– ETHISCHE DILEMMA’S IN EEN WETENSCHAPPELIJKE WERELD –

1. Natuurlijke en kunstmatige scenario’s2. De techniek3. De bio-industrie
4. De farmaceutische geneeskunde5. De heroïsche geneeskunde6. De chemie van het gevoel

De techniek

Tegenover de serendipiteit van ongezochte vondsten staat de negatieve serendipiteit van gemiste kansen, dat wil zeggen toevallige vondsten waarvan het belang door de vinder zelf of door anderen niet als zodanig is ingezien. De reden daarvoor is dat bijzondere vondsten op het gebied van kunst, filosofie, wetenschap en techniek op het moment dat ze gedaan worden vaak moeilijk op hun juiste waarde zijn te schatten. Dat daarbij grote vergissingen worden begaan, ook door ter zake zeer deskundigen, is met een paar illustratieve voorbeelden eenvoudig aan te tonen. Zo stuurde een Franse uitgever het manuscript van Op zoek naar de verloren tijd als beneden de maat voor publicatie aan Marcel Proust terug en toprecensent Adré Gide van uitgeverij Gallimard beoordeelde het boek als ‘saaie verhaaltjes over hertoginnen’; Vincent van Gogh stierf even arm en onbekend als hij geboren was, en voor Piet Mondriaan was het ook nooit vetpot; de componisten van de Tweede Weense School en de dadaïsten werden door hun tijdgenoten uitgefloten en weggehoond; Ludwig Wittgenstein had de grootste moeite zijn in de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog geschreven Tractatus logico philosophicus gepubliceerd te krijgen; Max Planck vond zijn eigen toevallig gevonden kwantumhypothese te raar om waar te zijn; en Alexandre Dumas en Guy de Maupassant schreven een verontwaardigd pamflet over de Eiffeltoren die ze zo monsterachtig lelijk vonden ‘dat zelfs Amerikanen er hartelijk voor zouden bedanken als ze die kregen aangeboden’, daarmee verwijzend naar het even afzichtelijk kitscherige Vrijheidsbeeld op Liberty Island dat de Fransen al aan de Amerikanen hadden geschonken.

Met name voor technische vindingen geldt dat het door anderen op waarde schatten van bruikbaarheid of nut minstens zo veel verbeeldingskracht vereist als het uitvinden zelf. Het is bijvoorbeeld nauwelijks voor te stellen dat een voertuig met enige betrouwbaarheid zou zijn voort te bewegen door een uiterst brandbaar gasmengsel in korte tijd vele malen krachtig tot ontploffing te brengen en zo de wielen aan te drijven, zodat het ontwerp van de explosiemotor net zo gemakkelijk teruggestuurd zou kunnen zijn als Prousts manuscript. Het ligt immers veel meer voor de hand aan te nemen dat zo’n machinerie na een kort spoor van dood en verderf, al ruimschoots vóór de eerste straathoek als een fragmentatiebom uit elkaar zou spatten, dan dat er zonder noemenswaardige technische problemen een paar honderdduizend kilometer mee kan worden afgelegd, zoals tegenwoordig het geval is. Met vliegtuigen gaat het al net zo of nog erger: hoewel er een sluitende aerodynamische verklaring voorhanden is, blijft het intuïtief moeilijk te accepteren dat zo’n loodzware metalen kolos zich na een betrekkelijk kort aanloopje, weliswaar met donderend geraas en veel schadelijke uitstoot maar meestal zonder verdere ongelukken, zomaar in de lucht verheft.

Uiteindelijk is het in de meeste gevallen wel weer goed gekomen. Proust heeft besloten zijn boek dan maar op eigen kosten uit te geven en Gide was zelfs zo sportief toe te geven dat zijn negatieve beoordeling van het boek de grootste vergissing uit zijn loopbaan als criticus is geweest; de Van Goghs en Mondriaans verdwijnen voor vele miljoenen naar Japan; dada wordt nu beschouwd als een van de meest invloedrijke artistieke bewegingen van de twintigste eeuw; Wittgenstein is na zijn dood terecht alsnog onsterfelijk geworden; Planck had later de moed te schrijven dat alvorens nieuwe ideeën wortel kunnen schieten eerst een oude generatie wetenschappers moet uitsterven en had daarmee ook zichzelf op het oog; er zijn maar weinig Parijzenaars die de Eiffeltoren nu nog zouden willen missen; en de ontwerpen van auto- en vliegtuigmotoren zijn niet aan deskundigen voorgelegd die ze, vergezeld van een hooghartig briefje, zouden kunnen terugsturen, maar Karl Friedrich Benz, Gottlieb Daimler en Frank Whittle hebben het probleem van het mogelijke ongeloof keurig omzeild door hun eigen ontwerpen ook zelf te bouwen.

Een heel andere en eigenlijk veel interessantere vraag is of de wereld er met deze geslaagde bijdragen ook in z’n geheel beter op is geworden, er ook in het algemeen op vooruit is gegaan, waarbij we ons hier bij het zoeken van antwoorden voorlopig zullen beperken tot de techniek.


De ontwikkeling van de techniek en de dilemma’s die dat met zich meebrengt zijn zeker niet voorbehouden aan onze eigen hoogtechnologische tijd, maar deden zich al veel eerder in de ge­schiedenis voor. In de eerste eeuw van onze jaartelling leefde en werkte in Alexandrië de mechanicus Hero, en uit twee door hem geschreven en bewaard gebleven boeken blijkt dat hij ‒ waarschijnlijk geïnspireerd daar zijn voorganger Archimedes ‒ op de hoogte was van de bouw en de werking van allerlei fundamentele technische werktuigen, zoals de hefboom, de hevel, de wig, de windas, de takel en de schroef, en vele soms ingewikkelde combinaties daarvan.

Als meest frappante staaltje van zijn technisch kunnen wist hij voorwerpen te laten bewegen door gebruik te maken van het door verwarmen uitzetten van waterdamp, wat neerkomt op het principe van de stoommachine. Maar al die toestellen waren, wat Hero en zijn tijdgenoten betreft, niet bedoeld om als vervangende ledematen de mens het werk uit handen te nemen – daar hadden ze immers slaven voor − maar om als vervangende toneelspelers, muzikanten, goochelaars of acrobaten te verbazen en te vermaken: een soort speeldoos waarin vogeltjes gaan zingen als er water in wordt gegoten, een wijwatermachine, een automatisch poppentheater en een installatie waarmee tempeldeuren geopend en gesloten konden worden door in een hoek van de tempel een vuur te ontsteken, waarbij de verzamelde menigte op het tempelplein de indruk moest krijgen dat er een onzichtbare, goddelijke kracht in het spel was. Uit dezelfde tijd stamt het ‘mechanisme van Antikythera’, in het begin van de twintigste eeuw bij het Griekse eiland van die naam door sponsduikers uit een scheepswrak opgedoken overblijfsel van een mechanisch planetarium.

Het betreft een ingewikkeld mechanisme bestaande uit 35 tandwielen en drie wijzerplaten waarop de stand van de zon en de maan in de dierenriem, de zons- en maansverduisteringen, de schijngestalten van de maan en de data waarop de Olympische Spelen moesten worden gehouden waren af te lezen.[1] Het zijn allemaal vernuftige, maar in termen van nuttige arbeid overbodige apparaten en de kernvraag zoals Eduard Dijksterhuis die heeft geformuleerd in zijn De mechanisering van het wereldbeeld luidt hoe het toch kon dat, hoewel Hero beschikte over evenveel fysische en technische mogelijkheden als de achttiende-eeuwse uitvinders die de industriële revolutie in Europa hebben opgestart, hij niets heeft gedaan dat op hun werk lijkt en zich beperkte tot de constructie van apparaten die geen enkel praktisch nut dienden.[2]

De verklaring die meestal voor Hero’s terughoudendheid wat de maatschappelijke toepassing van zijn apparaten betreft wordt gegeven houdt in dat het Griekse wetenschappelijke en technische denken en doen nauw verbonden waren met de heersende ethiek in die tijd en die bestond uit verbondenheid met en ontzag voor de natuur. Het ingrijpen van de mens in de bestaande harmonie, het verstoren van de natuurlijke orde, behoorde volgens de zedelijke wetten niet tot de mogelijkheden. Technici als Hero en Archimedes zagen zichzelf daarom in de eerste plaats als wiskundigen en construeerden hun apparaten slechts met speelse bedoelingen, wat niet wegneemt dat ze grote hartstocht voor hun bezigheden koesterden, zodanig zelfs, schreef Plutarchus, dat Archimedes vergat te eten en zichzelf verwaarloosde. En als hij eens vanwege de penetrante geur die hij verspreidde door zijn vrienden zonder pardon in bad werd gestopt, of zijn lichaam moest laten zalven, had hij de gewoonte om met zijn vinger meetkundige figuren in de as van het vuur te tekenen, en diagrammen in de olie op zijn lichaam, terwijl hij volledig in gedachten verzonken was omdat zijn liefde voor de wetenschap hem volledig in beslag had genomen.[3] Archimedes en Hero, beiden waren ze zich er terdege van bewust dat de mens in wezen een ‘onedel’ schepsel is dat er niet voor zou terugdeinzen de wereld, de natuurlijke harmonie en zichzelf geweld aan te doen als hij daar de middelen toe had, dus was het beter hem die middelen maar niet te bezorgen. Of ze kwamen simpelweg niet op het idee.

De Griekse ethiek van terughoudendheid ten aanzien van de wereld vormde zeker geen uitzondering. Ook in andere oude culturen, waarin de techniek een hoge graad van perfectie bereikt had, heersten vergelijkbare denkbeelden. De Amerikaanse techniekfilosoof Lewis Mumford schrijft dat Indianen, Indiërs, Arabieren, Afrikanen en Chinezen allemaal wisten hoe ze machines moesten maken, maar altijd de menselijke ledematen boven de machine hebben verkozen.[4]

A person wearing a hat

Description automatically generated with medium confidence

Alle belangrijke instrumenten en producten uit de moderne techniek: de klok, de drukpers, de watermolen, het magnetisch kompas, het weefgetouw, de draaibank, buskruit, papier, wiskunde, chemie en mechanica, bestonden al in andere culturen. Hoewel de Chinezen, Arabieren en Grieken lang voor de Europeanen de belangrijkste stappen op weg naar de machine hadden gezet, brachten zij ‘de machine’ niet tot ontwikkeling.[5]

Ook in Europa gaf men tot in de vroege Renaissance blijk van aarzeling en terughoudendheid. Omstreeks het jaar 1500 schreef de uitvinder en ingenieur Leonardo da Vinci in zijn dagboek dat hij het ontwerp van zijn duikboot nooit ten uitvoer zou laten brengen ‘gezien de boosaardige natuur van de mensen, die in de diepten van de zee zouden moorden door schepen van onderen open te breken en met alle opvarenden erin tot zinken te brengen’.

Honderd jaar later was het tij echter definitief gekeerd en kon Francis Bacon zijn eerder aangehaalde uitspraken doen dat ‘onder alle goede zaken die de mensheid verleend kunnen worden geen te vinden is die zo groot is als de ontdekking van nieuwe vaardigheden, gaven en goederen voor de verbetering van het leven van de mens’ en dat ‘het werk van de uitvinder overal wordt gevoeld en blijvend is’.[6] Blijkbaar is de westerse cultuur wat de technisch-industriële ontwikkelingen betreft in vergelijking met andere culturen een uitzondering en is het beter de vraag van Eduard Dijksterhuis om te keren: niet het uitblijven van de industriële revolutie bij de Grieken, Indianen, Indiërs, Arabieren, Afrikanen en Chinezen verlangt een verklaring, maar waarom dat in het Europa van de zeventiende eeuw wél gebeurde.

Mumfords antwoord luidt dat technische vindingen steeds vooraf worden gegaan door culturele veranderingen. Voordat massaal machines ingevoerd konden worden, moesten de menselijke relaties, wensen, gewoonten, ideeën, doeleinden en de mensen zélf al mechanisch en machinematig geworden zijn,[7] een heroriëntering die vooral tot uitdrukking kwam in een verandering in de opvattingen over ruimte en tijd. Zonder klok is de industrialisatie niet voor te stellen en Francis Bacon had het bij het rechte eind toen hij het tijdperk van de nieuwe techniek benoemde als ‘de mannelijke geboorte van de tijd’, waarmee hij bedoelde dat de tijd niet meer op organische wijze uit een vrouw werd geboren, maar letterlijk door de klok als sleutel tot de moderne tijd werd voortgebracht: tik… tak… tik… tak… De Engelse romanschrijver Aldous Huxley – auteur van de (anti)utopieën Brave New World en Island − schreef naar aanleiding van de introductie van de stoommachine en de daarmee uitgeruste locomotief:

Voor ons is het tijdstip 8:17 van groot belang als het aangeeft wanneer onze dagelijkse trein vertrekt. Voor onze voorouders betekende het helemaal niets, bestond het zelfs niet eens. James Watt was deels de uitvinder van de tijd.[8]

En wat voor de tijd geldt, is evenzeer van toepassing op de ruimte: ook deze moest zodanig worden gehomogeniseerd en geabstraheerd tot een uitgestrektheid die kwantitatief gemeten en ingedeeld kon worden.[9] Het evolutionaire stadium van het bewustzijn dat zo’n verandering van ruimte-tijdperceptie mogelijk maakt, deed zich kennelijk voor het eerst uitdrukkelijk voor in het Europa van de zestiende en zeventiende eeuw. Pas toen dat gebeurd was, kon Julien Offray de Lamettrie De mens een machine schrijven, met als slotconclusie dat de mens louter als machine moet worden opgevat, en pas toen kon de moderne techniek haar zegetocht beginnen, raakte de westerse beschaving goed op vooruitgangsdrift en liet de ene na de andere technische, wetenschappelijke en industriële revolutie op de wereld los, met als hoogtepunten de eerste industriële revolutie in Engeland rond 1800, nadat de stoommachine haar intrede had gedaan en na de mijnbouw nu ook de katoen- en ijzerindustrie tot ontwikkeling kwamen; vervolgens de tweede industriële revolutie in Duitsland en de Verenigde Staten rond 1900, toen de explosiemotor werd ingevoerd en de chemische, elektrotechnische en staalindustrie opkwamen. Van vergelijkbaar belang was de derde industriële revolutie in de Verenigde Staten na 1940, met als meest opvallende resultaten de kernbewapening en -energie, de computer, de transistor en de chip, maar toen waren de meest ingrijpende veranderingen al grotendeels achter de rug.[10]

Maar ja, antwoorden op vragen naar oorzaken hebben altijd een oneindig regressief karakter. De vraag naar de oorzaak van de industriële revolutie in Europa mag dan wel beantwoord zijn met het verwijzen naar de verandering in het denken over de tijdruimte die eraan voorafging, maar wat was dáár dan weer de oorzaak van? Er zijn filosofen die beweren dat het christendom daar debet aan is geweest, met de ver doorgevoerde ordening van de tijdsbesteding in het kloosterleven. Om de haverklap werden de monniken door de kloosterklokken dwingend opgeroepen tot gebed − metten, lauden, prime, terts, sext, none, versper en completen – en waren zo onderworpen aan een strakke tijdsdiscipline die na in de neuronenstructuur van de hersenen te zijn opgenomen vaak met het akoestische geweld van aanhoudend beierende klokken aan de rest van de westerse wereld werd opgelegd, met zijn op zekere tijden verplichte aanwezigheid gebaseerde arbeidscontracten.

A group of people walking through a building

Description automatically generated with low confidence


Een veel aardser en humoristischer verband tussen christendom en tijd is te vinden in het in zijn tijd zeer populaire gastronomisch traktaat De honesta voluptate et valetudine (‘Over echt plezier en goede gezondheid’) van de humanist Bartolomeo Sacchi, bijgenaamd Platina, over de kookkunst van de kok en uitvinder van vermicelli Meester Martino da Como die bij de uitvoering van zijn recepten voorschreef om − wegens het ontbreken van een kookwekker − een gegeven aantal gebeden zoals Miserere en Pater Noster op te zeggen.[11]

De nieuwe Messias

Maar als het geen blinde vlek was, geen gebrek aan tijdruimtelijke verbeeldingskracht, waar waren ze toch zo beducht voor, de oude Grieken, Chinezen, Arabieren, Indiërs, Indianen, Afrikanen en Da Vinci? Waar zou de maatschappelijke toepassing van hun techniek dan allemaal toe kunnen leiden? Wat zou de schaamteloze en gewelddadige mens dan allemaal kunnen aanrichten als hij de technische middelen daartoe eenmaal in handen had?

Toen zich omstreeks 1800 in Europa moeizaam de eerste grote technisch-industriële revolutie voltrok, meldde president Thomas Jefferson aan de overkant van de oceaan dat hij meer geïnteresseerd was in toekomstdromen dan in geschiedenis, en de autofabrikant Henry Ford legde daar een eeuw later nog eens de nadruk op door te verklaren dat de geschiedenis zijns inziens grotendeels gewauwel is.[12] De Noord-Amerikaanse bodem was, wegens het ontbreken van de eeuwenoude historische banden die Europa aan het verleden gekluisterd hielden, dan ook in het bijzonder bouwrijp voor een nieuw soort technologische beschaving, een gebouw ‘van nikkel en glas en zorgvuldig bepleisterde menselijke hartstochten,’[13] dat nergens in hoefde te wortelen en zo boven op de ruïnes van de gesloopte en geëgaliseerde Indiaanse cultuur kon worden gezet. Wat deze American dream, deze futuristische en technologische cultuur, na rond 1900 weer te zijn terug gewaaid naar Europa, daar in de loop van de twintigste eeuw heeft aangericht, wordt door de Canadese historicus Modris Eksteins uit de doeken gedaan in zijn boek Lenteriten, een titel die ontleend is aan Igor Stravinsky’s fascinerende, maar toentertijd schokkende balletmuziek Le sacre du printemps.

Eksteins schildert een langdurig door het Fin de Siècle en de Eerste Wereldoorlog geteisterd, ontwricht, gedemoraliseerd en vernederd Europa, dat op zoek was naar nieuwe helden en een nieuwe toekomst, en die bij de Amerikanen dacht aan te treffen. De Engelse schrijfster Mary Borden formuleerde het algemene Europese gevoelen als volgt:

Iedereen die in de toekomst van de mensheid is geïnteresseerd dient de ogen gericht te houden op de Amerikanen, want de steigers van de wereld van de toekomst verheffen zich tegen de achtergrond van de Amerikaanse hemel en daar, in dat werelddeel, wordt de toekomst ruwweg in kaart gebracht en haar stem hamert ons luidkeels in wat er op de aarde zal geschieden.[14]

Haar landgenoot en oorlogsverslaggever Henry Nevinson voegde daar nog aan toe, naar aanleiding van zijn terugkeer uit New York naar Londen:

Vaarwel, tot in de hemel reikende, schone en warme kantoren, waar lieftallige stenotypistes met zijden kousen en gepoederde gezichtjes ontspannen hun werk doen of met bekoorlijke ongedwongenheid met elkaar praten! Ik vertrek naar een oude stad vol gevaarlijke, vervallen straten met mensonterende behuizingen in kilometers lange, monotone rijen; vol groezelige rook die als een deken op je neer daalt; vol slonzige typistes die nauwelijks weten wat zijde of poeder is, en nog minder wat ontspannen, bekoorlijk en ongedwongen betekent… Vaarwel, centrale verwarmingsketels en radiatoren, toepasselijke symbolen voor de harten die ze verwarmen! Vaarwel, talrijke, goed uitgeruste badkamers, die de vakbekwaamheid van de loodgieter luister bijzetten! Vaarwel, eindeloze rij gemotoriseerd verkeer – ‘limousines’ en ‘rammelkasten’! Vaarwel, Amerika! Ik ga naar huis.[15]

Beroemd ook zijn de eerste regels van Guillaume Apollinaires leestekenloze gedicht ‘Zone’, gewijd aan de zijns inziens verwerpelijk archaïsche gebruiken in Europa, met de kort voordien nog even verwerpelijke Eiffeltoren als technologisch naar de hemel reikend referentiepunt:

Eindelijk ben je deze oude wereld moe
Herderin o Eiffeltoren de kudde bruggen blaat deze ochtend
Je hebt er genoeg van in het Griekse en Romeinse verleden te leven
Zelfs de auto’s zien er hier oud uit[16]

Maar het beroemdst misschien is de provocerende stelling van de Italiaanse dichter en prozaïst Filippo Marinetti in zijn Futuristisch Manifest, dat de wereld verrijkt is met een nieuwe schoonheid: die van de snelheid, en dat een met brullende motor voortsnellende racewagen mooier is dan de Nikè van Samothrace − een van de hoogtepunten uit de Griekse beeldhouwkunst uit de tweede eeuw v.Chr.[17] De futuristische beweging is daarbij ook te beschouwen als een van de eerste succesvolle, op Amerikaanse leest geschoeide mediaevenementen in Europa. Op het moment van publicatie van Marinetti’s manifest op de voorpagina van Le Figaro van 2 februari 1909, was er nog geen enkel futuristisch kunstwerk vervaardigd en pas naar aanleiding van deze spraakmakende tekst kwam er een brede beweging in de beeldende kunst op gang.[18] Ironisch genoeg verbond Marinetti zich later als consequentie van zijn gedachtegoed met het fascisme van Mussolini:

Wij willen de agressieve beweging verheerlijken, de koortsachtige slapeloosheid, de snelle passen, de salto mortale, de oorvijg en de vuistslag.

A person sitting at a desk with a book and microphones

Description automatically generated with low confidence

Ook de muziek ging er in mee: de schilder en componist Luigi Russolo schreef in 1913 zíjn futuristisch manifest The Art of Noise en begon te bouwen aan ‘lawaaimachines’, waaronder de russolofoon, een instrument dat gelijktijdig zeven verschillende geluiden met twaalf verschillende toonsterktes kon voortbrengen.

Kón – want tijdens de Tweede Wereldoorlog werden alle in Parijs opgeslagen instrumenten met oorverdovend kabaal door Duitse bommen verpulverd.[19]

Tegenover het Europese gedweep met Amerika stond dat er Amerikanen waren die het zelfs te midden van de verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog in Europa nog prettiger toeven vonden dan in hun geboorteland, zoals de vrijwillig meevechtende ambulancechauffeur Harry Crosby, die zich het vege lijf maar net had kunnen redden door uit Boston te vertrekken en die moest huiveren als hij terugdacht aan:

de verschrikkingen van Boston en vooral aan de maagden van die stad, die in een seksloze omgeving zijn grootgebracht en die onderbroeken van canvas en platte schoenen dragen en brillen met schildpadmontuur, en die als ze eenmaal getrouwd zijn vijf tot zes jaar lang punctueel elke negen maanden een kind baren en dan met pensioen gaan om hun dagen op de Chilton Club te slijten. Christus, dat was op het nippertje.[20]

Iets heel anders dus dan de zijden kousen en de lieftallige, ontspannen en gepoederde gezichtjes die Nevinson overal meende te zien. De toneelschrijver Eugene O’Neill had een wat spiritueler argument dan onderbroeken van canvas:

Amerika is in plaats van het succesvolste land ter wereld de grootste mislukking. Het is de grootste mislukking omdat het alles gekregen heeft, meer dan enig ander land… Maar het voornaamste doel is dat eeuwigdurende spel om te proberen je eigen ziel te bezitten door iets te bemachtigen dat daarbuiten ligt.[21]

Ook waren de Europeanen niet allemaal even diep onder de indruk van het moordende tempo dat door de Amerikanen aan de dag werd gelegd. Nietzsche schreef al:

Hun ademloze haast in de arbeid − de eigenlijke ondeugd van de nieuwe wereld − begint het oude Europa nu ook al aan te steken en wild te maken, en er een zeer wonderlijke geestloosheid te verspreiden. Tegenwoordig schaamt men zich al voor zijn rust; lange overpeinzingen bezorgen iemand bijna gewetenswroeging. Men denkt met het horloge in de hand, zoals men het middageten gebruikt met het oog gericht op het beursblad, − men leeft zoals iemand die voortdurend ‘ergens te laat kan komen’. ‘Liever iets willekeurigs doen dan helemaal niets’ − ook deze grondstelling is een snoer om alle beschaving en alle hogere smaak de das mee om te doen.[22]

De natuurkundige Albert Einstein raakte tijdens zijn verblijf in Amerika nu ook niet bepaald gefascineerd door het land en de mensen die hem vierden als een geniale halfgod, en schreef in 1931 in verschillende brieven:

Amerika is een vervelend en leeg land.[23] Dan kom ik nog liever naar Nederland. Afgezien van enkele prima geleerden is het in Amerika een wezenloos en saai stelletje, waarvan je binnen de kortste keren koude rillingen zou krijgen.[24]

Ook de Nederlandse historicus Johan Huizinga verbleef in 1926 in Amerika (zie intermezzo II) en berichtte daarover:

De bomen zijn ongelooflijk mooi hier, en de zonneschijn zo welig, en het geurt hier als balsem. En toch, en toch, er ontbreekt iets; het is Italië zonder poëzie en architectuur, om van de rest maar niet te spreken.[25]

En de dichter Rainer Maria Rilke tenslotte schreef in 1925 in een brief aan zijn uitgever dat zich vanuit Amerika lege en onverschillige dingen over ons uitstorten, schijnzaken, verlokkingen:

Bezielde dingen, die door ons beleefd worden en die ons kennen, zijn aan het verdwijnen en kunnen niet meer vervangen worden. Wij zijn misschien wel de laatsten die zulke dingen hebben gekend.[26]

Rilkes biograaf Wolfgang Leppmann weet weliswaar laatdunkend te melden dat de dichter de nodige dwaasheden over Amerika had verkondigd, omdat hij als zo veel Europeanen het verschil tussen ‘Amerikaans’ en ‘nieuw’ niet zag[27] – en inderdaad heeft Rilke nooit van een typemachine of een ‘weerzinwekkende’ telefoon gebruik willen maken[28] – maar daar staat tegenover dat Leppmann zelf al op jeugdige leeftijd naar de Verenigde Staten was afgereisd, waar hij naast Duits ook amerikanistiek studeerde, en op dit punt dus nauwelijks als objectief mag gelden. Nu, in de orde van een eeuw later en met de Amerikaanse stem van Donald Trump nog vers in het geheugen, zijn we beter in staat de bange vermoedens van Crosby, Nietzsche, Rilke en Einstein aan de werkelijkheid te toetsen.

Maar Crosby, Nietzsche, Einstein, Huizinga en Rilke waren met hun kritiek de elitaire uitzonderingen. Regel was dat de gemiddelde Amerikaan én Europeaan met diep ontzag keek naar alles wat er in de Verenigde Staten in hoog tempo tot stand werd gebracht: the sky is the limit, en skyscrapers belichaamden het ultieme woongenot. Een cultuurmonumentale Europeaan als Gustav Mahler was zo gefascineerd door New York dat hij het aanbod van een auto met chauffeur afsloeg om met het zojuist voltooide metrosysteem te kunnen reizen en placht vol bewondering door het raam van zijn torenhoge hotelverdieping naar de stad en de lucht te staren:

Waar ik ook zal zijn, het verlangen naar deze blauwe lucht, deze zon, deze pulserende activiteit zal ik altijd bij me dragen. Ik zie alles in zulk nieuw licht – ik ben in zo’n staat van verandering dat ik me er soms niet over zou verbazen als ik me plotseling in een nieuw lichaam zou bevinden (zoals Faust in de laatste scène). Ik heb meer dorst naar het leven dan ooit tevoren.

De ironie wil vervolgens wel dat hij in dat steriele, antiseptische land een bacteriële infectie opliep waaraan hij een paar maanden later in Wenen stierf, en er van een ander lichaam geen sprake bleek te zijn.[29]


De bewondering voor het luchtruim beperkte zich zeker niet tot de bijzondere kleur blauw die het volgens Mahler kon aannemen, maar richtte zich vooral op wat er gebeurde op het gebied van de luchtvaart. Aan het eind van het jaar 1903 bouwden de gebroeders Wilbur en Orville Wright een toestel waarmee ze een poging tot vliegen wilden ondernemen.

De aanvankelijke Flyer genoemde constructie bestond uit vier grote, met linnen bespannen vleugels op een karretje dat met twee fietswielen over een houten rails kon rijden, en was toegerust met een viercilinder 10 pk benzinemotor waarmee twee propellers werden aangedreven. Orville lag op zijn buik met een riem vastgebonden op de onderste vleugel. Bij een snelheid van 50 kilometer per uur maakte de Flyer zich los van het over de rails voortrollende karretje, bleef even in de lucht hangen, en kwam veertig meter verder op de grond terecht. Orville schreef dat de vlucht weliswaar maar twaalf seconden had geduurd, maar dat het niettemin de eerste keer in de geschiedenis was dat een bemande machine op eigen kracht opsteeg, verder vloog zonder snelheid te verliezen, en weer landde op een punt dat op dezelfde hoogte lag als vanwaar het was opgestegen. Later die dag wist broer Wilbur, de betere piloot van de twee, de Flyer bijna een minuut in de lucht te houden en 260 meter af te leggen.[30]

De luchtvaart was geboren, ontwikkelde zich voorspoedig, en toen Charles Lindbergh er nog geen kwart eeuw later als eerste mens in slaagde om de oceaan in één ruk over te vliegen en op zaterdag 21 mei 1927 zijn toestel in Frankrijk aan de grond zette, werd hij de verpersoonlijking van het Amerikaanse wonder. Hij werd voortdurend beschreven als een symbool van ‘de moed en de bravoure van jong Amerika’ en gezien als hét voorbeeld van Amerika’s tomeloze energie. Een van de vele bij de aankomst aanwezige journalisten schreef in opgewonden bewoordingen:

Dan doorklieft plotseling in de gouden gloed van de zoeklichten, een op een kleine, witte havik lijkend vliegtuigje de lucht, schiet naar beneden en koerst richting vliegveld. C’est lui, Lindbergh, LINDBERGH! De ‘nieuwe messias’ was gekomen! Tegen ieders verwachting in. Alleen. Helemaal alleen. Van de Nieuwe Wereld naar de Oude. Van Roosevelt Field in New York naar Le Bourget in Parijs.[31]

En daar op Le Bourget ontbrandde een ware veldslag. Duizenden mensen vochten met elkaar en met het politiekordon om Lindbergh aan te kunnen raken, de hand te kunnen schudden en te kussen. Met messen en blote handen werden stukken canvas van het vliegtuig gescheurd. Tien mensen moesten naar het ziekenhuis worden vervoerd, onder wie een vrouw en een kind in zwaar gewonde toestand. Lindbergh werd beschouwd als de nieuwe verlosser, en oogstte meer bewondering dan de Amerikaanse astronauten die in 1969 met ‘That’s one small step for[a] man but a giant leap for mankind’ op het maanoppervlak zouden landen. Op zoek naar de oorzaak van die overspannen emoties constateert Modris Eksteins dat, als we verder kijken dan die allereerste opwinding, we een motief zien dat steeds weer blijft opduiken. In Lindberghs reisbeschrijving, in het taalgebruik van verslaggevers en commentatoren, en in de gebeurtenissen die Lindberghs verovering van Europa omlijstten loopt er een ‘zwarte draad’ door het hele culturele landschap: de oorlog.[32] Overal waar Lindbergh verscheen volgde de oorlog hem op de voet − niet alleen de voorbije Eerste Wereldoorlog, maar ook de Tweede in aantocht. En omdat vooral de militairen grote interesse in de vlucht van Lindbergh toonden, zagen critici visioenen opdoemen van een luchtoorlog, waarin het gasbommen zou regenen op burgerdoelen en burgers.[33]

En inderdaad, was het in de Eerste Wereldoorlog al zo dat dankzij de vliegtuigen, de bommen en het gas het aantal slachtoffers onder de burgerbevolking het aantal gesneuvelde militairen ruim overtrof, in de Tweede Wereldoorlog waren het helemaal de burgers die het moesten ontgelden. Nu was deze in feite door de Europese en Amerikaanse wetenschap en technologie gewonnen oorlog vanuit geallieerd perspectief nog als gerechtvaardigd te zien omdat het fascisme moest worden verslagen, maar dat was met de andere gewapende conflicten daarna veel minder het geval. Zo noteerde de Schotse romanschrijver William Boyd naar aanleiding van het door hem ervaren gebrek aan legitimatie voor het aangaan van gewapende conflicten:

Ik kom in het leven bij herhaling dingen tegen die mij afkeer inboezemen. Dingen waarvan ik zeg: nee zo zit het niet, het zit zó. En ‘dat zit zo’ is dan mijn inspiratie voor het schrijven van een boek. Welke zaken die afkeer precies veroorzaken hangt af van je persoonlijke geschiedenis. Mijn jeugd ten tijde van de Biafra-oorlog in Nigeria heeft al mijn ideeën over het verschijnsel oorlog veranderd. Ik kwam tot de overtuiging dat alle boeken en films die ik over oorlog had gezien leugenachtig waren geweest. Dus werd het mijn doel over die onderwerpen te schrijven op een manier die volgens mij wel klopte.[34]

Ter illustratie van Boyds dilemma is het interessant, met het risico van enig cynisme, een typisch geval van een volgens velen minder gerechtvaardigde oorlog wat nader te bekijken uit het oogpunt van de ‘andere’, niet-westerse geschiedenis: het zit niet zó, maar hoe dan wel?

Begin 1991 heeft het Westen, onder het vaandel van de Verenigde Naties en aangevoerd door de Verenigde Staten en Engeland, met wapengeweld een land op de knieën gedwongen dat misschien ook nog wel met diplomatiekere middelen tot rede gebracht had kunnen worden. Naast de officiële aanleiding dat het weerloze Koeweit door de wereldgemeenschap uit naam van vrede, vrijheid, gerechtigheid en democratie tegen een gewetenloze agressor moest worden verdedigd, waren er nog wel een paar andere te bedenken die deze oorlog in de ogen van het Westen noodzakelijk maakten. Het meest voor de hand ligt dat de westerse oliebelangen uit handen moesten worden gehouden van Irak, dat door een acht jaar durende oorlog met Iran economisch volledig aan de grond zat, maar nog wel beschikte over een groot en goed bewapend leger en een op oorlog ingestelde samenleving. Verder werd er na het beëindigen van de Koude Oorlog met de Sovjet-Unie gezocht naar nieuw emplooi voor de westerse wapenindustrie en de inlichtingendiensten. En ten slotte was het ook tijd om de effectiviteit van een economische boycot van lastige landen, en de inzetbaarheid van een VN-leger tegen nog lastiger landen eens te testen: wie doen er als het er op aan komt allemaal mee en hoe lang duurt het precies voor hoeveel manschappen, raketten, tanks, schepen en vliegtuigen ergens kunnen worden ingezet, en functioneert zo’n internationale troepenmacht eigenlijk wel, gezien de grote verscheidenheid in wapens, procedures, taal en vechtlust op vreemde bodem.

Maar een oorlog willen is nog iets anders dan een oorlog hebben, zeker als de beoogde tegenstander er niet zo’n zin in heeft en aarzelt om te beginnen. Op 25 juli 1990, in de week voor het uitbreken van de Golfcrisis, trok April Glaspie, de ambassadeur van de Verenigde Staten in Irak, in een laatste gesprek de Iraakse leider Saddam Hoessein definitief over de streep:

Ik weet dat u geld nodig heeft. Wij begrijpen dat en wij vinden dat u de gelegenheid moet krijgen het land opnieuw op te bouwen. Maar we hebben geen mening over de interne Arabische conflicten, zoals uw grensgeschil met Koeweit.[35]

Een week later, op 2 augustus, viel het Iraakse leger Koeweit binnen, rekenend op de toegezegde afzijdigheid van de Amerikanen. Vanaf dat moment werden de beeldschermen in miljoenen westerse huiskamers gevuld met een real time televisieserie over een gewapend conflict ergens in een ver land, een verhaal dat culmineerde in een snelle, schone oorlog vol special effects, en waarin futuristische wapensystemen werden beproefd op hun slagvaardigheid. Wat er in dagelijkse afleveringen werd vertoond was een wild west serie uit de Disney-studio’s, met helden die uit naam van recht en vrijheid overwinningen behaalden op een slechte en meedogenloze vijand die mogelijk biologische wapens in bezit had en die niet zou aarzelen die ook te gebruiken. Het enige wat er aan het game-karakter ontbrak was dat na iedere gewonnen slag op de statusregel onder aan het beeldscherm de tekst verscheen: game over! Do you want to play again? Y/N. In de werkelijkheid van het Midden-Oosten, vol angst, geweld, bloed, verminking, leed, dood en stof, werden bij het zogenaamde ‘snelwegincident’ duizenden wanordelijk vluchtende tegenstanders door het Amerikaanse leger klemgezet en in de rug geschoten, een manier van doen die in een echte ouderwetse western alleen aan de allergrootste en lafste schurken is voorbehouden.

Wijs geworden door de negatieve ervaringen met de media tijdens de Vietnam-oorlog, heeft het Amerikaanse leger de informatievoorziening tijdens de operatie Desert Storm streng gecensureerd, maar achteraf kwamen de verhalen toch wel los en daar zaten een paar opmerkelijke tussen. Zo bleek dat de met vrijwel algemene stemmen aangenomen VN-resoluties die het gebruik van militair geweld moesten legitimeren, door de Amerikanen en Engelsen waren afgedwongen door tijdens het peilen van de stemming duidelijk hoorbaar voor de ontwikkelingslanden met de geldbuidel te rammelen. Ook in andere opzichten bleven de Amerikanen de lakens uitdelen: als Washington zei dat de economische sancties tegen Irak gehandhaafd moesten worden, dan handhaafde de Veiligheidsraad ze, en als Washington tot de overtuiging kwam dat er een uitzondering gemaakt moest worden voor de voedselleveranties, dan vond de Veiligheidsraad dat ook.[36] Dat bracht de oud-ambassadeur Enrique Peñalosa van Colombia tot de constatering dat de Verenigde Naties hun geloofwaardigheid hadden verloren, omdat de beslissingen in Washington werden genomen en niet in New York, waar de Veiligheidsraad sinds de oprichting zetelt.[37] Vooral dit laatste was voor Saddam Hoessein altijd een moeilijk verteerbaar punt, wat hij ook in een gesprek met de secretaris-generaal van de Verenigde Naties Javier Perez de Cuellar naar voren heeft gebracht: ‘Dit zijn Amerikaanse resoluties. Dit is een Amerikaans tijdperk. Wat Amerika vandaag de dag wil gebeurt. Niet wat de Veiligheidsraad wil.’ Waarop Perez de Cuellar heeft geantwoord dat hij het wat dat betreft wel met hem eens was.

Dat Saddam Hoessein de VN-resoluties in zijn richting naast zich heeft neergelegd was onverstandig maar niets nieuws: de Verenigde Staten, de Sovjet-Unie en Israël hebben zich daar immers in hun kwesties met de VN ook nooit iets van aangetrokken. Ook is het zo dat Saddam Hoessein milieuterrorisme heeft bedreven door miljoenen liters olie in de Perzische Golf te laten stromen en honderden oliebronnen in brand te steken, hoewel het ook goed mogelijk is dat de westerse bombardementen daar, per ongeluk of met opzet, de hand in hebben gehad. Maar de Amerikanen hebben in een andere twijfelachtige oorlog in het recente verleden geprobeerd een heel oerwoud met het vergif Agent Orange te ontbladeren en om economische motieven een mondiale milieuconferentie gesaboteerd. Saddam Hoessein had dus wel degelijk een punt toen hij vaststelde dat er in de wereld met twee maten wordt gemeten – de maat die wél strookt met de Amerikaanse belangen, en de maat die dat níet doet. De Verenigde Naties hadden immers nog nooit de moeite genomen een leger van enige omvang op de been te brengen om hun resoluties ten uitvoer te brengen? Dat was ook juist het zwakke punt van de VN: wel resoluties aannemen, maar geen vuist kunnen maken om de naleving ook af te dwingen. Tot aan de Golfcrisis dan, want waren de andere resoluties kennelijk niet interessant genoeg, nu stond er opeens een indrukwekkende strijdmacht klaar om het voormalige Britse protectoraatje te bevrijden van een leger dat eerder door het Westen tot de tanden met zowel conventionele als a-, b-, c- en fopwapens was toegerust als buffer tegen het islamitische fundamentalisme in Iran, tot aan de vooravond van de invasie toe, en ook daarna nog.

Zeker waar is dat Saddam Hoessein de opstandige Koerden in zijn eigen land met westers gifgas weer in het gareel heeft proberen te brengen en daarmee ook Israël heeft bedreigd, maar in welke verhouding staat dat tot het aantal Vietnamezen dat met napalm is verminkt en gedood in een land waar de Amerikanen helemaal niets te zoeken hadden? Ook duidelijk is dat Saddam Hoessein een klein, schatrijk, maar weerloos landje onder de voet wilde lopen, en misschien nog wel meer van plan was, maar wat is het verschil met het militaire geweld van de Verenigde Staten tegen Korea, Vietnam, Cuba, Grenada en andere Midden-Amerikaanse landen en Afghanistan, van de Sovjet-Unie tegen Oost-Europa, ook al Afghanistan, de Baltische Staten en Tsjetsjenië, of van Israël tegen de Palestijnen? En hoe oprecht en legitiem waren en zijn de bemoeienissen van het Westen met de Arabische Lente? Verder is bekend dat Saddam Hoessein dingen met Amerikaanse krijgsgevangenen heeft gedaan die volgens de Conventie van Genève niet door de beugel kunnen, maar in het in 1989 verschenen boek Other Losses[38] vermeldt de Canadese schrijver James Bacque dat in en na de Tweede Wereldoorlog, onder directe verantwoordelijkheid van generaal Dwight D. Eisenhower en met instemming van president Harry S. Truman, bewust miljoenen Duitse krijgsgevangenen aan inspectie van het Internationale Rode Kruis zijn onttrokken:

De omstandigheden in de meeste van die kampen waren onbeschrijflijk: voedsel werd nauwelijks verstrekt, de mensen verbleven in de open lucht en groeven holen om zich tegen de kou te beschermen. De gevangenen, onder wie volgens getuigen ook vrouwen en kinderen, stierven als ratten en geen enkele internationale organisatie kon er iets tegen doen.[39]

Bacque – die geen Amerikaanse uitgever voor zijn boek kon vinden – kreeg uit professionele historische kringen weinig bijval en veel kritiek, maar dat laatste betreft vooral het overdreven aantal slachtoffers dat hij noemt en of Eisenhower het nu echt wel geweten heeft of niet, maar het verschijnsel op zich blijft recht overeind. Een van de commentatoren schreef:

Wij Amerikanen kunnen er niet onderuit dat er verschrikkelijke dingen gebeurd zijn. Ze gebeurden aan het eind van een oorlog waarin we vochten voor vrijheid en fatsoen, en ze zijn onvergeeflijk.[40]

Gezien het omstreden detentiekamp Guantánamo Bay en de gebeurtenissen in de Abu Ghraib-gevangenis heeft het niet erg mogen baten.

Wat zou het opleveren als er een aantal decennia later in een terugblik op de gebeurtenissen rond de oorlog tussen Rusland en Oekraïne een vergelijking gemaakt zou worden met eerdere gewapende conflicten, maar nu vanuit William Boyds perspectief?

Het Klaus Mann-dilemma

‘Deze laatste oorlog vóór de nieuwe wereldorde zal kort, schoon en chirurgisch zijn,’ voorspelde de president van de Verenigde Staten George Bush Sr. toen hij begin 1991 het bevel gaf op te trekken tegen het Iraakse leger. Hij vond het wel nodig eraan toe te voegen dat die operatie ‘uit naam van God’ zou worden uitgevoerd, waarmee hij zich in de lange christelijke traditie van kruistochten tegen de islam plaatste. Niet zoveel anders dan Saddam Hoessein, die zich ook al uit naam van Allah in de strijd wierp en zichzelf plaatste in de traditie van Nebukadnezar II, die in de zesde eeuw voor Christus leefde, in de bloeitijd van het vlak bij Bagdad gelegen Babylon. Maar hoe kort, schoon en chirurgisch precies is een oorlog die decennia later nog dagelijks vele doden eist, mede aanleiding is geweest tot de terroristische aanslag op de Twin Towers en nog steeds geen uitzicht op vrede biedt?

Het was een ongelijke strijd daar op het slagveld in het Midden-Oosten, omdat de Amerikanen sinds Lindbergh zich in 1927 meester had gemaakt van het trans-Atlantische luchtruim, zich ook nu weer hadden verzekerd van de suprematie in de lucht en praktisch ongehinderd in een wekenlang ononderbroken reeks van precisie- en tapijtbombardementen de vroegste Europese geschiedenis tot puin en as konden verwerken. Het tweestromenland van de Eufraat en de Tigris, waar volgens sommige Bijbelkenners het paradijs was gelegen, waar vierduizend jaar geleden de Soemerische literaire beschaving begon en de eerste leerscholen in de geschiedenis werden opgericht, werd met tonnen explosieven omgeploegd en vernietigd, omdat er olie in de buurt zit en wat, hoe spijtig ook, de levens van vele onschuldige burgerslachtoffers heeft gekost. Maar redeloos geweld lost niets op en maakt, getuige 9/11, alleen maar de weg vrij voor nog groter en nog redelozer geweld: ‘Flight 93’, stond er op het spandoek van een bij Ground Zero demonstrerende Amerikaan, ‘you fought back it’s our turn now.’

De behoefte aan rechtvaardiging van het westerse geweld bleek zo groot dat er met betrekking tot de Golfcrisis namen en begrippen werden uitgesproken die anders met de grootste omzichtigheid worden gemeden: Hitler, fascisme, Auschwitz, Holocaust. De kennelijk niet uit te roeien vergissing die daarmee weer eens werd begaan is dat het grootste gevaar niet schuilt in de echte of quasi-Hitlers, maar in het externaliseren van het kwaad, in het benoemen van het verschijnsel met vreemde namen buiten ons: Hitler en Saddam Hoessein waren fascisten, Osama bin Laden een terrorist, en daarom zijn wij het zelf niet.

Duitsland en Japan zijn na de Tweede Wereldoorlog de wapens ontnomen, maar de Verenigde Staten hebben ze na Hiroshima en Nagasaki, na Korea, Vietnam en al die Midden-Amerikaanse landen, en nu ook nog Irak en Afghanistan, gewoon gehouden en dat vinden we heel vanzelfsprekend. Het betreft een soort fascisme dat, als het aidsvirus in het menselijke DNA, zo diep in ons denken zit weggedoken dat ons eigen afweersysteem het niet meer herkent en zelf wordt aangetast als het virus na jaren plotseling weer opduikt. Het zit in de Amerikaanse zelfingenomenheid met de door hen aangerichte bloedbaden, zodat ze zich Guardian Angels zijn gaan noemen en uitgedost in belachelijke rode pakjes door Amsterdam hebben geparadeerd om in dat Magic Center genoemde Sodom en Gomorra orde op zaken te stellen. En het zit in de dankbaarheid en de bewondering van de rest van de westerse wereld voor de victorie van de ene geweldenaar over de andere.

Natuurlijk moest er een halt worden toegeroepen aan een tiran die geen machtsmiddel schuwde om zijn eigen positie veilig te stellen, maar met het uitgesproken standpunt in het nadeel van Irak zoals dat door Europa is ingenomen, hebben we ons wel geheel en al aan de kant van de Verenigde Staten geschaard, terwijl het – zoals de dadaïsten dat met betrekking tot de Eerste Wereldoorlog zo treffend hebben geformuleerd – in strijd met iedere waardigheid is in deze oorlog voor een van beide partijen te kiezen. Daarmee zijn we beland bij het probleem zoals William Boyd dat opwierp, maar dat we beter het Klaus Mann-dilemma kunnen noemen.

Deze Duitse schrijver emigreerde vóór de Tweede Wereldoorlog naar de Verenigde Staten om zich zodoende nadrukkelijk te distantiëren van de Duitse collectieve betrokkenheid bij de nazimisdaden. Toen hij in 1949 zelfmoord had gepleegd bleek zijn nalatenschap een onvoltooid manuscript van een roman te bevatten waarin hij de in New York wonende hoofdpersoon Julian aan een Oost-Berlijnse vriend laat uitleggen wat hem tot zelfmoord dreef:

Ik wil sterven omdat wij die vervloekte bom op een kleine stad in Japan hebben gegooid. Ik zeg ‘wij’, al was ik er niet persoonlijk bij betrokken. Maar mijn land is verantwoordelijk. De Duitsers hebben niet het monopolie op collectieve schuld. Ik wil sterven omdat wij slechter zijn dan ooit, niets geleerd hebben, niet geprobeerd hebben beter te worden. Dit vervloekte geslacht. Ik kan er niet meer tegen daartoe te behoren.[41]

De mythe van de machine

Niet dat de overheersende rol van wetenschap en techniek is voorbehouden aan oorlogssituaties − ook in het betrekkelijk vreedzame dagelijkse leven is hij, voortgestuwd door de stoomturbine, de explosiemotor en een scala aan stroombronnen, opvallend aanwezig: in Amsterdam, waar in 1897 de eerste automobiel, een tweecilinder Daimler, zijn intrede deed in het stadsbeeld, rijden er tegenwoordig iedere dag meer dan driehonderdduizend rond, in Nederland zeven miljoen − waarvan er dagelijks meer dan duizend als wrak worden ingeleverd, een file schroot van zes kilometer −, in de hele wereld zeshonderd miljoen − een dagelijkse file schroot van zeshonderd kilometer −, binnenkort meer dan een miljard.

Op het al lang niet meer stille en rustige platteland wordt het hooi gekeerd met ratelende machines, voortgetrokken door tractoren; houdt men de gazons kort met maaimachines die een geluid produceren alsof het staaldraad betreft in plaats van grassprietjes en wordt er gemotoriseerd gesnoeid, gezaagd en bladeren geblazen; begeeft men zich met bromfiets-, scooter- en buitenboordmotoren over landwegen en vaarten; rumoeren overal in de nabijheid de snelwegen en daveren de vliegtuigen en helikopters over; mobiele telefoons gaan te pas en te onpas af in concert- en collegezalen, in musea en restaurants, in bussen en treinen of in welke openbare ruimten dan ook, en overal piepen manoeuvrerende vrachtwagens en andere werkvoertuigen oorverdovend in hun achteruit en loeien de braak- en diefstal-alarms.

Van het lawaai dat de mensheid als prijs voor de vooruitgang produceert ondervond Schopenhauer in zijn tijd al uitgesproken hinder en verkondigde de mening dat de hoeveelheid lawaai die iemand probleemloos kan verdragen omgekeerd evenredig is met zijn geestelijke vermogens.[42] Hij zou zich waarschijnlijk goed hebben kunnen vinden in het beeld dat Italo Calvino koos als symbool voor het binnentreden van het derde millennium:

De onverwachte, lichte sprong van de dichter-filosoof, die zich verheft boven de zwaarte van de wereld en daarmee aantoont dat zijn zwaarwichtigheid het geheim van de lichtheid bevat, terwijl datgene wat velen beschouwen als de levenskracht van alle tijden, het lawaaiige, agressieve, dreunende en razende, in feite behoort tot het rijk van de dood, als een kerkhof voor verroeste autowrakken.[43]

Het onderscheid tussen oorlogs- en vreedzame technologie is dan ook maar schijn, betoogt de Franse socioloog en filosoof Jacques Ellul, men kan het een niet hebben zonder het ander, want ook wie in een gewone auto stapt wordt al vanzelf een ander, agressiever mens, een bionisch wezen, deels van vlees en deels van metaal.[44]

Of eigenlijk een onverschilliger wezen, als onvermijdelijk gevolg van de afstand die de mens met de techniek tussen zichzelf en de wereld schept. Voor Ellul zijn kernwapens daarom een onontkoombaar stadium in het atoomonderzoek, en zijn grootschalige calamiteiten zoals die in Seveso, Bhopal, Tsjernobyl, Three Mile Island en Fukushima naast het gevolg van onmogelijk te voorkomen menselijke fouten ook inherent aan de techniek zelf.[45] Volgens Elluls Duitse vakgenoot Günther Anders wordt het zo begrijpelijk dat het go ahead-signaal gegeven kon worden voor het afwerpen van de atoombommen op Japan, en dat boven Vietnam napalmbombardementen werden uitgevoerd terwijl in de cockpit de muziek aanstond. Men heeft immers alleen te maken met de technische uitrusting van het vliegtuig dat tussen de bemanning en de wereld is geschoven en met een stip op een kaart: als twee lijnen op een beeldscherm elkaar snijden, dan druk je op een knop.[46] Ziedaar de mens: het enige dier dat op respectabele afstand meedogenloos kan doden.

En zo hamert de stem van Amerika ons luidkeels in wat er op aarde moet gebeuren. Niet dat we daarom gedwongen zijn daar ook gehoor aan te geven, althans niet volgens Mumford:

Wie de mythe van de machine van zich afgeworpen hebben, kunnen ook de volgende stap zetten. Want de deuren van de technocratische gevangenis zullen, ondanks hun verroeste oude hengsels, automatisch opengaan zodra we besluiten eruit te trekken.[47]

Of we dat ook kunnen, moeten of willen is een al veel eerder en vaak gestelde, maar nog steeds onbeantwoorde vraag. Hoewel de stilte, de leegte en de rust tijdens de lock down van de coronacrisis heel dicht in de buurt kwamen.

  1. Teun Koetsier, ‘Het verhaal van een Grieks planetarium. Mechanisme van Anthikytera leidt tot verrassende conclusies’, De Academische Boekengids, nr. 75, juli 2009, blz. 3.

  2. Eduard Dijksterhuis, De mechanisering van het wereldbeeld, Meulen­hoff 1975, blz. 81.

  3. Plutarchus, uit: Timothy Ferris, Ruimte en tijd; verkenningen rond de Melkweg, (vert. George Beekman, Aaldert van de Bogaard, Govert Schilling), De Haan 1990, blz. 33.

  4. Lewis Mumford, in: Hans Achterhuis, ‘Lewis Mumford: cultuur en techniek’, uit: Hans Achterhuis, (red.), De maat van de techniek; zes filosofen over techniek; Günther Anders, Jacques Ellul, Arnold Geh­len, Martin Heidegger, Hans Jonas en Lewis Mumford, Am­bo 1992, blz. 221.

  5. Lewis Mumford, in: Hans Achterhuis, Lewis Mumford: cultuur en techniek, uit: Hans Achterhuis (red.), De maat van de techniek; zes filosofen over techniek; Günther Anders, Jacques Ellul, Arnold Geh­len, Martin Heidegger, Hans Jonas en Lewis Mumford, Am­bo 1992, blz. 222.

  6. John Bernal, Sociale geschiedenis van de wetenschap, (vert. E. Marije, F. Oomes, H. Oosthoek), SUN 1976, blz. 327.

  7. Lewis Mumford, in: Hans Achterhuis, ‘Lewis Mumford’, uit: Hans Achterhuis (red.), De maat van de techniek; zes filosofen over techniek; Günther Anders, Jacques Ellul, Arnold Geh­len, Martin Heidegger, Hans Jonas en Lewis Mumford, Am­bo 1992, blz. 215.

  8. http://en.wikipedia.org/wiki/James_Watt

  9. Lewis Mumford, in: Hans Achterhuis, ‘Lewis Mumford’, uit: Hans Achterhuis (red.), De maat van de techniek; zes filosofen over techniek; Günther Anders, Jacques Ellul, Arnold Geh­len, Martin Heidegger, Hans Jonas en Lewis Mumford, Am­bo 1992, blz. 226.

  10. Maarten Pieterson (red.), Het technisch labyrint; een maatschappij­geschiedenis van drie industriële revoluties, Boom 1981.

  11. Rens Bod, De vergeten wetenschappen. Een geschiedenis van de humaniora, Bert Bakker 2010, blz. 211-212.

  12. Peter Watson, Ideeën. De geschiedenis van het menselijk denken, (vert. Rob de Ridder, Joost Zwart, Pieter Janssens, Hans van Cuijlenborg, Gerard Grasman, Amy Bais), Spectrum 2005, blz. 825.

  13. Jacques Ellul, in: Hans Ach­terhuis (red.), De maat van de techniek; zes filosofen over techniek; Günther Anders, Jacques Ellul, Arnold Geh­len, Martin Heidegger, Hans Jonas en Lewis Mumford, Am­bo 1992, blz. 34.

  14. Modris Eksteins, Lenteriten; de eerste wereldoorlog en het ontstaan van de nieuwe tijd, (vert. Tilly Schel), De Haan 1990, blz. 302.

  15. Modris Eksteins, Lenteriten; de eerste wereldoorlog en het ontstaan van de nieuwe tijd, (vert. Tilly Schel), De Haan 1990, blz. 302.

  16. Guillaume Apollinaire, Alcools, Gallimard 1994, blz. 7.

  17. Uit: Edward Lucie-Smith, Moderne kunst; van abstract expressionis­me tot postmo­dernisme, Agon 1990, blz. 26.

  18. Jos de Mul, De draadloze verbeelding, in: A.C. Zijderveld (red.): Kleine geschiedenis van de toekomst, 100 thesen over de Westerse samenleving op weg naar de eenentwin­tigste eeuw, Kok Agora 1994, blz. 45.

  19. Alex Ross, The Rest is Noise. Listening to the Twentieth Century, Picador 2007, blz. 63.

  20. Modris Eksteins, Lenteriten; de eerste wereldoorlog en het ontstaan van de nieuwe tijd, (vert. Tilly Schel), De Haan 1990, blz. 242.

  21. Peter Watson, Grondleggers van de moderne wereld; een geschiedenis van de 20ste eeuw, (vert. Margreet de Boer, Rob de Ridder, Joost Zwart), Spectrum/Manteau 2005, blz. 349.

  22. Friedrich Nietzsche, De vrolijke wetenschap, (vert. Pé Hawinkels), De Arbeiderspers 1976, blz. 190.

  23. Martijn van Calmthout, Einsteins licht; een leven met relativiteit, Contact 2005, blz. 64.

  24. Martijn van Calmthout, Einsteins licht; een leven met relativiteit, Contact 2005, blz. 167.

  25. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, blz. 213-214.

  26. Rainer Maria Rilke, uit: O.B. Hardison, Disappearing through the skylight; culture and technology in the twentieth century, Viking Penguin 1989, blz. 131.

  27. Wolfgang Leppmann, Rainer Maria Rilke; zijn leven en werk, (vert. Theodor Duquesnoy), Balans 1990, blz. 136.

  28. Wolfgang Leppmann, Rainer Maria Rilke; zijn leven en werk, (vert. Theodor Duquesnoy), Balans 1990, blz. 152.

  29. Gustav Mahler, uit: Alex Ross, The Rest is Noise. Listening to the Twentieth Century, Picador 2007, blz. 32-33.

  30. Peter Watson, Grondleggers van de moderne wereld; een geschiedenis van de 20ste eeuw, (vert. Margreet de Boer, Rob de Ridder, Joost Zwart), Spectrum/Manteau 2000, blz. 81-82.

  31. Modris Eksteins, Lenteriten; de eerste wereldoorlog en het ontstaan van de nieuwe tijd, (vert. Tilly Schel), De Haan 1990, blz. 273.

  32. Modris Eksteins, Lenteriten; de eerste wereldoorlog en het ontstaan van de nieuwe tijd, (vert. Tilly Schel), De Haan 1990, blz. 283.

  33. Modris Eksteins, Lenteriten; de eerste wereldoorlog en het ontstaan van de nieuwe tijd, (vert. Tilly Schel), De Haan 1990, blz. 295.

  34. William Boyd, in: de Volkskrant 20 september 1991.

  35. ‘Wij hebben geen mening over uw grensgeschil’, NRC Handelsblad, 4 oktober 1990.

  36. Marc Josten, ‘Resolutie 678, of hoe Amerika er met de Veiligheidsraad vandoor ging’, Vrij Nederland, 6 april 1991.

  37. Marc Josten, ‘Resolutie 678, of hoe Amerika er met de Veiligheidsraad vandoor ging’, Vrij Nederland, 6 april 1991.

  38. James Bacque, Other Losses, Prima Publishing 1989, ISBN 1-55168-191-9.

  39. Peter Schumacher, ‘“Other losses” teruggevonden’, NRC Handeldblad, 7 februari 1991.

  40. ‘Ike’s Revenge?’, Time Magazine, 2 oktober 1989.

  41. Klaus Mann, uit: Thomas von Vegesack, De intellectuelen; een geschiedenis van het literaire engagement 1898-1968, (vert. Petra Broomans, Wiveca Jongeneel), Meulenhoff 1989, blz. 240-241.

  42. Arthur Schopenhauer, uit: Rüdiger Safranski, Schopenhauer and the Wild Years of Philos­ophy, (vert. Ewald Osers), Harvard University Press 1990, blz. 285.

  43. Italo Calvino, Zes memo’s voor het volgende millennium, (vert. Linda Pennings), Bert Bakker 1991, blz. 22.

  44. Jacques Ellul, uit: Pieter Tijmes, ‘Jacques Ellul: autonome techniek’, in: Hans Achterhuis (red.), De maat van de techniek; zes filosofen over techniek; Günther Anders, Jacques Ellul, Arnold Geh­len, Martin Heidegger, Hans Jonas en Lewis Mumford, Am­bo 1992, blz. 53-54.

  45. Jacques Ellul, uit: Pieter Tijmes, ‘Jacques Ellul: autonome techniek’, in: Hans Achterhuis (red.), De maat van de techniek; zes filosofen over techniek; Günther Anders, Jacques Ellul, Arnold Geh­len, Martin Heidegger, Hans Jonas en Lewis Mumford, Am­bo 1992, blz. 61.

  46. Günther Anders, uit: Paul van Dijk, ‘Günther Anders, de ‘geantiqueerdheid’ van de mens’, in: Hans Ach­terhuis (red.), De maat van de techniek; zes filosofen over techniek; Günther Anders, Jacques Ellul, Arnold Geh­len, Martin Heidegger, Hans Jonas en Lewis Mumford, Am­bo 1992, blz. 131.

  47. Lewis Mumford, in: Hans Achterhuis, ‘Lewis Mumford’, uit: Hans Achterhuis (red.), De maat van de techniek; zes filosofen over techniek; Günther Anders, Jacques Ellul, Arnold Geh­len, Martin Heidegger, Hans Jonas en Lewis Mumford, Am­bo 1992, blz. 259.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *