– ETHISCHE DILEMMA’S IN EEN WETENSCHAPPELIJKE WERELD –

1. Natuurlijke en kunstmatige scenario’s2. De techniek3. De bio-industrie
4. De farmaceutische geneeskunde5. De heroïsche geneeskunde6. De chemie van het gevoel

De bio-industrie

We maken kunstmatig bomen en planten die eerder of later bloeien dan in hun eigen jaargetijde en die sneller vrucht zullen dragen. We maken ze ook groter dan normaal en hun vruchten kunstmatig groter en zoeter, en van andere kleur en uiterlijk. Vele planten maken we geschikt voor de productie van medicijnen. Verder bezitten we de middelen om planten te laten groeien op kunstmatige voedingsbodems zonder uit te gaan van zaden en maken zo vele planten die verschillen van de gewone, en we transformeren de ene plant in de andere. Eveneens maken we dieren groter of kleiner dan normaal en verschillend in kleur, vorm en gedrag. We maken mengsels van verschillende soorten, waardoor nieuwe soorten ontstaan, en die zijn niet onvruchtbaar zoals men wel denkt. Hierbij laten we niets aan het toeval over, we weten van tevoren wat voor soort organisme zal ontstaan.[1]

Dit citaat zou zo ontleend kunnen zijn aan een recent rapport over de mogelijkheden van het modificeren van erfelijk materiaal, maar in werkelijkheid is het afkomstig uit de in 1627 gepubliceerde utopie Nova Atlantis van een van de eerste modern-wetenschappelijke denkers, Francis Bacon.

De Franse schrijver en denker Denis Diderot ging halverwege de achttiende eeuw nog een stap verder toen hij in De droom van d’Alembert zijn wiskundige vriend in een koortsvisioen laat ijlen over ‘een broeikas vol buisjes, en op ieder buisje een etiket: krijgslieden, magistraten, filosofen, dichters, een buisje hovelingen, een buisje lichtekooien, een buisje koningen.’[2]

A picture containing text

Description automatically generated

d’Alemberts arts Bourdeu vatte in de droom het plan op om saters te kweken door mensen met geiten te kruisen, wat zou kunnen lukken door voorafgaand aan de paring geiten brood te voeren en mensen geitenmelk te laten drinken. Daarmee zouden we een sterk, intelligent, onvermoeibaar en snelvoetig ras kunnen kweken waarvan voortreffelijke bedienden te maken zijn, zodat wij ‘onze broeders niet meer hoeven te vernederen door hen tot werkzaamheden te dwingen die hun én ons onwaardig zijn’. De derde verschijning in De droom, mejuffrouw de l’Espinasse, ziet echter ook de mogelijke gevaren van vrij rondlopende saters, omdat zij vreest als fatsoenlijke vrouw nergens meer veilig te zijn. Die saters zullen zich eindeloos vermenigvuldigen en ten slotte zul je ze moeten doodslaan of doen wat zij van ons willen: ‘Ik moet er niets meer van hebben! Ik wil er niets meer van weten! U moet er toch maar van afzien.’[3]

Nu, bijna vier eeuwen na Bacon en twee en een halve na Diderot, blijken de aan hun rijke fantasie ontsproten ideeën ook echt te kunnen worden uitgevoerd, en zo niet nu dan toch wel in de nabije toekomst. Maar waar Bacon niet aan heeft gedacht, of niet aan wilde denken, en Diderot slechts via de zedigheid van mejuffrouw de l’Espinasse aan refereerde, is dat de verwerkelijking van zo’n utopie ook de nodige ethische vragen oproept: we kúnnen nu wel ingrijpen in de biochemische structuren die ten grondslag liggen aan de verschijningsvorm van planten, dieren en mensen, maar mógen of wíllen we dat ook? Is − of wensen we ons − de levende natuur niet onschendbaar en moeten we ons niet onthouden van wat Friedrich Nietzsche omschreef als ‘de schaamteloze brutaliteit van oog en hand waarmee wij alles willen aanraken, belikken, betasten’? Wat doet ons twijfelen en aarzelen om de dromen van Bacon en d’Alembert ook werkelijk te laten uitkomen? Zijn dat prijzenswaardige gevoelens van respect voor de integriteit van al het bestaande in de wereld, zoals de Grieken en andere Ouden die kenden, of zijn het slechts valse sentimenten waarvan we ons zo spoedig en grondig mogelijk dienen te ontdoen? En hoe zijn we toch terechtgekomen in dit duivelse dilemma, die keuze tussen wat we wetenschappelijk wel kunnen, maar intuïtief menen misschien niet te mogen? En waar zouden we de argumenten of ideeën om die keuze te kunnen maken eigenlijk vandaan moeten halen in een tijd waarin we de vanzelfsprekende onontkoombaarheid van het lot en de goede bedoelingen van God zijn gaan betwijfelen? En volgens Aristoteles is onze uiterlijke verschijningsvorm immers direct verbonden met onze ziel.

Tegenwoordig beschikken we over de wetenschappelijke en technische middelen om in de kern van het leven zelf in te grijpen. In hoofdstuk I is al vermeld dat de reeks van bouwstenen van de levende natuur van groot naar klein bestaat uit achtereenvolgens cellen, die (meestal) celkernen bevatten, waarin zich chromosomen bevinden, die weer zijn op te vatten als een kralensnoer van genen, en deze genen bevatten de erfelijke eigenschappen die in belangrijke mate bepalend zijn voor karakter en uiterlijk van alle levende organismen. Daarbij kan er een relatie gelegd worden tussen ieder gen (of een groep genen) en een daarbij behorende eigenschap: er is een gen voor het geslacht, voor de haarkleur, voor de haarinplant en er is een gen dat bepaalt of dat haar steil of gekruld is, en iets dergelijks geldt ook voor geestelijke kenmerken. Onafhankelijk van elkaar zijn de genen zeker niet, want het geslachtsgen is bijvoorbeeld ook medebepalend voor de haargroei: in feite komt ieder gen pas volledig tot uitdrukking in samenhang met alle andere genen. Een illustratief bewijs hiervoor heeft een Canadees team van moleculaire biologen geleverd door weliswaar met succes het fluorescentiegen van een kwal te hebben overgeplaatst naar het DNA van een resusaapje, echter zonder dat het diertje daardoor fluorescentieverschijnselen ging vertonen. Kennelijk is er voor het daadwerkelijk fluoresceren, zoals een kwal dat kan, meer nodig dan alleen het betreffende gen. Bij muizen lukte het overigens wel.

A fish swimming in the water

Description automatically generated with low confidence

De verbindende schakel tussen de biologische bouwstenen en de natuur- en scheikundige wereld wordt gevormd door de chromosomen, die lange, in de vorm van een wenteltrap (dubbele helix) opgekrulde moleculen zijn, aangeduid met DNA (deoxy nucleïnezuur amide).

Om de gedachten enigszins te bepalen: het DNA in één cel bevat dertig- tot veertigduizend genen, waarvoor slechts zo’n drie procent wordt gebruikt, en de functie van de rest – het junk-DNA − is niet bekend. Het DNA van de mens, dat in iedere cel in de vorm van 46 chromosomen (23 chromosomenparen) voorkomt, is in uitgerekte toestand ongeveer twee meter lang, op basis waarvan de totale lengte van het DNA van een enkel mens kan worden geschat op honderd miljard kilometer en dat is een afstand in de orde van honderd duizend keer heen én weer naar de maan, of driehonderd keer heen én weer naar de zon.

De genen zijn weer opgebouwd uit een viertal nucleotiden of basen – adenine, thymine, cytosine en guanine, aangegeven met de beginletters A, T, C en G, die uitsluitend voorkomen in de combinaties A-T en C-G en die de sporten van de wenteltrap vormen, bij de mens tot een totale lengte van zo’n driehonderd miljard treden. De zijkanten van de wenteltrap die de sporten op hun plaats houden worden gevormd door strengen suikers en fosfaten. Om een indruk te geven hoe de genetische inhouden van de verschillende levensvormen zich tot elkaar verhouden: de genetische code van de eenvoudigste levensvorm, een virus, past op één velletje A4 (lettertype Times New Roman, grootte 12 en op anderhalve regelafstand), voor een ééncellig diertje dat over verschillende chromosomen beschikt volstaat een boek van duizend bladzijden, en voor het opschrijven van de code van een dierlijke of menselijke cel hebben we een bibliotheek van vijfhonderd boeken nodig.

Intussen is bijna de gehele structuur van het menselijke DNA (het humane genoom) in kaart gebracht – wat betekent dat de precieze volgorde in de reeks van de driehonderd miljard letters A, T, C en G bekend is − en een schokkende ontdekking daarbij was dat de mens over veel minder genen beschikt dan aanvankelijk verondersteld werd: geen 130 duizend maar eerder dertigduizend en dat is maar tienduizend meer dan een eenvoudig organisme als een rond- of platworm en maar een paar honderd meer dan een muis. En toen in de loop van 2005 ook het hele genoom van de chimpansee was ontrafeld, bleek dat daar maar één tot drie procent verschil met het menselijke genoom in zit. Het verschil in erfelijk materiaal tussen mensen onderling is uiteraard nog beduidend minder en bedraagt niet meer dan een paar tienden van een procent.

Het DNA bevindt zich in vrijwel alle cellen van de levende natuur en is in staat om uit stoffen die met het voedsel binnenkomen alle ingewikkelde eiwitten samen te stellen waaruit het celweefsel van de huid, spieren, zenuwen en organen is opgebouwd, en die de levensprocessen beheersen die zich daarin afspelen: groei, spijsvertering, ademhaling en voortplanting. Kleine stukjes van het DNA, nog wel ter grootte van vele duizenden treden van de wenteltrap, zijn dan de genen en in de chemische structuur daarvan liggen, zoals gezegd, alle erfelijke eigenschappen tot in de details vast: de genen bepalen of tulpen rood of wit zijn, welke tekening een kattenvel heeft, wat onze gender is, of we in aanleg goedmoedig of kwaadaardig zijn en het met waterhoofden, kroeskoppen of piekharen, soepogen, flaporen, wip- of haakneuzen, pruimenmondjes, appelwangen, kippennekken of -borsten, worstvingers, hangbuiken, O- of X-benen, puntknieën, plat- of zweetvoeten, jubeltenen of dwangnagels moeten doen. En ook of graan in aanleg grote of kleine aren heeft, koeien veel of weinig melk geven, kippen veel of weinig eieren leggen, en of varkens vet of vlezig zijn. En deze laatste vier voorbeelden maken dat erfelijke eigenschappen behalve wetenschappelijk ook economisch interessant zijn.

Kunstmatige selectie

Er staan ons twee manieren ter beschikking om de van zichzelf grillige loop van sommige natuurlijke scenario’s in voorspelbare en voor ons economisch voordelige banen te leiden. De eerste manier heet kunstmatige selectie en bestaat eruit om alleen zorgvuldig door ons gekozen exemplaren te gebruiken voor de voortplanting van een bepaald organisme, in de hoop dat de gewenste, in het genetische materiaal besloten eigenschappen, in het nageslacht permanent tot uitdrukking zullen komen. Dat betekent dat alleen graankorrels uit grote aren als nieuw zaaigoed worden gebruikt, met de kans dat niet alleen een paar, maar alle aren zo groot zullen worden; en dat alleen koeien bevrucht worden die veel melk geven, kippen die veel en grote eieren leggen, en zeugen die veel vlees en weinig vet hebben. Nietzsche speelde wel eens met de gedachte om, wegens de nauwe verbondenheid van lichaam en geest, op deze manier mensen met goede karakters te kweken, en in nazi-Duitsland werd de methode van teeltkeuze gepropageerd voor het verkrijgen van raszuivere Ariërs of Edelgermanen.

Deze kunstmatige selectie lijkt voor het verkrijgen van planten en dieren met gewenste eigenschappen een heel vanzelfsprekende manier en wordt ook al heel lang toegepast. Maar dit streven naar een voor ons optimaal bruikbare natuur heeft niet alleen maar voordelen opgeleverd. In tegenstelling tot de grotere variatie in planten- en diersoorten die Francis Bacon in zijn verbeelding zag, blijkt het in de praktijk juist te leiden tot een steeds toenemende eenvormigheid in landschap en vee. Tegenwoordig verwekt een door langdurige selectie verkregen topstier, met behulp van kunstkoeien en de bestaande invriesmethoden voor het sperma, overal ter wereld vele honderdduizenden nakomelingen. En de techniek van embryotransplantatie maakt het mogelijk om van een toevallig goed gelukte koe een vrijwel onbeperkt aantal nakomelingen te krijgen. De voorraad eicellen is immers heel groot en met behulp van hormonen kunnen moeiteloos tien eisprongen tegelijk worden opgewekt. Na kunstmatige bevruchting worden de eicellen ingebracht bij draagkoeien, die vaak operatief van hun draagmoederschap van vreemd nageslacht moeten worden verlost. Kloontechnieken maken het bovendien mogelijk om met het erfelijke materiaal van één exemplaar vele identieke exemplaren te creëren: de eerste identieke zeventienling kalveren werd in 1988 in de Verenigde Staten geboren.

Op deze wijze kan uit één paar voorouders een runderras worden gekweekt dat naar behoeven veel melk of veel vlees levert. Niet alleen dat de afzonderlijke exemplaren sprekend op elkaar lijken, maar ook de natuurlijke omgeving waarin ze het best gedijen wordt met kunstmest en mechanische middelen optimaal gestandaardiseerd, zodat we overal ter wereld steeds vaker dezelfde dieren in dezelfde landschappen aan­treffen. De uit deze inteelt voortkomende genetische versmalling maakt de dieren bovendien extra gevoelig voor afwijkingen en ziekten.

Bij var­kens- en kippenfokkerijen lopen de ontwikkelingen op het gebied van kunstmatige selectie nog op die bij het rundvee vooruit, vanwege de snellere generatiewisseling en het grotere aantal nakomelingen. Door de uitsluitend op productie van eieren, melk en vlees gerichte belangstelling voor de dieren doen zich de bekende excessen voor: kistkalveren, vastgebonden zeugen, biggetjes met afgeknipte staartjes en plofkippen voor het vlees en voor de eieren legbatterijen van kippen met afgekapte snavels. De meeste antibiotica worden aan de dieren toegediend zonder medische nood­zaak, dat wil zeggen om te voorkómen dat ze ziek worden, terwijl ze die ziekten – waaronder mond-en-klauwzeer of MKZ en de voor mensen besmettelijke gekkekoeienziekte of BSE − juist krijgen door de manier waarop ze worden gehouden.[4]

Genetische modificatie

De tweede manier om de natuur met kunstmatige scenario’s naar onze hand te zetten is van veel recentere datum en betreft het direct biochemisch ingrijpen in het erfelijke materiaal, door de gewenste eigenschappen aan te brengen in de moleculaire structuur van het DNA. Dat gebeurt dan met recombinant-DNA-technieken en wordt genetische manipulatie, of wat minder beladen genetische modificatie genoemd: met behulp van virussen of enzymen wordt een klein stukje erfelijk materiaal uit het DNA geknipt en door een ander, hopelijk beter geschikt stukje vervangen.

Deze manier heeft verschillende economische voordelen boven selectie: in de eerste plaats kunnen generaties lang durende en daarom uiterst kostbare fokprogramma’s aanmerkelijk worden bekort, maar belangrijker nog − en hierin verschilt genetische manipulatie principieel van kunstmatige selectie − is dat de soortbarrière kan worden doorbroken. Op het niveau van het DNA in de celkern is er geen essentieel verschil tussen plantaardig, dierlijk en menselijk leven, wat betekent dat bijvoorbeeld menselijk genetisch materiaal naar dieren kan worden overgebracht en omgekeerd of, zoals hiervoor al vermeld, van een kwal naar een muis. Concreet is dat ook gebeurd bij de stier Herman, die een van oorsprong menselijk gen voor de productie van lactoferrine kreeg ingebouwd, een stof die uierontsteking bij de dochters van Herman zou moeten voorkomen. En in de Verenigde Staten zijn varkens gemaakt die beschikken over menselijke groeihormonen. Maar ook deze methode is niet zonder problemen: vanwege de gecompliceerde samenhang in het genetische materiaal vertonen de varkens behalve de sterkere groei als ongewilde bijverschijnselen ook pootgebreken, maagzweren, inactiviteit en onvruchtbaarheid. De zuiver ethische vraag naar de toelaatbaarheid van kunstmatige selectie én genetische manipulatie krijgt hiermee een praktische component: beide methoden veroorzaken dierenleed, en als dieren volgens Aristoteles wegens het ontbreken van bewustzijn het lijden al niet zouden kennen, dan gaat het in ieder geval wel om dierenpijn.

Nemen we voor een nadere beschouwing van onze omgangsvormen met dieren als voorbeeld het varken, dan blijkt uit een verslag van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming dat in 1993 jaarlijks vijfeneenhalf miljoen van de vierentwintig miljoen ‒ in 2021 nog maar elf miljoen ‒ in Nederland gefokte varkens in volgepropte vrachtwagens, waarbij drie varkens van elk ruim honderd kilo samen op en over elkaar liggend één vierkante meter delen, drie lagen dieren boven elkaar, in een rit van 58 uur, zonder eten of drinken en elkaar verwondend, naar de boorden van de Middellandse Zee worden vervoerd, om daar tot parmaham te worden verwerkt.[5] In 2016 was het aantal geëxporteerde varkens meer dan verdubbeld tot rond de twaalf miljoen.

Stappen we even over van de wetenschappelijke naar de morele kenwijze, dan krijgen we te maken met wat de essayist Rudy Kousbroek zijn ‘onmogelijke liefde voor het varken’[6] heeft genoemd:

Wat is er toch met varkens? Welke dieptepsycholoog schrijft eens een verhandeling over de geheime liefde voor het varken? Het is het meest ontroerende dier dat er bestaat. Die roze huid, die kleine blonde haartjes, en niets dat mij zo in verwarring brengt als het geluid van een varken, warm en diep, als de lage tonen op een saxofoon. De snuit, de oogharen, de oren als luchtkokers op een schip, de zedige hoefjes, de altijd vrolijke glimlach, de ogen van Evelyn Waugh, de buik, bijna te intiem om over te spreken. Dat geldt trouwens voor de hele anatomie van het dier. Een zekere schroom heeft me altijd weerhouden er over te schrijven als betrof het een slaapkamergeheim.[7]

Zo bezien kan het eten van varkensvlees worden beschouwd als een vorm van kannibalisme.

Onderweg naar Italië, zegt de Dierenbescherming, loopt het zweet ze in de bloedhitte van hun kop en kunnen ze nauwelijks nog op hun poten staan. Zo gauw de vrachtwagens ergens in de bergen parkeren, slaat de damp door de roosters naar buiten en blijft als een wolk in de vrieslucht hangen. De stilte wordt dan verscheurd door het gegil van de varkens, want zodra de wagens niet meer rijden, gaan ze vechten als ze zo op elkaar gepakt zitten. Rudy Kousbroek weer, bij een afbeelding van een huisvarken op een kinderboerderij:

Ach, dat varken op de foto: het ligt er zo welgedaan bij, op zijn of haar zij, de voorpootjes dubbelgevouwen onder zich, de kin op het tapijt, de ogen half gesloten, dromend van lekkere spoeling en truffels. De tevredenheid strekt zich uit van stopcontact tot kurkentrekker. Het lieve varken. Het lieve, lieve varken.

Als we niet willen dat het dier vanuit wetenschappelijk perspectief wordt teruggebracht tot uitsluitend de chemische structuur van het erfelijke materiaal, maar er de voorkeur aan geven het hele dierlijke organisme te beschouwen in relatie tot de natuurlijke leefomgeving, waarbij het welzijn van het dier niet onderdoet voor de economische waarde, dan heeft dat helaas wel tot gevolg dat het haasje ver buiten bereik van de gemiddelde portemonnee blijkt te vallen.

Ook met de plantenwereld wordt er gemanipuleerd en met enige regelmaat ontstaat de nodige ophef over een of andere kwestie op dat gebied. Proefvelden met genetisch veranderde mais- en aardappelplanten worden door biotechnologische bedrijven aangelegd om de weerstand van deze varianten tegen onkruidbestrijdingsmiddelen en insectenvraat te testen, en vervolgens door actiegroepen overhoop gehaald, omdat de gewassen problemen met zich meebrengen voor de economie van de Derde Wereld en risico’s voor het milieu. Gezien de verdere aanvragen die nog in behandeling zijn of al zijn gehonoreerd valt binnenkort uitbreiding van de strijd te verwachten ‒ of heeft al plaatsgevonden ‒ naar proefvelden met suikerbieten, koolzaad, grassen, granen, uien, zonnebloemen, sla, komkommers, tomaten, aubergines, paprika’s, bloemkolen, augurken, erwten en meloenen.

Wat mensen betreft is in een wereldwijd programma het genetische materiaal vrijwel geheel in kaart gebracht, wat naar verwachting zal leiden tot een enorme uitbreiding van de voorspellende geneeskunde: welke toekomstige ziekten en/of doodsoorzaken staan iemand te wachten op basis van de opgespoorde gendefecten, en in een heel enkel geval ook tot gentherapie, een behandelingswijze waarmee mensen met gebrekkige genen alsnog in het bezit van beter materiaal kunnen worden gesteld, zodat ernstige erfelijke ziekten worden voorkomen of in een vroeg stadium genezen. Zover is het weliswaar nog niet en in al deze gevallen betreft het slechts de eerste aarzelende schreden op weg naar een ongekende en onvoorstelbare, maar mogelijk ook onvoorspelbare toekomst waarin we zullen beschikken over kennis van zaken waar we geen raad mee weten: wie er wanneer aan wat zullen gaan lijden en overlijden.

En dan gaat het alleen nog maar om afwijkingen in het DNA. De geneticus Hans Galjaard schreef dat de maatschappelijke gevolgen van voorspellingen omtrent een groeiend aantal aspecten van de normale erfelijke aanleg van mensen nog veel groter zullen zijn dan die van de voorspellende geneeskunde en misschien ook de gevoelens van macht en machteloosheid,[8] en waar precies ligt de grens tussen normaal en afwijkend? Er zijn nu ook nog mensen die negroïde kenmerken en homoseksualiteit het liefst als abnormaal zouden willen zien. Het mag dan ook geen verbazing wekken dat, hoe fascinerend de wetenschappelijke ontwikkelingen ook mogen zijn, bij ieder bericht over weer een nieuwe fase daarin de samenleving even de adem lijkt in te houden.

Nu is even ingehouden adem op zich onvoldoende reden om genetische modificatie maar te beperken of achterwege te laten. De vraag waar het om draait is om welke werkelijke gevaren het kan gaan, gezien de vele regels waarmee de experimenten worden omgeven om de veiligheid te garanderen. Eén onvermijdelijke risicofactor is dat onderzoekers veiligheidsmaatregelen, bewust of onbewust, wel eens achterwege laten, en recombinant-DNA-onderzoekers vormen daarop geen uitzondering. In 1991 werd er in Nederland voor het eerst in de geschiedenis proces verbaal opgemaakt tegen een gentechnologisch bedrijf dat zich niet had gehouden aan de regels die zijn verbonden aan het werken met genetisch gemodificeerde organismen.[9]

Het bedrijf had toestemming om op een proefveldje genetisch veranderde aardappelen te telen, maar verzuimde om tijdig de bloemen af te knippen, een voorwaarde die aan het verkrijgen van de vergunning was verbonden. Het verwijderen van de bloemen moet voorkomen dat de veranderde erfelijke eigenschap zich door het stuifmeel ongecontroleerd in het milieu kan verspreiden. Immers, wat voor een cultuurgewas als de aardappel een voortreffelijke eigenschap kan zijn − resistentie tegen virusziekten, insectenvraat of onkruidbestrijdingsmiddelen − zou een wilde plant van dezelfde soort wel eens in staat kunnen stellen alle andere soorten te overwoekeren.

Om dezelfde reden wordt soms geëist dat velden met bloeiende gemodificeerde gewassen met fijnmazige netten worden overspannen om zo de insecten van het stuifmeel weg te houden en verspreiding te voorkomen. Deze maatregelen worden afdoen­de geacht, omdat men er tot voor kort van uitging dat erfelijke eigenschappen verticaal worden doorgegeven, dat wil zeggen van ouder op kind, van generatie op generatie, een proces dat zich al voltrekt sinds een ver en grijs verleden. Binnen een biologische soort blijft het genetische materiaal daarom aardig constant en zien mensen er over een periode van vele duizenden jaren ook allemaal herkenbaar als mensen uit, paarden als paarden en wormen als wormen. Verandering of ontwikkeling − zeg maar evolu­tie − treedt in deze mede van Charles Darwin afkomstige opvatting slechts op door relatief zeldzaam voorkomende, blijvende mutaties in het genetische materiaal en door natuurlijke selectie. Dit laatste betekent dat een eigenschap die bijdraagt aan een grotere kans op overleving van een individu, in de nakomelingen vaker en sterker tot uitdrukking komt, tot meerdere glorie van de soort: survival of the fittest, waarin fittest niet de betekenis heeft van ‘fitste’, maar van ‘best aangepaste’, wat ook de meelijwekkendste of hulpbehoevendste zou kunnen zijn. Tussen de verschillende soorten bevinden zich echter min of meer waterdichte schotten, die genetische overdracht zo niet onmogelijk, dan toch wel uiterst onwaarschijnlijk maken. Wisselwerking tussen het erfelijke materiaal van de verschil­lende soorten zou daarom slechts zelden plaatsvinden ‒ muilezels, lijgers en walfijnen ‒ en deze soortspecificiteit zorgt er bijvoorbeeld voor dat sodomie, geslachtsgemeenschap tussen mensen en dieren, alleen in het soort verhalen als ‘Leda en de zwaan’ en ten dele ook op de laboratoriumtafel mogelijk tot nageslacht leidt, maar nooit in de natuurlijke werkelijkheid. De bewering van Nietzsche ooit centauren te zullen baren is door hem dan ook uitsluitend in overdrachtelijke zin bedoeld.

Een duidelijk geval van overtreding van uit veiligheidsoverwegingen opgestelde regels met betrekking tot genetische modificatie betreft de ontwikkeling van het crispr-cas9, een techniek waarmee naar gezegd wordt zeer gericht kan worden ingegrepen in het erfelijke materiaal. Fouten in de DNA−streng die aanleiding geven tot ziekte en gebreken kunnen met een schaar van viraal materiaal worden opgespoord en weggeknipt waarna er gezonde stukjes voor in de plaats worden geplakt. De Chinese onderzoeker Jiankui He heeft verschillende ethische grenzen tegelijk overschreden door met deze techniek stamcellen in menselijke foetussen genetisch te veranderen, met de goede bedoeling bij baby’s met een hiv-besmette vader resistentie tegen het aidsvirus te bewerkstelligen.

A picture containing text, person

Description automatically generated

Maar volgens menig deskundige loopt He daarmee veel te ver voor de troepen uit, omdat nog lang niet bekend is welke risico’s er aan deze techniek verbonden zijn: mogelijk dat er tegelijk ook op andere plekken in het DNA veranderingen worden aangebracht, met onbekende en ongewenste gevolgen, nog afgezien van de uiterst complexe samenhang van het genetische systeem als geheel.

Horizontale genenoverdracht

De soortgebondenheid van genetisch materiaal wordt door voorstanders opgevoerd als doorslaggevend argument voor het geringe risico dat het genetisch manipuleren van organismen met zich meebrengt. Het stuifmeel van genetisch gemodificeerde gewassen kan immers geen andere plantensoorten bevruchten, zodat de betreffende eigenschap zich niet ongecontroleerd in het milieu kan verspreiden. Het knippen van de bloemen en het spannen van de netten zorgt dan wel voor de rest. Maar naar intussen is gebleken spelen zich op microniveau wel degelijk allerlei natuurlijke processen van horizontale genenoverdracht af waarbij genetisch materiaal van het ene naar het andere organisme − ook naar andere soorten − kan worden overgebracht. Naakt DNA, of brokstukken daarvan, bijvoorbeeld afkomstig van afgestorven organismen, kunnen door micro-organismen (virussen en bacteriën) in de vrije natuur worden opgepikt en overgebracht naar de cellen van andere micro-organismen, maar ook van planten, dieren of mensen, niets of niemand uitgezonderd.[10] Een verdere mogelijkheid is het versmelten van eencellige organismen waarbij soortvreemde genen onderling kunnen worden uitgewisseld, en volgens een ander onderzoek zijn ook kleine parasieten als mijten in staat stukjes DNA te verhuizen, in ieder geval van de ene soort fruitvliegjes naar de andere. En zeer recent nog, in 2021, is aangetoond dat insecten in staat zijn om van planten afkomstig genetisch materiaal op te pikken en nuttig te gebruiken:

De tabakswittevlieg, een berucht plaaginsect in de tuinbouw, heeft een gen ‘gestolen’ van de planten waarvan hij sap zuigt, en met behulp van een virus in zijn eigen genoom ingebouwd. Het gaat om het gen waarmee de planten zichzelf beschermen tegen gifstoffen die zij produceren om vraatinsecten te weren. Zo is de wittevlieg, een bladluisachtig insect, zelf ook beschermd tegen deze gifstoffen. Het is het eerste voorbeeld van een gen dat overspringt van een plant naar een insect.[11]

Met deze verklaring voor het zogenaamde gene jumping, het overspringen van genetische eigenschappen, is een belangrijke bijdrage geleverd aan het ontrafelen van het mechanisme achter de uitwisseling van genen tussen soorten die op het gebied van de voortplanting niets met elkaar te maken (willen) hebben.[12]

Naast de veronderstelde strikt gescheiden verticale overdracht van erfelijke eigenschappen binnen de soorten, is er dus evenzeer sprake van een grote voorraad genetisch ma­teriaal waarin zich allerlei horizontale uitwisselingsprocessen afspelen, en is het slecht te verdedigen dat door de mens gemodificeerde organismen met enig succes van de buitenwereld afgeschermd kunnen worden. Elke genetische verandering, natuurlijk of kunstmatig tot stand gekomen, zal onvermijdelijk op enig moment uit het laboratorium, proefstal of -veld ontsnappen en terecht komen in het natuurlijke milieu, om daar verder zijn eigen gang te gaan. Wat de proefvelden met gemodificeerde gewassen betreft spreekt dat voor zich: de verplichtend voorgeschreven bloemenknipperij en het spannen van insectennetten voorkomen weliswaar enigszins de verspreiding van stuifmeel, als we er tenminste van af willen zien dat ook de wind daarbij een rol speelt, maar tegen het ontsnappen van genetisch materiaal middels micro-organismen is geen enkel kruid gewassen.

Ook andere manieren om de kans op versprei­ding zo klein mogelijk te houden, zoals het na gebruik vernietigen van genetisch gemodificeerde organismen helpen weinig, want een genetisch gemodificeerd kalf hoeft bij leven maar een enkele cel in het gras te laten vallen om diens specifieke bijdrage te leveren aan de genenvoorraad waaruit de micro-organismen het materiaal putten dat ze naar andere soorten kunnen overbrengen. Zelfs de belofte dat er in geval van gentherapie bij mensen uitsluitend in normale lichaamscellen zal worden ingebroken en niet in stam- of geslachtscellen, waarmee verspreiding van het gemodificeerde materiaal afdoende zou zijn voorkomen, kan nooit worden waargemaakt, omdat de betreffende genen door micro-organismen van de ene naar de andere cel kunnen worden versleept, de geslachtscellen niet uitgezonderd. Zo sprak de hoogleraar Van Damme tijdens een symposium in 1991 dat we ons geen enkele illusie hoeven te maken dat we genen kunnen opsluiten binnen een soort, omdat het niet de vraag is óf ze zullen overspringen naar een ander organisme, maar wanneer het gebeurt, en gaat het er eigenlijk alleen maar om hoe lang we willen wachten.[13] Met andere woorden: voor wie geduld heeft en tijd van leven is de kans op het overspringen en het ongecontroleerd verspreiden van gemodificeerde, soortvreemde genen ten naaste bij honderd procent, omdat het basismateriaal en de daarvoor benodigde transportmechanismen in principe altijd en overal aanwezig zijn.

Een vaak gehoord argument vóór het ongestoord genetisch recombineren luidt dat de grote voorraad genetisch materiaal waaruit micro-organismen kunnen putten en dus ook de intensieve wisselwerking tussen genen uit verschillende soorten er altijd al is geweest, zodat de kleine, kunstmatige bijdrage die de mens daaraan levert ook niets meer uitmaakt. Dit is het best te weerleggen met het tegenargument dat het feit dat iedereen uiteindelijk een natuurlijke dood sterf, ons nog niet het recht geeft daar een kleine, kunstmatige bijdrage aan te leveren door af en toe eens iemand om te brengen. Net zomin volgt uit het feit dat van de vele miljoenen diersoorten die er in de loop van de tijd op aarde hebben bestaan verreweg de meeste door natuurlijke oorzaken zijn uitgestorven, wij daar een kleine, kunstmatige bijdrage aan zouden mogen leveren door het uitroeien van slechts enkele soorten zoals de gorilla, de olifant, de tijger, de panda, de walvis of de neushoorn. Kortom: de bewuste, kunstmatige bijdrage van de mens aan een natuurlijk proces, hoe gering ook, is altijd een ethisch probleem dat apart bekeken en kritisch beoordeeld dient te worden.

Over de precieze grootte van de kans op horizontale genenoverdracht in de tijd en het concrete gevaar dat er is verbonden aan de ongecontroleerde verspreiding van ongewenste genetische eigenschappen in het milieu, valt nu nog niet zoveel te zeggen. Daarvoor is er te weinig bekend van de betreffende mechanismen en zijn de gevolgen te onvoorspelbaar. In de wetenschap is dat echter geen onbekend verschijnsel, wat de milieukundige Lucas Reijnders tot de uitspraak bracht dat, hoewel er over de concrete risico’s nog slechts te filosoferen valt, de moleculaire biologen er goed aan zouden doen te leren uit de bewogen geschiedenis van hun natuurkundige en scheikundige collega’s. Deze laatsten hebben in het verleden al meerdere malen in een vergelijkbaar precaire situatie verkeerd en ook dikwijls, gezien de in sommige opzichten zorgwekkende toestand van het milieu heden ten dage, de verkeerde keuzes gemaakt. Ondanks de vele geruststellende verklaringen hebben militair én vreedzaam gebruik van kernenergie de wereld immers niet alleen maar in abstracto bedreigd, en de onomkeerbare mondiale verspreiding van milieuvreemde chemische stoffen in lucht, land en water kunnen ons in de toekomst voor grote problemen gaan stellen voor zover ze dat nu al niet doen.

Klonen

Apart moet worden stilgestaan bij de bezwaren die zich mogelijk kunnen voordoen bij het klonen (of kloneren), waarmee wordt gedoeld op het kunstmatig voortbrengen van een genetisch identieke kopie van een organisme dat zich in de natuur geslachtelijk voortplant – een kind dus van één ouder. Terwijl bij geslachtelijke voortplanting twee cellen afkomstig van verschillende individuen, elk met de helft van het aantal chromosomen, samensmelten, wordt bij het klonen een normale lichaamscel van één individu met het volledige aantal chromosomen tot celdeling aangezet.

De eerste vraag die gesteld kan worden is of het DNA uit de weefselcellen dat voor het klonen wordt gebruikt niet al een lange geschiedenis van herhaaldelijk delen achter de rug heeft en er zodoende een ‘oud’ individu wordt geboren. Het is weliswaar niet mogelijk om steekhoudende argumenten te ontlenen aan één geval, maar het schaap Dolly is maar zes jaar geworden, half zo oud als een normaal schaap, en had naast longkanker ook een reumatische aandoening, wat vaak ouderdomskwalen zijn.

Diagram

Description automatically generated

Een tweede vraag betreft de efficiëntie van de kloontechnieken. Dolly was het enige positieve resultaat van het totale aantal van 277 mislukte experimenten. Hoewel in 2010 plotseling bekend werd dat er vier nieuwe uit dezelfde in diepvries bewaarde uiercellen met verbeterde technieken gekloonde Dolly’s rondliepen,[14] kan in het licht van deze lage slaagkans wel voorspeld worden dat er bij het kloneren van mensen voor iedere gelukte baby een zeer groot aantal bevruchtingen en vele misgeboorten nodig zullen zijn.

De in 2004 geuite bewering van de microbioloog Wiel Hoekstra dat als er uit de hoek van de kloneringsonderzoekers – het biotechnologische bedrijf Clonaid of de Italiaanse vrouwenarts Severino Antinori bijvoorbeeld, of de Zuid-Koreaan Woo Suk Hwang − successen worden gemeld de kans groot is dat het óf om bedriegers, óf om misdadigers gaat, en misschien wel allebei,[15] is visionair gebleken. Hwang heeft nauwelijks een jaar later als hoogleraar ontslag moeten nemen omdat de door hem gepubliceerde resultaten van zijn kloneringsonderzoek hoofdzakelijk verzonnen waren.[16]

Een toepassing die misschien moet worden uitgezonderd van het verbod op kloneringsonderzoek betreft het zogenoemde therapeutische kloneren, waarbij embryonale stamcellen van een persoon worden gebruikt om de eigen zieke lichaamscellen te vervangen. Een groot voordeel van deze techniek is dat zich geen afstotingsverschijnselen zullen voordoen omdat het om lichaamseigen weefsel gaat, maar het wordt wel als een ernstig ethisch bezwaar ervaren dat er daarvoor experimenten met embryo’s moeten worden uitgevoerd.[17] Een Britse onderzoeksgroep meldde in 2005 een succesvolle poging tot het kloneren van stamcellen te hebben gedaan: er werden eicellen van elf vrouwen gebruikt, waarna drie klonen – een kluitje van een paar cellen − gedurende drie dagen in leven bleven en een kloon hield het zelfs vijf dagen uit. Sceptici betwijfelen echter ook het nut van het therapeutische kloneren, omdat de genetische defecten die ze zouden moeten bestrijden − van bijvoorbeeld suikerzieken, Parkinson- en Alzheimerpatiënten − ook al in de stamcellen aanwezig zijn.[18] En of deze ‘wetenschappelijke doorbraak’ te zijner tijd in aanmerking zal komen voor de Nobelprijs moet nog maar even worden afgewacht, wat ook al geldt voor de HIV-resistentie die de Chineseonderzoeker Jiankui He zegt te hebben bewerkstelligd.

  1. Francis Bacon, uit: Jaap van der Wal, Edith Lammerts van Bueren (red.), Zit er toekomst in ons DNA?, Werkgroep Genenmanipulatie en Oordeels­vorming 1993, blz. 9.

  2. Denis Diderot, De droom van d’Alembert, (vert. J.D. Hubert-Reerink, inl. Th. Verbeek), Boom 1980, blz. 56.

  3. Denis Diderot, De droom van d’Alembert, (vert. J.D. Hubert-Reerink, inl. Th. Verbeek), Boom 1980, blz. 112-113.

  4. Jaap van der Wal, Edith Lammerts van Bueren (red.), Zit er toekomst in ons DNA?, Werkgroep Genenmanipulatie en Oordeels­vorming 1993, blz. 67 e.v.

  5. Paul Hellman, ‘Langs de varkensroute’, NRC Handelsblad, 6 februari 1993.

  6. Rudy Kousbroek, ‘De onmogelijke liefde’, Anathema’s 7, Meulenhoff 1988, blz. 9.

  7. Rudy Kousboek, in: RVU, De literatuurmachine II, afl. 2: ‘De speeltuin van de geest’.

    .

  8. Hans Galjaard, ‘Betekent kennis macht of machteloosheid?’, in: Anton Zij­derveld, Kleine geschiedenis van de toekomst, blz. 117.

  9. NRC Handelsblad, 23-10-1991.

  10. Piet Schenkelaars, Jaap Weverling (red.), Symposiummap Aspecten van Genetisch Gemodi­ficeerde Organismen, 19-10-1991.

  11. Nienke Beintema, ‘Plantengen duikt op in plaaginsect’, NRC 1 april 2021

  12. Het Parool, 21-9-1991.

  13. Piet Schenkelaars, Jaap Weverling (red.), Symposiummap Aspecten van Genetisch Gemodi­ficeerde Organismen, 19-10-1991.

    .

  14. ‘Kloonschaap Dolly heeft vier kopieën’, NRC Handelsblad, 2-12-2010.

  15. Wiel Hoekstra, De blauwdruk; feiten en ficties over DNA, Amsterdam University Press 2004, blz. 96.

  16. ‘Koreaan Hwang neemt ontslag’, NRC Handelsblad, 24-12-2005.

  17. Wiel Hoekstra, De blauwdruk; feiten en ficties over DNA, Amsterdam University Press 2004, blz. 97.

  18. http://www.planet.nl/planet/show/id=434623/contentid=579573/sc=9e273b.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *