vruchtbare streek: het doet geenszins denken aan een gevangenis, maar eerder aan een grote boerderij. Er is een afgesloten tuin omheen. Geen ijzeren tralies en geen hekwerk voor de ramen.[52]

Het beeld van de waanzin in een afgesloten tuin gescheiden van de ‘normale’ wereld buiten zal hierna nog door Hans Peter Duerr door de Rhenniusmachine van Kusters worden gehaald en omgekeerd: de normale wereld speelt zich af in een afgeschutte tuin, en de waanzinnige wereld bevindt zich in het oerwoud daarbuiten. In Intermezzo XII na dit hoofdstuk wordt Apollonius’ De tocht van de Argonauten als in De geschiedenis van het westerse denken nog ontbrekend deel van de Griekse mythologie besproken, gevolgd door Euripides’ Medea als schoolvoorbeeld van waanzin. Maar eerst nog een ‘klassiek’ geval van waanzin uit de historische Oudheid en een enkele uit de tegenwoordige tijd.

  1. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013.

  2. Andrew Scull, Madness: A Very Short Introduction, Oxford University Press 2011, blz. 38.

  3. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 26-27.

  4. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 41.

  5. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 40.

  6. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 24.

  7. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 20-21.

  8. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 37.

  9. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 51.

  10. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 85.

  11. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 62.

  12. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 65.

  13. Roy Porter, Waanzin, een korte geschiedenis, (vert. Jaap de Berg), Nieuwezijds 2003, blz. 99.

  14. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 64.

  15. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 26.

  16. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 70.

  17. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 71.

  18. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 72.

  19. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 83.

  20. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 88.

  21. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 90.

  22. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 257.

  23. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 107.

  24. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 129.

  25. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 294.

  26. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 251.

  27. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 298.

  28. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 328-329.

  29. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 131.

  30. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 132.

  31. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 186.

  32. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 189.

  33. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 190.

  34. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 209-210.

  35. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 211.

  36. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 191.

  37. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 192-196.

  38. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 197-198.

  39. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 207-208.

  40. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 213.

  41. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 222.

  42. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 221-222.

  43. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 224-225.

  44. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 228-229.

  45. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 252.

  46. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 246.

  47. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 353.

  48. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 217.

  49. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 253-255.

  50. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 230.

  51. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 230-231.

  52. Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin in de zeventiende en achttiende eeuw, (vert. C.P. Heering-Moorman, Laurens ten Kate, Lucy Klaassen), Boom 2013, blz. 279.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *