DE VERLICHTING EN HET LICHT IN DE GOUDEN EEUW VAN DE NEDERLANDSE REPUBLIEK

1. De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden2. De Radicale Hollandse Verlichting3. Het wetenschappelijke wereldbeeld4. De Hollandse kijker of telescoop5. Meetkundige optica6. De microscoop7. De schilderkunst8. De literatuur9. De muziek

De Radicale Hollandse Verlichting

Ondanks de begrijpelijke neiging van verschillende Europese nationaliteiten zich het ouderschap van de zo stralende Verlichting toe te eigenen – de Franse Verlichting met Charles-Louis de Montesquieu, Voltaire, Denis Diderot, Jean-Jacques Rousseau en Jean-Baptiste le Rond d’Alembert; de Engelse Verlichting met Francis Bacon, Isaac Newton, Thomas Hobbes, John Locke en David Hume; de Duitse Verlichting met Gottfried Leibniz en Immanuel Kant − is het vroegste en meest radicale verlichtingsdenken onbetwistbaar een geestelijke nazaat van de uit Portugese ouders in Nederland geboren filosoof Baruch Spinoza en de kring om hem heen, onder wie Franciscus van den Enden, Lodewijk Meyer en de gebroeders Adriaen en Johannes Koerbagh. Maar ook van oorspronkelijk buitenlandse denkers die gedurende het grootste deel van hun werkzame leven in de Nederlandse Republiek, relatief tolerante oase in het onverdraagzame Europa, hebben doorgebracht omdat ze vanwege hun radicale ideeën hun thuisland moesten ontvluchten: René Descartes en Pierre Bayle.[1]

Nederlandse historici zijn om onduidelijke redenen altijd erg bescheiden geweest over het belang van de bijdragen van hun landgenoten met een al dan niet andere herkomst aan de Verlichting. In zijn inmiddels klassiek geworden werk Nederland en de Verlichting uit 1972 schrijft de historicus Haijo Zwager dat een boek over de Nederlandse Verlichting te vergelijken is met een verhandeling over ‘wijnbouw boven de Moerdijk’.[2] Ook de Nederlandse criticus en essayist Cyrille Offermans gaat in zijn inleiding bij de door hem samengestelde en in 2000 verschenen tekstbundel Het licht der rede nog zover om een top drie van geboortelanden van de Verlichting aan te wijzen – ‘Frankrijk, Engeland en Duitsland, in die volgorde van belangrijkheid’ – waarin Nederland niet eens voorkomt,[3] terwijl de Franse verlichtingsdenker Diderot zichzelf en zijn aanhang nota bene omschreef als nouveau spinozistes.
Maar de Britse historicus Jonathan Israel beweert in zijn lijvige Radicale Verlichting[4] nadrukkelijk dat alleen de Nederlandse Republiek op het geboorterecht aanspraak kan maken. Even stellig over de Nederlandse aanspraken is de Amerikaanse filosoof Steven Nadler die in zijn The Philosopher, the Priest and the Painter; a Portrait of Descartes (De filosoof, de priester en de schilder; een portret van Descartes) schrijft:

Vergelijkbaar met de Italiaanse Renaissance vond er in Nederland in de zeventiende eeuw een grote gebeurtenis plaats in de vroege Europese geschiedenis, toen daar een schitterende culturele en artistieke bloeiperiode tot stand kwam, voortgestuwd door economische groei en technologische vooruitgang. Schilderkunst, wetenschap, filosofie en politiek-religieus gedachtegoed bloeiden gedurende de Hollandse Gouden Eeuw onder het tolerante bestuur van de Republiek.[5]

Tellen we daar ook nog Simon Schama’s The Embarrassment of Riches: An interpretation of Dutch Culture in the Golden Age (Overvloed en Onbehagen: De Nederlandse cultuur in de Gouden Eeuw)[6] uit 1987 bij op, dan zijn er kennelijk buitenlanders voor nodig om van enige afstand tot dat inzicht te komen en het ook zonder chauvinisme met verve te kunnen onderbouwen en uitdragen. De befaamde mentaliteit van de zeventiende-eeuwse Hollanders, concludeert Schama, kwam voort uit hun voortdurende strijd tegen het water van de Noordzee, samengevat in de Zeeuwse wapenspreuk Luctor et Emergo (Ik worstel en kom boven). Het ‘onbehagen’ in de titel van zijn boek slaat op de gêne die Nederlanders altijd hebben gevoeld ten aanzien van hun zo glorierijke verleden, omdat de rijkdommen in de eerste plaats uit de exploitatie van hun koloniën en de handel in slaven en opium zijn verkregen.

Toegegeven: de term Verlichting als aanduiding van een cultuurhistorische periode is achteraf gemunt door Immanuel Kant, en de vraag wat we ons daarbij moeten voorstellen – ‘Was ist Aufklärung?’ − beantwoordt hij met: ‘het uittreden van de mens uit zijn onmondigheid’. Die aanvankelijke onmondigheid is dan niet het gevolg van leeftijd of domheid, maar komt voort uit het gebrek aan moed om zelfstandig te denken, reden waarom hij de mensheid oproept tot: Sapere aude! (Durf te denken). Ook in Frankrijk werd die periode onderkend en benoemd als Siècle des Lumières (Eeuw van de Verlichting), en in Engeland als the Age of Enlightenment, maar in feite was het verlichtingsdenken in de Hollandse Republiek onder aanvoering van Descartes en Spinoza toen al minstens een eeuw in aanbouw. De Amerikaanse historicus en auteur Russell Shorto schrijft in zijn boek Amsterdam. Geschiedenis van de meest vrijzinnige stad ter wereld:

De ideeën van Descartes, de eerste roerselen van wat later de Verlichting zou gaan heten, zouden zich snel over Europa verspreiden, Maar het eerste land waar ze aansloegen was de Republiek der Verenigde Nederlanden, waar de Fransman had gewoond en gewerkt.[7]

Als ook nog in aanmerking wordt genomen dat de lenzenslijpers Descartes en Spinoza de inspiratie voor hun ideeën mede hebben betrokken uit de nieuwe, voordien onzichtbare werelden die met optische instrumenten waren geopend, kan de conceptie van de nieuwe, verlichte tijd evengoed nog een halve eeuw eerder in Zeeland worden geplaatst bij de uitvinding van de microscoop en de telescoop rond het jaar 1600. Reeds Bayle schreef in een baanbrekend artikel in zijn Dictionnaire dat Spinoza met een sterk samenhangend systeem cohesie, orde en formele logica had aangebracht in wat een fundamenteel nieuwe visie was op de mens, op God en op het universum, een visie geworteld in filosofie, gevoed door wetenschappelijk denken.[8]

Waar het in het vroege verlichtingsdenken in wezen om ging, is dat er moest worden afgerekend met de onwetendheid en het bijgeloof van het volk en het op wonderen, openbaring en verlossing gebaseerde kerkelijke gezag dat zijn autoriteit ontleende aan de Bijbel en de door de kerk gesanctioneerde geschriften van Aristoteles. De heersende christelijk-aristotelische theologie en de daaruit voortvloeiende ethiek moest vervangen worden door de (natuur)filosofie of wetenschap die haar kennis in de eerste plaats ontleent aan het zelfstandig gebruik van de rede, ondersteund door de waarnemingen van de al dan niet met optische instrumenten gewapende zintuigen. Vanzelf werd daarmee de strijd aangebonden met de duistere kanten van de alchemie, de waarzeggerij,de hekserij, de demonenleer en andere magische praktijken, overigens zonder het bestaan van God in twijfel te trekken. De verlichtingsfilosofen stelden dat:

de Philosophie een godlijcke waerheydt is, soo seecker als de Heylige Schrift, een brief Gods, onfeylbaar, een Toets-steen van de verklaring der Schrifture, wat daer tegen strijdt is valsch,

waarmee het ene dogma werd verruild voor het andere. Hun tegenstanders, de verdedigers van de gevestigde orde, draaiden de volgorde om en hielden staande dat ‘God de oorsaeck is van het gebruyck van de rechte reden’, en dat de filosofie daarom ondergeschikt aan de theologie moest zijn en blijven.[9] Om de hitte van de strijd te temperen werd er op advies van raadspensionaris Johan de Witt in 1656 een zorgvuldig geformuleerd wetsontwerp aangenomen ‘tot het weeren vant misbruyck der vrijheyt int philosopheren tot krenckinge van de ware Theologie ende H.Schrifture’, waarmee De Witt probeerde aan beide partijen recht te doen, ook al bleef er een verbod bestaan op het tijdens colleges en disputen noemen van de naam van Descartes en de titels van zijn boeken.[10]

Maar de ideeënstrijd speelde zich niet alleen af tussen twee partijen − enerzijds de kerkelijke traditie en anderzijds de Verlichting − want ook binnen het kamp van de verlichtingsdenkers vond er een breuk plaats tussen de gematigden in de diverse Europese landen – Nicolas Malebranche in Frankrijk, John Locke in Engeland, Gottfried Leibniz in Duitsland − en de veel radicalere opvatting van de Hollandse cartesianen en spinozisten. De gematigden trokken weliswaar de religieuze openbaring en wonderen in twijfel, maar geloofden nog wel in het bestaan van een transcendente, scheppende God die in staat was op ieder moment in de gebeurtenissen in te grijpen, in verlossing en een hiernamaals met een eeuwig bestaande ziel. Spinoza had daar heel andere en voor die tijd schokkende ideeën over die het gevaar in zich borgen de machtsposities van de gevestigde kerkelijke en wereldlijke instituties te ondermijnen en omver te werpen.

Aanvankelijk werden de debatten gevoerd in het Latijn, de taal van de geletterde elite, maar al spoedig verplaatsten de vaak verhitte twistgesprekken zich naar de taveernes en de trekschuiten en verschenen er pamfletten in de landstaal van de gewone man. Naast deze ideeënstrijd voltrokken zich ook in de praktijk al grote veranderingen, omdat de wetenschappelijke ontwikkelingen nog heel andere en voor de burgerij veel interessantere dingen opleverden dan kwalitatief goede lenzen en kijkers. De ijzergieterijen en weverijen werkten met Galilei’s smeltkroezen en weefgetouwen, de handelsvloten voeren uit, bewapend met Galilei’s kanonnen, navigerend op zijn sterrenkaarten en met Christiaan Huygens’ klok. Door het profijt dat de handelaren en kleine industriëlen trokken uit de wetenschappelijke en technische ontwikkelingen, was in de tijd dat de verlichtingsdenkers en de kerk nog verwoed en schijnbaar inhoudelijk aan het discussiëren waren over het al dan niet bewegen van de aarde het pleit eigenlijk al in het voordeel van de Verlichting beslecht. De naast de clerus en adel opkomende derde stand van de burgerij schaarde zich niet op basis van redelijke argumenten, maar in de eerste plaats uit economische motieven aan de zijde van de Verlichting, en de bijbehorende ideeën werden − letterlijk − op de koop toe genomen. In zijn Leven van Galilei laat Bertolt Brecht een ijzergieter zeggen: ‘Als ze ooit mochten proberen iets tegen u te ondernemen, meneer Galilei, herinnert u zich dan alsjeblieft, dat u vrienden in alle gilden en bedrijven hebt.’[11] De strijd van de kerk tegen de verlichtingsdenkers en hun voorlopers voor het behoud van de naar eigen zeggen door God gegeven machtsstructuren was in een vroeg stadium al, hoe bloedig ook, een achterhoedegevecht en is dat ook altijd gebleven.

Censuur

Een van de wapens die door de kerkelijke en wereldlijke machthebbers bij de bestrijding van het radicale denken werden ingezet – met op den duur een averechts effect − was de censuur, ofwel beperking van de vrijheid van denken en schrijven. Overal in Europa werden radicale standpunten heftig bestreden en liepen zowel uitgevers, drukkers en boekhandelaren als schrijvers het risico zwaar te worden gestraft. Er waren drie categorieën van boeken die geweerd moesten worden: boeken die schade toebrachten aan de ‘goede zeden’, boeken die de staat ondermijnden, en bovenal boeken die de godsdienst aanvielen, omdat het loochenen van God zou leiden tot de vernietiging van alle sociale verplichtingen, taken en verdragen tussen burgers, kortom van de fundamenten van de samenleving.[12]
In Frankrijk vaardigden vorsten en pausen bij herhaling wetten uit waarin de bedoelde boeken werden verboden, de politie inspecteerde geregeld boekwinkels en aan de landsgrenzen vonden scherpe controles op de bagage van reizigers plaats, maar dat systeem bleek bij lange na niet waterdicht. Om hun bibliotheken met verboden uitgaven aan te vullen maakten nieuwsgierige geleerden gebruik van hun contacten in de Nederlanden, waar de productie en de verspreiding van clandestiene uitgaven was geconcentreerd. In oktober 1682 riep een abt de hulp in van Christiaan Huygens in Den Haag, nadat hij in Parijs vergeefs geprobeerd had exemplaren van Spinoza’s werken te bemachtigen. Huygens stemde toe mits hij een geschikte manier kon vinden om de boeken te verstoppen in de bagage van de Nederlandse ambassadeur die op het punt stond naar Frankrijk te vertrekken, ‘omdat de controle aan de grenzen wat betreft het invoeren van boeken tot aan het doorzoeken van de bagage van de reizigers zeker niet onderschat mag worden.’ Een jaar daarna zond Pierre Bayle, wiens werken in Frankrijk praktisch allemaal waren verboden, vanuit Rotterdam een brief aan zijn broer waarin hij schreef dat het nauwelijks mogelijk was iemand te vinden die de betreffende boeken wilde meenemen aan boord van Nederlandse schepen met bestemming Frankrijk, omdat de schippers het risico liepen dat niet alleen de boeken maar ook hun hele lading in beslag werd genomen. Een opvallend succes voor de Parijse politie was de arrestatie in 1705 van een aan het hof van de koning verbonden bibliothecaris die over een depot beschikte waarin zich ‘alle boeken uit Holland’ – een algemene term voor verboden lectuur – bevonden. Samen met zijn boeken, die hij met postkoetsen Frankrijk had binnen gesmokkeld, werd hij in de Bastille geworpen.[13]

Gaandeweg werden de teugels wat gevierd en was er sprake van boeken die wel gelezen mochten worden als er maar geen ruchtbaarheid aan werd gegeven, wat aanleiding gaf tot een hoop onduidelijkheid, omdat niemand meer precies wist wat wel en per se niet mocht en zeker niet wat stilzwijgend was toegestaan. Maar voor de radicale denkers was dat nog lang niet voldoende. Een van hen, Jean-Baptiste de Boyer marquis d’Argens, schreef aan het eind van de jaren 1730 dat wanneer de grote filosofen van het oude Griekenland en Rome, over wie men in die dagen de mond zo vol had, weer tot leven zouden komen, zij allen getroffen zouden worden door een verschrikkelijk lot: de brandstapel in Spanje en Italië, en opsluiting in Parijs en Wenen. Alleen in de Nederlanden, vervolgde de markies, is een begin gemaakt met bevrijding en tolerantie, en de rest van Europa staat vooral bij dit land in het krijt voor de publicatie van ‘het werk van zeer grote mannen’. Zonder de vrijheden die in de Nederlanden werden geboden, zou de helft van de werken van Bayle nooit het licht hebben gezien, en had hij niet in de Nederlanden gewoond, dan had deze grote filosoof ze nooit hebben durven schrijven, of zijn werk zou ogenblikkelijk verboden zijn door een menigte monniken.[14] Pas in het begin van de achttiende eeuw werd het in Frankrijk en zelfs in Italië duidelijk dat de ideeën van de Verlichting intussen zo diep waren doorgedrongen en zo wijd verbreid dat de paus en de Heilige Inquisitie die niet meer konden intomen. De macht van de kerk nam zo snel af dat de kerkelijke autoriteiten omstreeks 1750 hun eeuwenoude zeggenschap over de censuur praktisch hadden verloren.

Als boeken zo’n belangrijke rol in de Radicale Verlichting speelden, dan moet dat ook het geval zijn geweest met tijdschriften en bibliotheken. Hoewel in de Nederlandse Republiek een grote universele bibliotheek ontbrak, werd het land wel het meest bezocht door geleerden en andere bibliofielen die er bijzondere werken in een groot aantal kleinere bibliotheken en boekhandels konden lezen en aanschaffen. Niet alleen de in Holland gepubliceerde boeken waren er voorhanden, maar ook werden er vele collecties uit Duitsland, Frankrijk en de zuidelijke Nederlanden aangevoerd, en werd de Republiek het hoofdkwartier van de Europese handel in boeken. Alleen al in Den Haag vonden er tussen 1700 en 1750 meer dan duizend grote veilingen plaats van boeken die voor een aanzienlijk deel in de Republiek bleven en verspreid raakten over de talloze kleine en middelgrote bibliotheken van de elite die werd gevormd door ambtenaren, regenten, juristen, artsen, academici, uitgevers en predikanten. En juist het grote aantal kleine bibliotheken in de zeventiende eeuw zal de controle en de censuur door de kerk en de overheid op de aanwezigheid van verboden boeken bijzonder hebben bemoeilijkt. Het tot stand komen van de Leidse bibliotheek als eerste breed georiënteerde hulpbron van de vroege Verlichting kreeg pas beslag in 1689 met de aankoop van Isaac Vossius’ Londense bibliotheek, bestaande uit vierduizend boeken waaronder zich vele moderne filosofische, theologische en natuurwetenschappelijke werken bevonden, zoals die van Galilei, Descartes en Newton.

Vanaf de jaren zestig van de zeventiende eeuw ontwikkelde zich een verwant medium waarmee de verlichtingsideeën werden verspreid en de traditionele machtsstructuren konden worden ondermijnd: de wetenschappelijke tijdschriften. In een periode van vijftig jaar verschenen er na het Franse Journal des Sçavans en het Engelse Philosophical Transactions in 1665 nog zo’n stuk of dertig tijdschriften, waarvan er achttien in de Verenigde Provinciën verschenen omdat, zoals gezegd werd, ‘intellectueel of theologisch gevoelige onderwerpen gemakkelijk geventileerd konden worden en de Nederlandse regenten alle ruimte gaven aan een algemene religieuze tolerantie’, reden waarom de helft van alle in de tijdschriften besproken boeken daar ook werd uitgegeven.

René Descartes en het cartesianisme

De filosoof en wiskundige René Descartes was de eerste die het nauw met het christendom verbonden klassieke aristotelisme niet alleen verwierp, maar er ook een nieuw, eigen filosofisch systeem voor in de plaats stelde, wat hem tijdens zijn leven niet alleen bewondering maar ook veel problemen heeft bezorgd.

Op zijn beurt bewonderde hij Galilei, werd sterk beïnvloed door diens nieuwe ontdekkingen in de natuur- en sterrenkunde en profileerde zich daarmee als een van de grondleggers van het rationalisme en de wetenschappelijke revolutie. Dat Galilei zijn eerste belangrijke ontdekkingen had gedaan met de door Hans Lippershey in 1608 in Middelburg uitgevonden Hollandse kijker zal Descartes zich niet meteen bewust zijn geweest.

Descartes werd geboren als derde kind in een Bretonse regentenfamilie. Zijn vader was vanwege zijn hoge positie als raadsheer van het parlement vaak van huis en toen zijn moeder – een dochter van de burgemeester van Nantes – nauwelijks een jaar later bij de geboorte van haar vierde kind in het kraambed stierf, werd René ondergebracht bij zijn grootmoeder. Op zijn tiende jaar of daaromtrent werd hij achter zijn oudere broer Pierre aan naar het door de Franse koning Hendrik IV opgerichte jezuïetencollege van La Flèche gestuurd, waar hij zijn levenslange vriend Marin Mersenne leerde kennen. Hij studeerde er klassieke talen, wiskunde en aristotelische filosofie, maar voelde zich steeds minder tevreden over de inhoud van het lesprogramma. Later merkte hij daarover op dat hij de letteren volledig opgaf zodra hij de leeftijd had bereikt waarop hij zich aan het gezag van zijn leermeesters kon onttrekken, en schreef:

Men had mij namelijk met zo veel twijfels en dwalingen overladen dat mijn poging om iets te leren mij niet verder gebracht scheen te hebben dan dat ik meer en meer van mijn eigen onwetendheid overtuigd was geraakt. Niettemin zat ik op een van de beroemdste scholen van Europa. Mijn belangrijkste doel was echter nog steeds om waar en onwaar van elkaar te leren onderscheiden, opdat ik duidelijk zou weten wat ik moest doen, en een veilige weg zou kiezen in dit leven.[15]

De behoefte aan een veilige weg is niet zo vreemd in een tijd die door een bloedige godsdienstoorlog werd gekenmerkt. De muren hadden oren en een achteloze opmerking kon al aanleiding genoeg zijn voor een wreed einde. Een gesprek kon een levensgevaarlijke onderneming zijn, met wie men ook sprak en tot welke partij – die van de katholieken of de protestanten − men ook behoorde. Descartes zocht daarom naar een nieuwe, waardevrije taal, waarin gecommuniceerd kon worden zonder gevaar voor eigen leven, en hij meende die taal gevonden te hebben op de rationeel-wetenschappelijke weg die Galilei hem had gewezen. Toen er een exemplaar van diens belangrijkste werk, de Sidereus Nuntius, in de bibliotheek van La Flèche terechtkwam, besteedde hij daar aandacht aan in de gedichtenbundel die in het kader van de eerste Henriade in 1611 werd uitgegeven ter nagedachtenis van de het jaar daarvoor vermoorde stichter van het college Hendrik IV. Het sonnet combineert de dood van Hendrik met Galilei’s ontdekking van de manen van Jupiter en de dichter schrijft dat Frankrijk moet ophouden te treuren boven het graf van de koning, want, zo luidt de laatste strofe:

Daar God hem heeft opgelicht boven de Aarde,
Schijnt hij nu in de Hemel van Jupiter
Om stervelingen te dienen als hemelse toorts.[16]

Descartes bleek een zeer getalenteerde student en hij wist zijn leraren ervan te overtuigen dat hij het best kon nadenken als hij in bed lag en kreeg zo voor elkaar dat hij ’s morgens nooit voor elf uur hoefde op te staan. Dat was geen smoesje van een luie student, want die gewoonte hield hij tot bijna aan het eind van zijn leven en hij bleek inderdaad zijn belangrijkste wiskundige inzichten te hebben opgedaan als hij in bed naar een vlieg op het plafond lag te staren.

In december 1614 rondde hij zijn opleiding in La Flèche af en begon naar de wens van zijn vader aan een studie in de rechten aan de universiteit van Poitiers, bedoeld als voorbereiding op een burgerlijke carrière. Maar gedreven door onrust en kennishonger besefte hij algauw dat hij meer zou kunnen leren ‘uit het grote boek van de wereld’ en vertrok in 1618 als drieëntwintigjarige voor de eerste keer naar de Nederlandse Republiek, waar hij gedurende zijn verdere leven, met af en toe een korte onderbreking, bij elkaar twintig jaar zou verblijven en zijn belangrijkste werken – Discours de la méthode (Verhandeling over de methode), Meditationes de prima philosophia, (Meditaties over de eerste filosofie) en Principia philosophiae (Beginselen van de wijsbegeerte) – zou schrijven en publiceren, boeken die onder anderen Baruch Spinoza tot inspiratie zouden dienen.

Aanvankelijk besloot Descartes tot een militaire carrière en nam dienst in het leger van prins Maurits bij Breda, waar hij bevriend raakte met de acht jaar oudere wiskundige Isaac Beeckman, die net als hij op zoek was naar een alternatief voor de aristotelische fysica. Volgens Beeckman is de kosmos geheel gevuld met keiharde, bewegende materiedeeltjes die tegen elkaar aan botsen en zo de oorzaak zijn van alle natuurlijke processen. Het idee van een kosmos waarin materie en beweging de enige verklarende grootheden zijn, staat sindsdien bekend als het ‘mechanistische wereldbeeld’ en ligt zozeer aan de basis van het werk van Descartes dat er net zo goed van plagiaat kan worden gesproken.[17] Op verzoek van Beeckman schreef Descartes ook nog een inleiding tot de muziekleer, waarin hij betoogt dat de muziek tot doel heeft om te bekoren door verschillende gemoedstoestanden in ons teweeg te brengen. Dat project moet voor hem een hachelijke onderneming zijn geweest, omdat hij later in brieven aan Mersenne en Constantijn Huygens bekende dat hij ‘geen kwint van een octaaf kon onderscheiden’ en zichzelf op muzikaal gebied als ‘vrijwel doof’ beschouwde. Net als Newton zal hij de muziek als onderdeel van het universitaire quadrivium eerder wiskundig dan kunstzinnig van belang hebben gevonden.

Na het uitbreken van de Dertigjarige Oorlog – die samenvalt met de laatste dertig jaar van de Tachtigjarige Oorlog en begon toen protestantse edelen bij wijze van provocatie katholieke hoogwaardigheidsbekleders uit de ramen van een burcht in Praag hadden gegooid − liet hij zich vrijwillig inlijven als officier in het Duitse leger.

Niet omdat hij zo van het slagveld, bloederigheid, gekerm, kanongebulder en de smook van kruitdamp hield, maar omdat hij naast het verwerven van inkomsten hoopte door het mobiele bestaan de wereld en de mensen beter te leren kennen, een methode die door meer jongelieden werd aangewend. Tijdens een veldtocht aanwezig in Praag bezocht hij de sterrenwacht van Tycho Brahe en diens leerling en opvolger Johannes Kepler.

Met Augustinus en Blaise Pascal behoort Descartes tot de geleerden die een openbaring is overkomen, waardoor zijn levensloop drastisch van richting veranderde. In de nacht van 10 op 11 november 1619 − het lichtfeest van Sint-Maarten − kreeg hij in de loopgraven bij Neuburg an der Donau in Beieren kort achter elkaar drie visioenen. Zoals hij schreef had hij al maanden geen druppel drank gebruikt, maar werden hem desondanks de grondslagen van een ‘wonderbaarlijke wetenschap’ geopenbaard. In het derde visioen kreeg hij een woordenboek en een gedicht te zien, waarvan de eerste regel luidde Quod vitae sectabor iter? (Wat voor levensweg zal ik gaan volgen?).

Op zoek naar een verklaring begreep hij dat van hem verwacht werd zijn leven aan filosofie en wijsheid te besteden. Hij nam ontslag uit het leger en aan het eind van 1623 begon hij aan een grand tour naar Italië, die uitliep op een pelgrimstocht naar de Basiliek van het Heilig Huis in Loreto om de maagd Maria te danken voor de in zijn visioenen verkregen inzichten. In tegenstelling tot de meeste andere jongelieden die Italië bereisden vond Descartes het land een verschrikking:

Ik begrijp werkelijk niet hoe iemand van de Italiaanse lucht kan houden waarmee zo vaak de pest wordt ingeademd en de dagelijkse hitte even ondraaglijk is als de kilte in de avond ongezond, en de duisternis van de nacht dient om berovingen en moorden te verhullen.[18]

Het moet hem toen al duidelijk zijn geworden dat hij zich in het heldere licht en de frisse lucht van het gematigde Nederlandse zeeklimaat het beste thuis zou voelen.

Omstreeks 1625 even terug in Parijs, beloofde Marin Mersenne hem zijn manuscript Traité du monde et de la lumière (Beschouwing over de wereld en het licht) te publiceren. In dat werk maakte hij een begin met het alomvattende filosofische systeem dat het aristotelisme moest vervangen en waarin hij zijn ideeën over de aard van het licht, een theorie van de kleuren, de muziek, de elementaire deeltjes van de materie, het ontstaan van de sterren, de banen van planeten en kometen, de zwaartekracht en de getijden verwerkte. Wat hij specifiek over het licht had te melden komt verderop in de paragraaf over de geometrische of meetkundige optica aan de orde. Tegelijk ontwikkelde hij ook zijn ideeën in het enigszins duistere Regulae ad directionem ingenii (Regels om richting te geven aan het verstand) waarin hij de analytische of ruimtelijke meetkunde en de samenhang tussen de verschillende wetenschappen uiteenzet. Het manuscript is onvoltooid gebleven, maar veel inzichten op het gebied van de natuurfilosofie, kennisleer en metafysica zouden in zijn latere boeken beter en verder uitgewerkt terugkeren.

Altijd katholiek gebleven, reisde Descartes in oktober 1628 als begin van een lange zwerftocht door Nederland naar Middelburg, waar hij dacht Isaac Beeckman weer te zullen treffen, maar die was inmiddels verhuisd naar Dordrecht. Als reden voor zijn keus om naar het overwegend protestantse Nederland te gaan noemde hij ‘het goede klimaat dat er heerste om te denken’, waarbij hij naast het weer ook doelde op de betrekkelijke vrijzinnigheid, rust en vrede, terwijl elders in Europa de Dertigjarige Oorlog woedde, die onder burgers en militairen huishield en acht miljoen dodelijke slachtoffers zou eisen.[19] Aangekomen in Amsterdam – dat hij meer bewonderde dan ‘de mooiste steden in Frankrijk en Italië’, en waar je in alle vrijheid kon leven ‘als je maar niet openlijk rondbazuint dat je er een ander geloof op na houdt’ − vond hij daar zowel het vermaak als de voor zijn werk nodige eenzaamheid van het stadsleven:

Hier te midden van een grote massa mensen die zich meer met hun eigen zaken bezig houdt dan nieuwsgierig is naar wat anderen doen, kan ik mijn eigen teruggetrokken leven leiden als in de meest verlaten woestijn, terwijl ik alle voordelen en gezelligheid van de grote stad bij de hand heb.[20]

Af en toe werd hij zelfs uitgesproken lyrisch over Nederland en schreef:

In welk ander land vind je zo’n volledige vrijheid en waar kun je slapen met minder angst, of wapens in de aanslag vinden om je te beschermen, waar vind je minder vergiftigingen, verraad of laster?[21]

Om de rust van zijn geïsoleerde bestaan te kunnen behouden, schreef hij aan Mersenne in Parijs: ‘Als iemand je vraagt waar ik ben, zeg dan maar dat je het niet weet, maar dat ik van plan was naar Engeland te gaan.’

Maar de onrust bleef en in april 1629 ging hij op weg naar het noorden van de Republiek, schreef zich in aan de universiteit van Franeker en vertrok het jaar daarna eerst naar Leiden, verbleef in 1632 in Deventer en verhuisde weer naar Amsterdam, waar hij een tijdje in de Kalverstraat woonde en daarna op de Westermarkt nummer 6. Daar trok hij in bij een stoffenhandelaar en beleefde er in de nacht van zondag 15 oktober 1634 zijn enige liefdesaffaire met het 21-jarige dienstmeisje Helena van der Strom, dat hem meteen maar een dochter schonk. Het meisje, Francientje, zou op zesjarige leeftijd in de armen van haar diepbedroefde vader aan roodvonk sterven, en wat later besloot Helena met een andere man te trouwen, waarna de ontgoochelde Descartes zich niet meer aan de grillen van de liefde heeft gewaagd. In 1632 maakte hij voor het eerst kennis met de net als hij in 1596 geboren Constantijn Huygens sr., waarna er een langdurige en vruchtbare vriendschap ontstond. Descartes schreef over Huygens: ‘De eer hem te kennen koester ik als een van de gelukkigste dingen die mij zijn overkomen.’ Op zijn beurt schreef Huygens over Descartes: ‘Waarlijk, hij is een man die verheven is boven alle achting die men hem zou willen bewijzen’, en gestimuleerd door zijn nieuwe vriend ging hij zich bezighouden met de theorie en de praktijk van het slijpen van lenzen en schreef hij gedichtjes over de telescoop en de microscoop.[22]

Nadat Descartes in 1635 een aantal colleges filosofie aan de Utrechtse universiteit had gegeven, verbleef hij mogelijk nog een jaar in Leeuwarden, waarna hij, daartoe overgehaald door Constantijn Huygens, in 1637 zijn eerste publicatie liet verschijnen zonder vermelding van zijn naam. Om problemen zo veel mogelijk te vermijden had hij de minst aanstootgevende drie hoofdstukken uit Verhandeling over de wereld bij elkaar gezet: La Dioptrique (Dioptriek of Optica), bedoeld voor lenzenslijpers, waarin hij een verbetering van optische instrumenten voorstelt en de brekingswet voor licht formuleert; Les Météores (Meteoren), waarin hij zijn visie op de aardse atmosfeer geeft, met intrigerende verschijnselen als kometen, bijzonnen en regenbogen; en La Géométrie (Geometrie of Meetkunde) waarin hij het nieuwe vakgebied analytische of beschrijvende meetkunde uit de doeken doet. Om wat meer samenhang in de losse stukken aan te brengen schreef hij er nog snel even een inleiding bij: Discours de la méthode pour bien conduire sa raison, et chercher la vérité dans les sciences (Verhandeling over de methode om de rede op de juiste manier te leiden en de waarheid in de wetenschappen te zoeken).

Text, letter

Description automatically generated

En juist die tekst bracht hem wereldfaam en was er de reden voor dat hij de ‘vader van de moderne filosofie’ zou worden genoemd.[23] Het boek was speciaal bedoeld voor vrouwen en geïnteresseerde leken, en zet de lezer aan om, in plaats van de inhoud van oude boeken, overleveringen en tradities klakkeloos over te nemen, te vertrouwen op het eigen verstand: ‘Ware kennis kan niet op de Bijbel of oude filosofieën, maar alleen op wiskundige logica gebaseerd zijn’, een idee dat Spinoza een generatie later ter harte zou nemen en toepassen in zijn belangrijkste boek de Ethica, en anderhalve eeuw voorafging aan Kants sapere aude.

Toen Constantijn Huygens een exemplaar van het boek ontving schreef hij per omgaande terug dat hij het had verslonden en dat hij dit het geleerdste werk vond dat hij ooit had gelezen. Zijn zoon Christiaan – met wie Descartes zou gaan samenwerken in het onderzoeken van botsingsprocessen en met wie hij de wet voor impulsbehoud formuleerde − was op het moment van publicatie pas zeven jaar oud, maar zou later schrijven welk een verpletterende indruk het boek op zijn tijdgenoten had gemaakt:

Wat toen deze filosofie naar buiten kwam erg aansprak was, dat men begreep wat Descartes schreef. Dat in tegenstelling tot de volkomen onbegrijpelijke taal van andere filosofen die spraken over kwaliteiten, substantiële vormen, intentionele soorten en zo meer. Radicaler dan iemand vóór hem heeft Descartes al dit onzinnige gebeuzel verworpen. Maar wat vooral voor zijn filosofie pleit is dat hij niet is blijven steken in afkeer van het oude. Hij heeft alles durven vervangen door begrijpelijk oorzaken voor alles wat in de natuur bestaat.[24]

In zijn Verhandeling over de methode zet Descartes zijn aanval op het traditionele aristotelisme in met de stelling dat niets op voorhand als vanzelfsprekend waar mag worden aangenomen. Net als de wiskunde zou de filosofie moeten uitgaan van bepaalde vaste grondbeginselen, om daaruit nieuwe kennis af te leiden. Door te beginnen met systematisch alles weg te doen waaraan kan worden getwijfeld, blijft er vanzelf alleen maar over wat als onbetwijfelbaar mag worden behouden. Als beeld voor dat proces gebruikte Descartes een zak appels die, om de rotte exemplaren te verwijderen, in zijn geheel moet worden omgekeerd, waarna alleen de na zorgvuldige inspectie gezond gebleken vruchten er één voor één in kunnen worden teruggestopt en de wormstekige en aangestoken exemplaren weggegooid. Na zijn geest zodoende binnenstebuiten te hebben gekeerd en al zijn zintuiglijke waarnemingen als twijfelachtig te hebben verworpen, bleef voor hem als enige zekerheid over dat alleen zijn denken over de twijfel nog recht van bestaan had. Daaruit destilleerde hij zijn meest beroemde, naar solipsisme neigende uitspraak: cogito ergo sum (ik denk dus ik ben), als antwoord op de vraag: ‘Als ik mij ervan overtuigd heb dat er absoluut niets bestaat in de wereld, besta ik dan zelf ook niet?’ Hiermee scheidde Decartes de onbetwijfelbaar aanwezige denkende geest van het slechts door de bedrieglijke waarnemingen van de zintuigen bestaande lichaam en nam een fundamenteel dualistisch standpunt in. Daarbij nam hij volkomen arbitrair aan dat de pijnappelklier in de hersenen de enige verbinding tussen lichaam en geest vormt, waarmee hij het voortbestaan van de ziel na de dood van het lichaam zeker kon stellen. Vanuit deze grondstelling kwam hij tot een tweede zekerheid: het bestaan van een transcendente, buiten de wereld bestaande God. Dat hij in God geloofde – ‘een Wezen dat alleen geheel vanuit zichzelf begrepen kan worden’ − staat dus buiten kijf:

Als ik God noem, versta ik daaronder een oneindige, onafhankelijke, alwetende, almachtige substantie, door wie zowel ikzelf als ook al het overige geschapen is, áls er nog meer is dat bestaat.[25]

Als deductieve methode voor het bereiken van zekere kennis schreef Descartes het toepassen van vier regels voor, waarvan de eerste is ‘nooit iets voor waar aan te nemen waarvan ik niet zelf de waarheid op evidente wijze zou inzien’. De tweede is dat ieder probleem in zo veel mogelijk niet verder te verdelen stukken moet worden ontleed. De derde is dat redeneringen dienen te beginnen met de meest eenvoudig kenbare zaken, voor naar de kennis van ingewikkelder zaken kan worden overgestapt. En de laatste regel stelt dat de verworven kennis ingepast moet kunnen worden in een volledig overzicht. Iemand die deze regels strikt toepast, besloot Descartes, kan zich eenvoudigweg niet meer vergissen.

Binnen een paar jaar na het verschijnen van zijn Verhandeling over de methode kreeg Descartes het naar verwachting vreselijk aan de stok met de goegemeente van aristotelische denkers, onder wie de theoloog en rector van de Utrechtse universiteit Gisbertus Voetius, die in een aantal voordrachten betoogde dat het cartesianisme onvermijdelijk tot atheïsme zou leiden. Op zijn beurt noemde Descartes Voetius ‘een domme, dwaze, kwaadaardige en incompetente ruziezoeker’.[26] Het conflict liep hoog op, sloeg over naar de universiteiten van Leiden en Groningen, en had tot gevolg dat de Utrechtse vroedschap op 17 maart 1642 de ban uitsprak over Descartes’ werk, waartoe intussen ook zijn het jaar daarvoor verschenen Meditaties behoorde. Ook de Hollandse tolerantie kende klaarblijkelijk haar grenzen en Constantijn Huygens had een woord van troost voor Descartes: ‘De theologen gelijken de varkens; ze zetten allen een keel op als er één bij de staart gevat wordt.’[27]

In 1643 maakte Descartes in Den Haag kennis met de hoogbegaafde Boheemse adellijke dame Elisabeth van de Palts, raakte zeer onder de indruk van haar intellectuele kwaliteiten en voerde met haar een levenslange correspondentie over allerlei filosofische kwesties. Elisabeth, die schilderles had ontvangen van de Utrechtse caravaggist Gerard van Honthorst, werd naast ‘wonder van het noorden’ ook ‘filosofische prinses’ genoemd en schreef een voorwoord bij de Franse vertaling van Descartes’ Beginselen van de wijsbegeerte. Op zijn beurt droeg Descartes aan haar zijn in 1647 verschenen Les passions de l’âme (De hartstochten van ziel) op en bezegelde daarmee, uiteraard zonder zich dat bewust te zijn, zijn eigen doodvonnis. In dat boek bespreekt hij de werking van de hartstochten en stelt dat mensen in tegenstelling tot dieren een ziel en een tot op zekere hoogte vrije wil hebben. Hij maakt onderscheid tussen vijf verschillende hartstochten: begeerte, liefde, haat, droefheid en vreugde, waaruit andere hartstochten, zoals teleurstelling, verontwaardiging en medelijden kunnen worden afgeleid. Hartstochten hebben volgens Descartes niets met de ziel te maken, maar zijn op te vatten als bewegingen van deeltjes en dienen om het lichaam in stand te houden. Daarmee passen ze, net als zijn al eerder in 1632 verschenen Traité de l’Homme (Beschouwingen over de mens) in zijn mechanistische filosofie met het menselijke lichaam als machine:

Ik zou willen dat je in gedachten houdt dat alle functies die ik aan deze machine toeschrijf, de spijsvertering, slapen, zien, ruiken, de verbeelding, de interne sensaties van honger en hartstocht, en ten slotte ook de bewegingen van de ledematen, niet anders zijn dan de bewegingen van een klok of een ander automatisch mechaniek. Het is dus niet noodzakelijk te veronderstellen dat er een ziel aanwezig is of andere aandrijving voor de beweging.

Ook voor de hersenen ontwikkelde Descartes een mechanisch model met als belangrijkste onderdelen de pijnappelklier en het weefsel van de cortex. In het hart zou een ‘vuur zonder licht’ branden dat door de hitte het bloed verwarmt en het hart laat samentrekken. Het warmste bloed gaat naar de hersenen waar het verandert in een uit zeer kleine deeltjes bestaand gas, de ‘animale geest’. De cortex bestaat uit niets anders dan buizen en zenuwbanen die een netwerk vormen, vergelijkbaar met de installaties waarmee tuinen worden besproeid, waardoor de animale geest naar de andere delen van de hersenen wordt gevoerd, en daar indrukken teweegbrengt die de basis voor het geheugen vormen. De pijnappelklier, die de verbinding tussen de ziel en het lichaam vormt, is aan de cortex verbonden door twee kleine aderen die zorgen voor een voortdurende stroom van nieuwe animale geest vanuit het hart.

In hetzelfde jaar 1643 ontstond bij Descartes een sterke behoefte om rustig te kunnen werken en samen met zijn hondje Monsieur Grat vertrok hij naar Egmond aan den Hoef en Egmond-Binnen, ook wel Egmond de Abdij, ‘het mooiste dorpje van Noord-Holland’, waar hij stond ingeschreven als Monsieur du Perron. Amsterdam had even helemaal afgedaan en hij schreef aan Mersenne:

Zolang als ik hier op mijn eigen manier kan leven zal ik altijd op het platteland blijven, in een gebied waar ik niet door bezoekers of buren kan worden gestoord, zoals momenteel in een uithoek van Noord-Holland.[28]

In zijn kleine tuin op de voor bloembollen zo vruchtbare geestgrond van Egmond bestudeerde hij de groei van planten, hield er kippen zodat hij de ontwikkeling van embryo’s in de eieren kon volgen en wist de plaatselijke slagers zover te krijgen dat zij hem de foetussen kwamen brengen als er zwangere koeien waren geslacht:

Ik kreeg voor elkaar dat ze me meer dan een dozijn baarmoeders brachten met de kalfjes er nog in, sommige zo groot als muizen, andere als ratten, en weer andere als kleine honden, zodat ik heel wat meer dingen kon waarnemen dan bij kippen, omdat de organen veel groter en beter zichtbaar zijn.[29]

In de zomer van 1648 verbleef Descartes weer voor even in Parijs, maar toen enkele vooraanstaande edelen in opstand kwamen tegen het regeringsbeleid keerde hij terug naar de rust van Egmond. Het conflict tussen de cartesianen en de voetianen was intussen blijven doorwoekeren, en toen de ook al hoogbegaafde koningin Christina van Zweden, die van haar lijfarts zijn brieven aan Elisabeth van de Palts in handen had gekregen, hem verzocht naar Stockholm te komen om haar persoonlijk uitleg te geven over zijn ideeën over gevoelens als de liefde, had hij daar, na de nodige aarzeling en uiteraard gestreeld door de koninklijke aandacht, wel oren naar:

Ik kwam naar Egmond om rust te zoeken, maar voorlopig verwacht ik niet dat ik die hier nog zal kunnen vinden. Niet alleen heb ik geen genoegdoening gekregen voor de kwetsende uitlatingen uit Utrecht, maar nu worden er ook anderen toe aangezet, zodat er intussen een hele bende theologen tegen me aan het samenzweren is om me met hun beledigingen te bestoken.[30]

In de herfst van 1649 vertrok Descartes vanuit Egmond via Amsterdam naar Stockholm, mogelijk met een oorlogsschip dat Christina speciaal had gestuurd om hem op te halen, om een paar maanden in ‘een land met beren, rotsen en ijs’ door te brengen. Maar een oude Haarlemse vriend − de priester Augustijn Bloemaert − verzocht Descartes om hem voor zijn vertrek nog een keer te komen opzoeken omdat hij vreesde hem anders nooit meer te zullen zien. De details van dat bezoek zijn niet helemaal duidelijk, maar het heeft er alle schijn van dat Bloemaert voor die gelegenheid de toen al beroemde vrolijke Haarlemse schilder Frans Hals heeft gevraagd een portret van Descartes te schilderen om in zijn werkkamer op te hangen en dat Hals dat in de korte tijd van een of twee zittingen ook heeft gedaan.[31]

Het resultaat is een haast impressionistisch schilderij, opgebouwd uit losse toetsen en vegen zoals ook Rembrandt van Rijn dat kon, dat momenteel in een museum in Kopenhagen hangt, en waarvan een onbekende schilder een veel gladdere en klassieker uitgewerkte kopie heeft gemaakt die in het Parijse Louvre is te vinden. Dat laatste portret – waarvan lang is gedacht dat het de oorspronkelijke Hals was, maar dat nu met ‘naar Frans Hals’ wordt aangeduid – is intussen talloze malen op alle boeken en bij alle artikelen en andere publicaties van en over Descartes afgedrukt.

In Zweden kreeg Descartes van Christina de opdracht om een nieuwe universiteit op te zetten en de tekst bij een ballet te schrijven. Verder wilde de koningin haar filosofielessen vroeg in de ochtend ontvangen en eiste dat hij vóór zes uur opstond, iets wat hij zijn hele leven nog niet had gedaan en waaraan hij zijn geestelijke productiviteit had te danken. Volgens de officiële lezing liep hij op 1 februari 1650 in het gure Zweedse winterweer en verzwakt door het gedwongen matineuze leven een longontsteking op, waaraan hij tien dagen later overleed, omdat hij geestelijk uitgeput als hij was weigerde een arts bij zijn sterfbed toe te laten. Volgens sommige kwade tongen kan hij ook met arsenicum zijn vergiftigd, maar de diepbedroefde Christina beweerde stellig nergens van te weten. Hij werd begraven op het kerkhof van de Adolf Fredriks Kyrka, eigenlijk bestemd voor weeskinderen, en net zoals hij de dood van Hendrik IV in de vorm van een gedicht had herdacht, zo schreef Christiaan Huygens een gedicht naar aanleiding van het verscheiden van zijn vriend Descartes:

Geen dag ging voorbij of met scherpte van zicht
Liet deze ziel zien wat ons oog niet ontwaart.
Nu heeft hij de wereld voorgoed ingericht
En brengt hij het hemels mysterie in kaart.[32]

En ook vader Constantijn liet zich niet onbetuigd:

Hier ligt Descartes.
En met hem zal voor eeuwig begraven liggen
Descartes’ slachtoffer, de verslagen Aristoteles.[33]

Descartes’ stoffelijke overschot begon aan een even rusteloos bestaan als hijzelf bij leven had geleid. In oktober 1666 werd het vanuit Zweden naar Frankrijk gebracht om te worden herbegraven in het klooster Sainte-Geneviève in Parijs, maar zonder zijn schedel en rechterwijsvinger, want die bleken te zijn ontvreemd. In 1667 werd het overgebracht naar de kerk van Sainte Geneviève-du-Mont, maar er mocht, omdat er in 1663 inmiddels een pauselijke ban over zijn werk was uitgesproken, geen enkele grafrede worden gehouden. Toen het klooster Abbaye Sainte-Geneviève tijdens de Franse Revolutie werd gesloten, werden er plannen gemaakt om Descartes in het nabij gelegen Panthéon bij te zetten, maar in 1819, tijdens de Restauratie, werd de kist definitief herbegraven in de Église Saint-Germain-des Prés.

Het mag met recht de ironie van het lot heten dat Descartes’ hoofd na zijn dood een eigen leven is gaan leiden: zijn schedel werd, los van het lichaam, in de negentiende eeuw door de Zweedse scheikundige Jöns Berzelius bij een veiling op de kop getikt en in een schoenendoos naar het Parijse Museé de l’Homme gestuurd, waar dit wetenschappelijke reliek zich nu nog steeds bevindt en bewaard wordt tussen de schedels van een cro-magnonmens en een in 1721 geëxecuteerde moordenaar.[34]

A picture containing mammal, primate

Description automatically generated

Deze gebeurtenis werd ook toen al zo curieus gevonden dat zelfs Arthur Schopenhauer er in De wereld als wil en voorstelling melding van maakt:

Wanneer een held sterft balsemt men zijn hart en niet zijn hersenen; daarentegen wordt van de dichter, de kunstenaar en de filosoof bij voorkeur de schedel bewaard. Zo werd in de Academia di S. Luca te Rome Rafaëls schedel bewaard, hoewel onlangs is gebleken dat hij niet authentiek is. In Stockholm werd in 1820 de schedel van Descartes bij opbod verkocht.’[35]

Maar zo armetierig als zijn lichaam ten onder is gegaan, des te stralender verliep de zegetocht van zijn ‘verlichte’ gedachtegoed, zoals dat werd opgepakt en herzien door de op Descartes’ sterfdag achttienjarige Baruch Spinoza, toen die begon aan zijn met zijn voorganger in sommige opzichten opmerkelijk vergelijkbare levenswandel.

Baruch Spinoza en het spinozisme

Het was een lange en soms barre tocht over het kronkelige tijdpad vanuit de mythische Oudheid, door – volgens een reeds lang achterhaalde maar poëtische beeldspraak – de duisternis van de christelijke Middeleeuwen en verder de Renaissance in op weg naar het volle licht van Descartes’ en Spinoza’s rede.

Baruch − in de Portugese vertaling ‘Bento’ en in zijn eigen latinisering ‘Benedictus’, ofwel ‘gezegende’ − Spinoza werd in 1632 geboren in het gezin van ouders die, vanwege de vervolging van joden en moslims door de Inquisitie in het katholieke met Spanje samengevoegde Portugal, ergens in het begin van de zeventiende eeuw naar Amsterdam waren gevlucht.

Om de situatie daar even te schetsen: in het decennium ervoor had er een pestepidemie gewoed met in twee jaar tijd achttienduizend doden, ruim tien procent van de bevolking. Ook waren de noordelijke Nederlanden bezig met hulp van de Fransen de Spanjaarden uit de zuidelijke Nederlanden te verdrijven en stond de tulpenbollenbubbel op barsten. In één geval werd er voor een uit Turkije afkomstig en via Antwerpen in Holland doorgekweekt exemplaar vijfentwintigduizend gulden betaald in natura − twee schoven tarwe, vier schoven rogge, vier vette ossen, acht varkens, twaalf schapen, twee vaten wijn, vier tonnen boter, duizend pond kaas, een bed, nog wat kleren en een zilveren beker[36] − vlak voordat de nieuwe eigenaar door allerlei overheidsmaatregelen geheel berooid met niets meer dan een gewone tulpenbol bleef zitten.

In Amsterdam werd de vestiging van deze met een scheldwoord ‘maranen’ (zwijnen) genoemde Portugese Sefardiem, hoofdzakelijk vanwege de inbreng van hun aanzienlijke culturele en economische bagage, op advies van de rechtsgeleerde Hugo de Groot door de regenten toegelaten op voorwaarde dat ze zich zouden onthouden van al te openlijke manifestaties van hun geloof. Spinoza’s geboortehuis stond op de aan alle kanten door water omgeven Joodse wijk Vlooienburg, op de plek aan de Amstel waar nu op het Waterlooplein tussen de marktkramen het stadhuis annex muziektheater de Stopera staat. Als compensatie voor de ‘stadsvernieuwing’ genoemde sloopwoede en gebrek aan historisch besef is daar, dicht bij de plek waar zijn geboortehuis stond, nu een bronzen standbeeld van ‘een van de grootste denkers aller tijden’ neergezet.

A picture containing outdoor, sky, building

Description automatically generated

Verwijzend naar de culturele diversiteit van zijn tijd is zijn mantel bezaaid met vogels en bloemen, en aan zijn voeten ligt een regelmatig twintigvlak of icosaëder als symbool voor de kosmische reikwijdte van zijn gedachten op zijn zoektocht naar waarheid, vrijheid, ware godsdienst, moraal en de inrichting van een seculiere, tolerante staat. Ook Rembrandt van Rijn – die in 1639 in de Breestraat vlak bij het Waterlooplein is komen wonen in het huis dat er tegenwoordig nog wél staat − moet in die tijd regelmatig op Vlooienburg hebben rondgelopen, zodat een toevallige ontmoeting tussen de grootste schilder en de grootste filosoof in de dop zomaar had kunnen plaatsvinden. Mogelijk zijn het kind en de volwassen man elkaar meerdere malen beleefd groetend voorbijgelopen zonder dat ze zich ervan bewust konden zijn met wie ze van doen hadden.

Op een van de synagogescholen onderwezen in de Thora en de Talmoed, werd Spinoza zich er al jong van bewust dat het geen door God zelf geïnspireerde teksten konden zijn, maar ‘uitvindingen van de menselijke verbeelding’: ‘Ik accepteer de lijdensweg, de dood en de begrafenis van Christus letterlijk, maar de wederopstanding beschouw ik als een allegorie.’[37] Hij ontkende ook dat Mozes de auteur was van zelfs maar een deel van de Thora, maar dacht dat het boek generaties later, misschien door de priester en schriftgeleerde Ezra in de vijfde eeuw v.Chr., uit verschillende kleinere teksten tot een zeker niet naadloos geheel werd samengesteld, en later weer door anderen bewerkt. Volkomen vergelijkbaar overigens zoals dat met de homerische epen Ilias en Odyssee drie eeuwen daarvoor gebeurd zal zijn. Door deze overgang van onvoorwaardelijk geloof in de Bijbel naar bijbelkritiek bracht Spinoza een scheiding aan tussen geloof (theologie), wetenschap (filosofie) en staat (politiek), een idee dat hij later in zijn Tractatus theologico-politicus grondig zou uitwerken. Als gevolg daarvan begon hij steeds meer te twijfelen aan de noodzaak van de strenge Joodse rituele gebruiken als de besnijdenis, het bidden en het koosjere eten en drinken. Als klap op de vuurpijl onttrok hij zich ook nog aan de plicht om na het overlijden van zijn vader diens schuldenlast over te nemen door zich niet onder het Joodse, maar onder het financieel voor hem veel voordeliger Hollandse recht te stellen. Daardoor werd hij in 1656 aangeklaagd door een paar afgunstige ‘schoolvrienden’ en tijdens een bijeenkomst in de synagoge − luguber verlicht door een paar zwarte kaarsen die aan het slot van het ritueel in een schaal met bloed werden gedoofd − uit de Sefardische gemeenschap gestoten:

Hij zij vervloekt bij dag en hij zij vervloekt bij nacht! Hij zij vervloekt als hij slaapt, en hij zij vervloekt als hij ontwaakt. Hij zij vervloekt bij zijn uitgaan, en hij zij vervloekt bij zijn binnenkomen. God moge hem nooit vergeven![38]

Uit de rest van de bantekst valt af te leiden dat Spinoza zijn excommunicatie nog eenvoudig had kunnen voorkomen, als hij had beloofd alleen nog maar innerlijk te filosoferen en een enkel gebaar van onderwerping en berouw had willen tonen. Maar daar had hij geen oren naar, en in tegenstelling tot de filosoof en verre familievriend Uriel da Costa, die zich naar aanleiding van zijn vijftien jaar eerdere verbanning en het ondergaan van een vernederend ritueel uit schaamte en wanhoop op straat door het hoofd had geschoten, voelde hij zich naast diep gekwetst ook bevrijd. Hij verheugde zich op de nieuwe weg die nu voor hem open lag en vergeleek zijn persoonlijke vertrek uit de Joodse gemeenschap met de uittocht van het Joodse volk uit Egypte: ‘Als ze het zo wensen zal ik met blijdschap de weg gaan die voor me ligt.’[39] Hij verbleef nog vier jaar als banneling in Amsterdam, maar moest wel, wegens het verbod op elk sociaal contact, de van zijn vader geërfde en samen met zijn broer Gabriel gedreven nering in wijn, gekonfijte gember, rozijnen en ander gedroogd fruit opgeven. Maar ook dat vond hij geen straf, omdat hij intussen had ontdekt dat de vluchtigheid van het wereldlijke aanzien, de welstand en het zingenot dat het zakenleven opleverde hem niet de geestelijke vrede en het geluk bracht waarnaar hij op zoek was: ‘Ik bedacht dat als ik me aan dit nieuwe levensplan zou wijden, ik bepaalde slechte zaken zou opgeven in ruil voor goede.’[40] Gemakkelijk ging hem dat overigens niet af, want hij schreef: ‘Hoewel ik dat alles duidelijk inzag was ik daarom nog niet meteen in staat om van hebzucht, wellust en ambitie af te zien.’[41] Om zijn mening over materieel gewin toe te lichten vertelde hij in een brief aan een vriend het verhaal over Thales van Milete die bewees dat hij wel rijk zou kunnen zijn als hij dat gewild had, maar daar uit zichzelf simpelweg geen belangstelling voor had. Zijn uittreden uit het zakenleven werd wel makkelijker gemaakt doordat de familiehandel in oosterse producten failliet ging door de vele kostbare scheepsladingen die door Engelsen en piraten werden gekaapt.

Om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien had Spinoza zich, zoals dat bij de Joodse opvoeding sowieso de gewoonte was, naast zijn intellectuele vorming eveneens bekwaamd in een handvaardigheid als het slijpen van − door Christiaan Huygens en Antoni van Leeuwenhoek zeer geprezen − lenzen voor microscopen en telescopen. Dat was bepaald geen vetpot, en Spinoza heeft zijn verdere leven dan ook materieel zo bescheiden als maar mogelijk is moeten doorbrengen: matig eten en drinken, sobere kleding en huisraad. Hij wilde leven, zei hij zijn vrienden, als de slang Ouroboros, knabbelend aan zijn eigen staart zodat er na zijn dood niets voor de erfgenamen zou zijn overgebleven. De enige luxe die hij zich toestond was het roken van in Zeeland verbouwd tabak uit een Goudse kleipijp, die op zoveel stillevens uit die tijd is te zien. Af en toe dronk hij een wijntje of een kan waterig bier, en volgens een kennis liet hij zich soms bezoeken door filles de qualité (meisjes van niveau) die er trots op waren met zo’n superieure geest het bed te mogen delen.[42] Zelf onderhield hij met seksualiteit en het orgasme een zeer ambivalente verhouding, mogelijk vanwege postcoïtale depressies: ‘De geest is er zo mee bezig dat het hem belet om aan iets anders te denken. Maar als de vreugde van het zingenot voorbij is, volgt de grootste droefheid.’[43]

Spinoza besloot Latijn – de taal van de ontwikkelde gojiem − te gaan studeren, omdat alle belangrijke boeken sinds de late Oudheid in die taal waren geschreven. Zijn opleiding ontving hij aan de Latijnse school van de uit Antwerpen afkomstige boekhandelaar en jezuïet Franciscus van den Enden – uit de orde gestoten wegens zijn te grote belangstelling voor het vrouwelijke geslacht − die hem in aanraking bracht met het werk van sceptische denkers als Michel de Montaigne en Desiderius Erasmus, en daarom als zijn eerste literaire en filosofische leermeester kan worden beschouwd. Van den Enden raakte nog meer in opspraak toen hij de vrouwelijke rollen in de Latijnse komedies, die zijn studenten om de taal goed te leren moesten opvoeren, zeer tegen de gewoonte in ook door meisjes liet spelen. Zijn leven eindigde in Frankrijk aan de galg vanwege een samenzwering met weerspannige Franse edelen tegen koning Lodewijk XIV. Tijdens zijn aanwezigheid in Parijs in september 1674 werd hij gearresteerd en in de Bastille geworpen, waar hij verschillende keren werd ondervraagd en gemarteld. Zijn executie vond plaats in aanwezigheid van een menigte toeschouwers die het spektakel op de binnenplaats van de Bastille van nabij wilde volgen. De Franse edelen werden netjes in volgorde van leeftijd – de oudste eerst – op relatief menswaardige wijze onthoofd, terwijl Van den Enden deze eer als enige niet-edelman werd onthouden en hij als gewone burger aan de galg kwam te hangen.

A group of people posing for a photo

Description automatically generated with low confidence

Aan Van den Endens dochter Clara – ‘lichamelijk zwak en niet bepaald moeders mooiste, maar met een scherpe geest’ − valt mogelijk de eer te beurt de eerste en enige vrouw te zijn geweest op wie Spinoza echt verliefd was. Het verhaal gaat dat zij, hoewel haar aanbidder volgens verschillende beschrijvingen toch een mooie, olijfkleurige jongeman met een goed stel hersens was, de voorkeur gaf aan een rijkere kandidaat die geen filosoof maar een beter verdienende arts zou worden en haar een parelsnoer cadeau deed.[44] Met de vrouwen had Spinoza − als een van ‘de mannen die door hun aanbedene kwalijk zijn bejegend en alleen denken aan het bedrieglijk hart der wispelturige vrouwen en hun verdere ondeugden die men tot vervelens toe herhaalt’ − het voor de rest van zijn leven wel gehad. Van belangstelling voor de mannenliefde is evenmin ooit iets gebleken, omdat de gedachte alleen al aan het mannelijke geslachtsdeel en het geëjaculeerde sperma hem met afschuw vervulde:

Wie zich immers voorstelt dat een door hem beminde vrouw zich aan een ander geeft, zal niet alleen bedroefd worden omdat hij zijn lust niet kan bevredigen, maar heeft van haar ook een afkeer, omdat hij gedwongen wordt het beeld van de geliefde persoon te verbinden met de schaamdelen en de afscheiding van een andere man.[45]

Het enige wat sindsdien voor Spinoza telde was de veel grotere liefde tot de filosofie die, indien juist beoefend, zelfs kon leiden tot de allergrootste liefde voor God:

Wie zichzelf en zijn hartstochten helder en welonderscheiden kent, heeft God lief. Deze liefde is groter naarmate hij zichzelf en zijn hartstochten beter kent. Deze liefde tot God moet de geest bovenal in beslag nemen.[46]

Sociale contacten tussen Spinoza en leden van de Joodse gemeenschap waren na zijn excommunicatie uitgesloten. Er schijnt zelfs een moordaanslag met een mes op hem te zijn gepleegd die, vanwege de dikke winterjas die hij droeg, alleen maar een schram heeft teweeg gebracht. Maar het kringetje van filosofisch gelijkgezinde geesten daarbuiten – ‘collegianten’ die streefden naar een vrijzinnig en universeel christendom − onder wie Lodewijk Meyer en de broers Adriaen en Johannes Koerbagh, bleef hem trouw.

Adriaen Koerbagh, geboren in hetzelfde jaar 1632 als Spinoza, en zijn twee jaar jongere broer Johannes waren afkomstig uit zo’n welgestelde familie dat ze zich niet om hun inkomsten hoefden te bekommeren en zich geheel aan de filosofie konden wijden. Ondanks hun welstand toonden ze grote sociale betrokkenheid en wonden zich bijvoorbeeld op over de exorbitant hoge bedragen die werden bedongen door advocaten – ‘een verwaande, inhalige kliek’ – die hun cliënten door hun onbegrijpelijke taalgebruik tot willoze slachtoffers maakten. In 1668 publiceerden de broers onder het pseudoniem Vrederick Waarmond Een Bloemhof van allerley lieflijkheyd zonder verdriet, een soort verklarend woordenboek waarin de betekenis wordt uitgelegd van vele vreemde woorden en technische termen die toen uitsluitend door de kerkelijke en wereldlijke elites werden gebruikt en waren bedoeld om de gewone bevolking onwetend te houden.

In het voorwoord worden alle liefhebbers van de Nederlandse taal opgeroepen die verderfelijke barrière van vermeende deskundigheid af te breken en de vreemde termen te vervangen door woorden met dezelfde betekenis in gewoon Nederlands. De autoriteiten ontdekten er algauw godslasterlijke stellingen in, waarna het boek in beslag werd genomen en Adriaen, eenmaal ontmaskerd als auteur, de wijk moest nemen naar Culemborg waar hij onderdak vond bij een bevriende uitgever. Daar voltooiden Adriaen en Johannes een nieuw boek, Een Ligt schijnende in duystere plaatsen, waarin zij de Bijbel tot warrig boek verklaren, de drie-eenheid weerleggen, het bestaan van hemel, hel, Satan, demonen, engelen, magie, waarzeggerij, hekserij en wonderen ontkennen en stellen dat de enige houdbare theologie gebaseerd moet zijn op het wiskundige bewijs waarin twee plus twee vier is. Vanwege de publicatie van dit laatste boek werd Adriaen – mogelijk nog aangewakkerd door zijn vaderschap van een buitenechtelijk kind – beticht van godslastering, geketend in een open wagen van Leiden naar Amsterdam vervoerd en veroordeeld tot tien jaar gevangenisstraf, gevolgd door tien jaar verbanning en een boete van vierduizend gulden. En dan te bedenken dat het nog een milde straf was vergeleken met wat een van zijn aanklagers had geëist: het afhakken van zijn rechterduim, het doorboren van zijn tong met een heet stuk ijzer, dertig jaar gevangenisstraf, verbeurd verklaren van al zijn bezittingen en het verbranden van al zijn boeken. Niettemin waren de omstandigheden in het rasphuis zo mensonterend slecht dat hij daar binnen een jaar stierf.[47]

In 1666, twee jaar voor de eerste ophef rond de Koerbaghs, was er al publiek protest ontstaan rond de verschijning van een anoniem opruiend werk, Philosophis S. Scripturae Interpres (De Bijbel alleen vanuit zichzelf begrepen), waarvan later bleek dat het was geschreven door een ander prominent lid van de filosofische kring rond Spinoza en Van den Enden, de Amsterdamse arts en theaterman Lodewijk Meyer. Drie jaar daarna verscheen het veel lijviger L. Meijers woordenschat, dat net als de Bloemhof bedoeld was om Latijnse, technische en verouderde termen die geregeld werden gebruikt in ‘wijsbegeerte, wiskunde, oudheidkunde, kruidkunde, geneeskunde, rechtsgeleerdheid en godgeleerdheid’ toe te lichten. Meyer wilde:

de kunsten en wetenschappen aan zijn landgenoten in hun moedertaal verklaren door het Nederlands te zuiveren van overbodig jargon en vreemde insluipsels en zo een medium te creëren dat geschikt is om de meest verheven en complexe zaken duidelijk te maken voor de gewone man.

In het boek verwijt hij de autoriteiten dat ze de overdracht van veel nuttige kennis die de natuurwetenschap heeft opgeleverd belemmeren door alles te versluieren in technische termen en pedanterie met het doel kennis aan het gewone volk te onthouden en voor zichzelf te reserveren. Net als Spinoza, Van den Enden en de gebroeders Koerbagh geloofde Meyer heilig in het vermogen van de filosofie en de natuurwetenschap om de wereld ten goede te veranderen.

Aparte vermelding in het rijtje Hollandse spinozisten in de zeventiende eeuw verdient de anonieme auteur – naar alle waarschijnlijkheid de theoloog en schrijver Johannes Duijkerius – die in zijn twee Philopater-romans een student met die naam opvoert die zich gaandeweg het verhaal ontwikkelt tot een spinozistiche denker. Vooral het tweede deel veroorzaakte veel ophef, omdat de gewone man erin wordt opgeroepen het gezag van de kerk af te wijzen en een echte filosoof te worden. De schrijver zelf ontsprong de dans, maar de uitgever werd in 1698 veroordeeld tot duizend gulden boete, acht jaar tuchthuis en vijfentwintig jaar verbanning uit Holland en West-Friesland. En dat terwijl de Nederlandse Republiek toch bekend stond om zijn tolerantie, maar zoals Descartes al had opgemerkt mocht er van alles worden gedacht als er maar niet openlijk over werd gesproken of geschreven.

Waar en wanneer precies Spinoza het werk van zijn belangrijkste filosofische voorganger Descartes heeft gelezen, op de Latijnse school bij Van den Enden, in de gesprekskring met zijn vrienden of op nog andere wijze, is nooit duidelijk geworden. Tot een bewuste persoonlijke ontmoeting – toen Descartes in Zweden stierf was Spinoza achttien – is het nooit gekomen. Hoe belangrijk de ideeën van Descartes voor Spinoza’s vorming ook waren, zijn kritiek – met name op diens hypothese over de drie gescheiden substanties van lichaam, geest en God − was er niet minder om:

Ik blijf me erover verbazen dat een filosoof die zich zozeer voorgenomen had alleen uit evidente beginselen conclusies te trekken, alleen beweringen te doen die hij helder en welonderscheiden inziet en die de scholastici zo dikwijls verweet dat zij duistere zaken door occulte kwaliteiten wilden verklaren, zelf van een hypothese uitgaat die duisterder is dan de meest occulte kwaliteit.[48]

Over de occulte duisterheid van zijn eigen uitgangspunten maakte Spinoza zich minder druk, want waarom zou de rede de prioriteit moeten hebben boven gevoelens en waarnemingen, en waarom zouden de natuur, de natuurwetten, de menselijke geest en God universeel en onveranderlijk moeten zijn in plaats van in een steeds veranderende staat van wording? Ook op een ander uitgangspunt gaat Spinoza, zoals we nu op basis van voortschrijdend wiskundig inzicht weten, de mist in. Nadat hem in een brief werd gevraagd naar de reden van zijn zekerheid over de juistheid van zijn filosofische systeem, schreef hij terug:

Als ge vraagt hoe ik dat weet, luidt mijn antwoord: evenals gij weet dat de drie hoeken van een driehoek gelijk zijn aan twee rechte. En dat dit afdoende is, zal niemand ontkennen wiens brein gezond is en die niet droomt van onreine geesten die ons valse voorstellingen, gelijkend op ware, inblazen als de ware: want het ware is de toetssteen van zichzelf en van het onware.[49]

Maar door het werk van negentiende-eeuwse wiskundigen als Carl Friedrich Gauss en anderen is inmiddels bekend dat de stellige bewering van Spinoza alleen maar geldt in de meetkundig ‘rechte’ tweedimensionale ruimte van Euclides en de isotrope driedimensionale van Descartes, en helemaal niet opgaat in de vierdimensionale gekromde tijdruimte waarin we naar de inzichten van Albert Einsteins relativiteitstheorie momenteel met ons allen verblijven.

In 1660 vertrok Spinoza, om minder in zijn zoektocht naar de waarheid gestoord te worden, definitief uit het stadsrumoer van Amsterdam en vestigde hij zich in het veel rustiger Rijnsburg als kostganger op het adres dat nu bekendstaat als het Spinozahuisje, maar misschien deed hij dat ook omdat daar in de buurt meerdere hem goedgezinde collegianten woonden.

In de drie intellectueel vruchtbare jaren daarna schreef hij op verzoek van vrienden zijn eerste werk waaruit zijn nog rijpende ideeën blijken, maar hij deed dat heel voorzichtig door ze te verpakken in een verhandeling op basis van de lessen die hij gaf over het werk van Descartes. Zijn eerste poging om zijn eigen denkbeelden systematisch uit te werken verscheen in het geschrift Korte verhandeling van God, de mensch en deszelvs welstand. Typisch genoeg opent hij het document met een aantal logische bewijzen voor het bestaan van God, om het af te sluiten met een waarschuwing aan het adres van de vrienden voor wie hij het had geschreven:

Wees niet verbaasd over deze nieuwigheden, want jullie weten heel goed dat de weg naar de waarheid tot iets niet wordt gehinderd doordat maar weinigen het als waar aannemen. En omdat jullie je ook bewust zijn van de huidige tijdgeest, wil ik jullie dringend verzoeken om zeer voorzichtig te zijn met het door te vertellen aan anderen.[50]

Om het leidende principe in zijn leven, Caute (behoedzaamheid), niet uit het oog te verliezen had hij het voor alle zekerheid maar in zijn zegelring laten graveren.

Vervolgens schreef hij de eerste delen van het levenswerk waaraan hij ook tegenwoordig nog zijn grootste roem ontleent, de Ethica ordine geometrico demonstrata (Ethiek volgens de meetkundige methode) of kortweg Ethica, dat hij aan zijn vrienden te lezen gaf maar verder uit het oogpunt van dezelfde behoedzaamheid tot aan zijn dood in de la van zijn schrijftafel heeft laten liggen. In 1663 verhuisde hij van Rijnsburg naar Voorburg waar hij verder schreef aan de Ethica, maar hij onderbrak dat werk voor het voltooien van de lijvige, uit twintig hoofdstukken en een voorrede bestaande Tractatus theologico-politicus (Godgeleerd staatkundig vertoog) dat geheel aan de vrijheid van denken, spreken en schrijven is gewijd. Het boek vertoont de nodige overlap met de Ethica en werd in 1670 anoniem en door een gefingeerde uitgever in Hamburg gepubliceerd. Volgens de ondertitel bevat het Vertoog:

een aantal uiteenzettingen, waarin wordt aangetoond dat men de vrijheid van het filosoferen niet alleen kan toestaan met het behoud van de vroomheid en de vrede in de staat, maar dat men haar integendeel niet kan opheffen zonder juist de vrede in de staat en zelfs de vroomheid in gevaar te brengen.[51]

De scheiding van kerk, staat en wetenschap dus. Spinoza rechtvaardigde die onderneming met de volgende verklaring

Ik ga nu een verhandeling schrijven over mijn opvatting hoe de Schrift gelezen moet worden, en ik heb daar drie redenen voor. 1: De vooroordelen van de theologen, omdat ik weet dat deze de belangrijkste hinderpalen zijn die de menselijke geest afhouden van het filosoferen. 2: De mening van de meeste mensen dat ik atheïst zou zijn. 3: De vrijheid om te filosoferen en te zeggen wat we denken.[52]

Het werk bevat een logische analyse van de Bijbelteksten en een beargumenteerd pleidooi voor godsdienstvrijheid, en sluit uit voorzorg af met een lofzang op de tolerantie van de Amsterdamse bestuurders. In onze ogen misschien een beetje té overdreven gezien het dramatische levenseinde van zijn vriend Koerbagh een jaar eerder en de voorzichtigheid die hijzelf permanent in acht moest nemen, maar overal elders was het toen met de vrijheid van meningsuiting kennelijk nog veel slechter gesteld. Ook Spinoza zelf had zo zijn twijfels over de reikwijdte van de Hollandse tolerantie, en verklaarde aan het begin en aan het eind van het Vertoog op voorhand bereid te zijn om alles wat de regering als tegen de wetten of het algemeen belang van het land zou achten ‘als ongezegd’ weer in te trekken:

Ik weet dat ik een mens ben en heb kunnen dwalen, maar ik heb mijn uiterste best gedaan dat niet te doen, en bovenal dat al wat ik schreef geheel in overeenstemming zou zijn met de wetten van het vaderland, de vroomheid en de goede zeden.[53]

Voor alle zekerheid stak hij ook nog een stokje voor het verschijnen van een Nederlandse vertaling, waaraan zijn uitgever al was begonnen te werken.

Dezelfde twijfels over de tolerantie met betrekking tot zijn ideeën deden hem drie jaar later het zeer vleiende aanbod ‘aan de man van uitzonderlijke genialiteit’ van een filosofisch hoogleraarschap in Heidelberg afwijzen, nog versterkt door zijn vrees Holland niet te kunnen missen en zijn wens zijn tijd aan nuttiger zaken te besteden dan aan colleges voor luie studenten.[54] Spinoza’s twijfels bleken later meer dan terecht, omdat de keurvorst die hem voor die positie had uitgenodigd, zijn besluit later openlijk afdeed als een betreurenswaardige vergissing die berustte op Spinoza’s ‘misleiding’ doordat hij zich aanvankelijk anders had voorgedaan dan hij eigenlijk was.

Ondanks alle behoedzaamheid leidde de publicatie van het Vertoog tot veel en harde kritiek en werd het boek in 1674 links en rechts verboden, hoewel het in de belangrijkste steden onder de toonbank wel verkrijgbaar bleef. De Utrechtse hoogleraar Regnier Mansveld beweerde dat ‘het document tot eeuwige vergetelheid verbrand moest worden’, en een andere criticus schreef:

Het boek staat vol met opzettelijke afschuwelijkheden en een opeenstapeling van in de hel verzonnen beweringen die iedere redelijke persoon, en zeker iedere christen, met afgrijzen zou moeten vervullen.[55]

Ook zijn wat jongere, maar inmiddels even beroemde tijdgenoot Gottfried Leibniz verklaarde na het lezen van Spinoza’s ‘onverdraaglijk schaamteloze’ boek het te betreuren dat ‘zo’n wijs man naar het schijnt zo diep is gezonken’,[56] en de Engelse filosoof Henry More kwalificeerde hem als: ‘Jij, de meest schaamteloze van alle stervelingen.’[57] Zelfs Thomas Hobbes, toch niet de minste als het op politieke en religieuze controverses aankwam, schrok terug voor Spinoza’s vermetelheid en bekende zelf niet zo driest te durven schrijven. Weliswaar had Hobbes het net als Spinoza gewaagd vraagtekens te zetten bij het bestaan van wonderen en andere bovennatuurlijke verschijnselen, maar tegelijk gaf hij toe dat ze wel degelijk zijn voorgekomen en wellicht nog bestaan en dat ‘een wonder een werk van God is’.[58]
Spinoza gunde zich niet de tijd zich tegen al die kritiek te verweren, omdat hij het werk aan de Ethica weer had opgepakt. In ieder geval blijkt uit al die ophef eens te meer het verschil tussen Spinoza’s radicale opvattingen en die van zijn gematigd verlichte Engelse en Duitse – en gezien zijn kritiek op Descartes ook Franse − tijdgenoten.

In 1669 – Rembrandts sterfjaar − was Spinoza al naar Den Haag vertrokken en kwam daar uiteindelijk terecht in het huis van de schilder Hendrik van Spyk. Daar raakte hij ook min of meer bekend met de raadspensionaris Johan de Witt die, als gevolg van de rampzalige, het einde van de Gouden Eeuw inluidende Hollandse Oorlog tussen enerzijds de Nederlandse Republiek en anderzijds Engeland, Frankrijk en Duitsland, tegelijk met zijn broer Cornelis werd gevangengezet en door een woedende menigte doodgemarteld, gevild en ondersteboven opgehangen.

Zo diep geschokt en zo woedend dat hij zijn eigen stelling dat het goede en het kwade op zich niet bestaan, en de inscriptie in zijn zegelring even vergat, schreef Spinoza het plakkaat Ultimi Barbarorum (Jullie zijn de ergste barbaren) en kon er maar net door zijn huisbaas van worden weerhouden dat ’s nachts tegen de Gevangenpoort te spijkeren, waarmee hij ongetwijfeld aan een volgende lynchpartij door het volk is ontsnapt.

Tot verbazing van degenen die meenden dat Spinoza een atheïst, een goddeloze was en kon doen en laten wat hij wilde zonder hel, verdoemenis of vagevuur te hoeven vrezen, was hij een bescheiden en zachtmoedig mens, wat hem de bijnaam ‘deugdzame atheïst’ heeft opgeleverd: een man die het bestaan van God weliswaar niet rechtstreeks ontkende, maar in zijn filosofische systeem voor Hem niet de volgens de gangbare mening vereiste ruimte overliet. Een enkel wreed trekje was Spinoza echter niet vreemd: af en toe kon hij zich amuseren met het bij elkaar zetten van spinnen die dan onder zijn ogen met elkaar in gevecht gingen, of met het in een spinnenweb gooien van vliegen die met veel gespartel werden ingekapseld en leeggezogen, waarbij hij soms zijn lachen niet kon inhouden.[59]

Spinoza’s belangrijkste werk, de binnen een jaar na zijn dood uitgegeven Ethica, is opgebouwd volgens de uit Euclides’ Elementen overgenomen wiskundige methode. Eerst worden er uitgaande van een aantal definities en axioma’s stellingen afgeleid die vervolgens worden bewezen en van commentaar voorzien en waaruit logische gevolgtrekkingen worden gemaakt. In het voorwoord bij het derde deel schrijft hij:

Het zal sommigen ongetwijfeld vreemd voorkomen dat ik probeer de menselijke ondeugden en dwaasheden op een meetkundige wijze te behandelen en met zekerheid stellingen wil bewijzen over zaken, die zij afdoen als in strijd met de rede, ijdel, onzinnig en afschuwelijk. Ik zal de menselijke handelingen en de begeerten beschouwen als waren het lijnen, vlakken of lichamen.[60]

Net als andere verlichtingsfilosofen in zijn tijd – naast Descartes in de Nederlandse Republiek, Hobbes in Engeland en Leibniz in Duitsland – beschouwde Spinoza de objectieve taal van de wiskunde als de beste en de veiligste weg om tot de waarheid te komen. Maar romantischer geesten noemden ‘de taal van het betoog dor en droog als die van een meetkundig schoolboek, naar welks model het is ingericht’.[61]

In zeer kort bestek samengevat behandelt de Ethica de eenheid van de menselijke geest met God en de hele natuur, bestaande uit slechts één substantie die niet voortkomt uit iets of iemand anders maar geheel vanuit zichzelf moet worden begrepen. Het boek is opgebouwd uit vijf delen die achtereenvolgens God, de aard en oorsprong van de geest, de aard en de oorsprong van de hartstochten, de menselijke ondergeschiktheid aan de kracht van de hartstochten, en de macht van het verstand of de menselijke vrijheid tot thema hebben: ‘Denkende substantie en uitgebreide substantie zijn een en hetzelfde, de ene keer opgevat onder het ene kenmerk, de andere keer onder het andere,’[62] waarmee hij zijn fundamentele kritiek op Descartes’ scheiding van lichaam en geest formuleerde. Of nog anders gezegd: God is geen buiten zijn eigen schepping bestaande entiteit die als een ambachtsman tegenover zijn producten staat, maar God is immanent aan het zijnde zelf en is daarmee tegelijk zowel een geestelijk of denkend als een uitgebreid of materieel wezen. Dat betekent volgens Spinoza bijvoorbeeld dat de menselijke geest – vergelijkbaar met wat Plato dacht − in staat is op volstrekt redelijke wijze directe kennis van God te verwerven. En ook dat godswonderen in de zin van gebeurtenissen buiten de natuurwetten om, zoals het stil laten staan van de zon, niet kunnen voorkomen. God, de natuurwetten en de geest zijn immers één en dezelfde en alle gebeurtenissen zijn door die natuurwetten causaal en totaal gedetermineerd met elkaar verbonden. Gods oneindige substantie als eerste oorzaak valt tegelijk samen met het laatste doel:

Elk afzonderlijk iets ofwel ieder willekeurig ding dat eindig is en een bepaald bestaan heeft, kan niet bestaan noch tot werken worden bepaald als het niet tot bestaan en tot werken wordt bepaald door een andere oorzaak, die ook eindig is en een bepaald bestaan heeft, en zo verder tot in het oneindige.[63]

In de Bijbel wordt poëtische taal gebruikt om dingen te verklaren die maar zeer ten dele overeenkomen met de waarheid die filosofen voorstaan. De Schrift is er ook niet op uit om de waarheid te verkondigen, maar om in tegenstelling tot de meetkunde:

die methode en die stijl te gebruiken die het meest geschikt is om bewondering op te wekken en zodoende vroomheid in de harten van het volk te bewerkstelligen. Als er iets in de Bijbel staat dat de schijn wekt op bovennatuurlijke wijze tot stand te zijn gekomen, dan hoeft ons dat op geen enkele wijze te verbazen: wij concluderen hier in het algemeen dat alles wat in de Schrift als waar gebeurd wordt verteld, volgens de natuurwetten noodzakelijk is geschied, zoals alles.

Als de doortocht door de Rode Zee ook werkelijk heeft plaatsgevonden, dan moet er volgens Spinoza sprake zijn geweest van een zeer zware storm die het water heeft weggeblazen.[64]

Ook mensen zijn als natuurwezens totaal bepaald en onderhevig aan allerlei emotionele aandoeningen of affecten, waarvan er volgens Spinoza 48 verschillende bestaan en waar zij tot hun ongeluk maar weinig invloed op kunnen uitoefenen: ‘Een mens heeft net zomin vrije wil als een steen die door de lucht vliegt.’[65] Maar door met strikt rationele middelen te streven naar toenemend inzicht of bewustzijn kunnen zij zich stukje bij beetje uit die slavernij van de emotionele aandoeningen bevrijden en zich een liefdevolle kennis eigen maken van God of de natuur, wat uiteindelijk kan leiden tot een vorm van menselijk welzijn of geluk: ‘De verstandelijke liefde tot God die uit de derde soort kennis ontstaat, is eeuwig.’[66] Dat mensen een deugdzaam leven willen leiden, komt dan ook niet voort uit hun angst voor goddelijke vergelding, maar door de vreugde, of ‘rationele extase’ die er inherent aan is:

Gelukzaligheid is niet de beloning voor de deugd, maar de deugd zelf. Wij verheugen ons in de deugd niet, omdat we onze lusten bedwingen, maar omgekeerd kunnen wij de lusten remmen doordat we ons in de deugd verheugen.[67]

Spinoza weet ook wel dat een dergelijke actieve intellectuele verhouding tot de goddelijke kennis niet voor iedereen is weggelegd, maar alleen voor degenen die zich tot de moeilijk te vinden en slecht begaanbare filosofische weg geroepen voelen is de deugd en het bijbehorende geluk ook te bereiken door eenvoudigweg te gehoorzamen aan de daarvoor opgestelde leefregels die zijn te vinden in de Bijbel, waarvan de inhoud immers in wezen neerkomt op ‘God lief te hebben boven alles en de naaste als zichzelf’.

Het conflict tussen de totale bepaaldheid van het menselijke bestaan en de mogelijkheid om de juiste keuzes te maken werd – en wordt nog steeds – gezien als een van de minst heldere punten in Spinoza’s metafysica. Wat we moeten doen is ons door middel van de rede bevrijden van onze emotionele aandoeningen, of in ieder geval leren die zo veel mogelijk te beperken en in toom te houden: de meest vrije persoon kent zijn positie in het universum, is zich optimaal bewust van zijn gebondenheid aan uiterlijke omstandigheden, laat zich daardoor zo min mogelijk van zijn stuk brengen, is niet bang voor de dood, verwacht beloning noch straf, en moet leren daar vrede mee te hebben. [68] Voor Spinoza betekent vrijheid het oosters aandoende onbelemmerd kunnen meegaan in de natuurlijke gebeurtenissen en is daarom niet tegengesteld aan gebondenheid, maar tegengesteld aan de dwang zich daartegen te verzetten.[69]

Om de ontwikkeling naar een vrije geest te beschrijven, onderscheidt Spinoza drie soorten kennis. De eerste en meest bedrieglijke soort is de kennis van de gemoedsaandoeningen of affecten. Door die met de rede kritisch onder de loep te nemen komen we tot de tweede, beter beargumenteerde soort kennis die ons, alweer met behulp van de rede, kan leiden tot de derde soort kennis en dat is de kennis van God. Alleen deze laatste, van alle persoonlijke aspecten gezuiverde, met alle andere mensen gedeelde, puur objectieve kennis is eeuwig en blijft ook bestaan na de lichamelijke dood: ‘De menselijke geest gaat niet geheel te gronde met de dood van het lichaam, want er blijft iets onpersoonlijks over wat eeuwig is.’ Eeuwig betekent in dit verband niet dat die kennis zonder begin en eind voortduurt in de tijd, maar dat het gaat om in niet in enige tijd of duur uit te drukken kennis van de goddelijke liefde.
In de visie van Spinoza kan er daarom ook geen sprake zijn van een los van de natuur bestaand hiernamaals, bevolkt met de geesten of zielen van overledenen die zich op een of andere manier van hun voormalige aardse bestaan bewust zijn en kunnen worden afgerekend op hun persoonlijke zonden, wat alleen maar een dreigement is dat door geestelijke leiders wordt gehanteerd om de kudde gelovigen in toom te houden. Op dezelfde grond verwerpt hij het idee dat het Joodse volk wijzer zou zijn en ethisch op een hoger plan zou staan dan andere volkeren en daarom door God is uitverkoren: ‘Er is hoegenaamd niets dat het Joodse volk boven alle andere zou kunnen verheffen.’[70]
Een ander belangrijk kenmerk van Spinoza’s naar absolute objectiviteit strevende denken is zijn visie op de theodicee, de rol van het kwaad in een wereld die in wezen identiek is met de goede God. Niets in de wereld, meende hij, is goed of kwaad op zich, maar alleen ten aanzien van menselijke waarden en maatstaven:

Wat goed en kwaad betreft, zij duiden evenmin een positieve eigenschap aan in de dingen als zodanig beschouwd en zijn slechts modi van denken: begrippen die wij vormen doordat wij de dingen met elkaar vergelijken. Een en hetzelfde ding kan immers tegelijk goed, slecht en onverschillig zijn. Muziek is bijvoorbeeld goed voor de zwaarmoedige, slecht voor de rouwende, maar voor de dove niet slecht en niet goed.[71]

Een tamelijk verrassende opvatting voor iemand die leefde in een tijd waarin de ene na de andere pestepidemie tienduizenden slachtoffers een vreselijk einde bezorgde en het uitzinnige religieuze geweld aan de orde van de dag was. Zelfs een eenvoudige kiespijnlijder, zei een van Spinoza’s critici, zal weinig troost aan zijn gedachtegoed kunnen ontlenen, laat staan iemand op de brandstapel of de pijnbank, of verkommerend tot de dood in het rasphuis of levend gevild en opengesneden aan de voeten opgehangen.

Naast zijn filosofische werk had Spinoza grote belangstelling voor de nieuwe natuurwetenschappelijke disciplines als scheikunde, natuurkunde, biologie en astronomie, en had hij ook persoonlijk en schriftelijk contact met de nodige prominente onderzoekers. Een van hen was de oorspronkelijk Duitse, maar vaak in Engeland verblijvende Henry Oldenburg, secretaris van de Royal Society, waaraan beroemdheden als Isaac Newton, Robert Hooke, Robert Boyle, Antoni van Leeuwenhoek en Christiaan Huygens waren verbonden. Oldenburg koesterde grote bewondering voor Spinoza en heeft hem bij herhaling aangezet om zijn ideeën te publiceren, ondanks de daaraan verbonden gevaren:

Laat het toch uitgeven, hoeveel herrie die dwaze theologen ook zullen maken. In uw Republiek bestaat grote vrijheid om te filosoferen. Ik zal niet ophouden u aan te sporen totdat u mijn verzoek heeft ingewilligd.[72]

Op de hoogte van Spinoza’s kennis en interesses stuurde hij hem een exemplaar met de Latijnse vertaling van een aantal essays van de filosoof en wetenschapper Robert Boyle, omdat hij in beiden gelijkgezinde zoekers naar de wetenschappelijke waarheid zag die hij graag wilde laten samenwerken om een ware en stevig gefundeerde filosofie te ontwikkelen:

Mag ik u in het bijzonder adviseren voort te gaan met het vaststellen van de principes van de dingen met de nauwgezetheid van uw wiskundige begrip, zoals ik ook steeds mijn edele vriend Boyle op het hart druk deze filosofie te onderbouwen met nauwkeurige en herhaaldelijk uitgevoerde experimenten en waarnemingen.[73]

Zelf schreef Spinoza aan Oldenburg dat Huygens hem had ingelicht over allerlei nieuwe wetenschappelijke instrumenten:

Hij vertelde me geweldige dingen over deze microscopen, en ook over bepaalde telescopen die in Italië worden gemaakt, waarmee ze eclipsen van Jupiter kunnen waarnemen, veroorzaakt door de tussenpositie van diens satellieten, en ook een bepaalde schaduw op Saturnus, die door een ring wordt veroorzaakt.[74]

De relatie tussen Spinoza en Christiaan Huygens – zelf de auteur van Dioptrica, een belangrijk boek over optica − was overigens nogal koel, hoewel Spinoza op vijf minuten loopafstand van Huygens’ buitenverblijf Hofwijck woonde en er net als Van Leeuwenhoek bij tijd en wijle te gast was. Spinoza kwam uit een milieu van kooplui en gaf er de voorkeur aan eenvoudig te leven en met het slijpen van lenzen zijn kost te verdienen, en Huygens was een aristocraat die weliswaar ook lenzen sleep, maar weigerde ze te verkopen omdat zoiets beneden zijn stand was. In brieven aan zijn broer Constantijn in Parijs schreef Huygens over Spinoza als ‘de Jood uit Voorburg’, en hoewel hij diens handwerk bewonderde vond hij hem theoretisch bepaald geen licht.

Ondanks zijn interesse in de wetenschap waren Spinoza’s ideeën nog lang niet allemaal even ‘verlicht’ en zijn er de nodige aristotelische, alchemistische en kabbalistische invloeden en restanten in aan te wijzen. Als hij ziek was probeerde hij de symptomen te bestrijden door het regelmatig aderlaten: ‘Nadat ik Amsterdam verlaten had opende ik een ader, maar de koorts ging niet omlaag.’[75] En hoewel hij fel uithaalde naar getallenmystici – ‘Ik heb kabbalistische neuzelaars gelezen en ik ken ze, wier zotternij mijn tomeloze verbazing wekt’[76] – lijkt het erop dat hij enige tijd gefascineerd was door Sabbatai Zevi of Tsvi, een verkondiger van Christus’ wederkomst die zichzelf ook als een christusfiguur zag. Berichten over Zevi die Amsterdam bereikten brachten de hele Joodse gemeenschap in staat van opwinding en waren de aanleiding tot straatfeesten met dansen en muziek.[77] Een aantal leden lieten zelfs alle voorzichtigheid varen, verwaarloosden hun zaken, verkochten hun bezittingen, doneerden grote bedragen aan de synagoge en troffen voorbereidingen om, liefst vergezeld van de opgegraven doden, naar het Heilige Land te vertrekken.[78] Toen Zevi in 1666 in Constantinopel werd ontmaskerd en gevangengezet keerden voor de meesten de rust en de dagelijkse gang van zaken weer terug, maar een klein deel – niet Spinoza − bleef volharden in hun geloof in Zevi, in de veronderstelling dat zijn ondergang, net als het verraad van Christus door Judas, allemaal tot het grote plan behoorde.[79]
Ook toonde Spinoza meer dan gewone belangstelling voor een aantal door de Haagse lijfarts van de prins van Oranje Johannes Helvetius uitgevoerde alchemistische experimenten. Helvetius beweerde een klein stukje van de ‘steen der wijzen’ van een passerende alchemist te hebben gestolen en daarmee een hoeveelheid gesmolten lood in goud te hebben omgezet. De ophef daarover was ook Spinoza ter ore gekomen, waarna deze de zaak zo serieus nam dat hij voor informatie bij Helvetius op bezoek ging en de mening vroeg van de met de familie Huygens bevriende Isaac Vossius, die er volgens Spinoza’s verslag ‘hartelijk om moest lachen en er zijn verbazing over uitsprak dat ik hem met vragen over zo’n dwaze zaak lastigviel.’[80]

De laatste jaren van zijn leven ging Spinoza’s gezondheid gedurig achteruit, maar hij stierf in 1677 toch nog vrij onverwacht, waarschijnlijk aan tuberculose of een andere longziekte als gevolg van het glasstof dat hij bij het slijpen van zijn lenzen had ingeademd, en werd, hoewel een nooit tot het christendom bekeerde Jood van geboorte en verdacht van atheïsme, begraven op het kerkhof van de Nieuwe Kerk in Den Haag. Nauwe verwanten – vrouw of kinderen – had hij niet, en verder verwijderde erfgenamen zagen liever af van aanspraken op eventuele nalatenschap, omdat zij vreesden dat de lasten hoger zouden uitvallen dan de baten. Zijn schrijftafel met al zijn manuscripten – waaronder de Ethica en de nog onvoltooide Tractatus Politicus − werd op verzoek van de denker direct na zijn dood door zijn vrienden met de trekschuit verscheept naar zijn Amsterdamse uitgever Jan Rieuwertsz die, ondanks het haastig door de Staten van Holland uitgevaardigde publicatieverbod, voor uitgave van al het nagelaten werk – Opera posthuma (De nagelaten geschriften) − heeft gezorgd.

Text

Description automatically generated

Ondanks Spinoza’s verzekering dat zijn filosofie niets nieuws te bieden had maar slechts beoogde ‘het bedorvene te verbeteren’,[81] bleek dat hij met zijn radicale ideeën te ver buiten zijn tijdgeest had gestaan. Zijn gelovige tijdgenoten van welke monotheïstische signatuur dan ook – jodendom, christendom of islam – waren niet bepaald blij met zijn visie op ‘God, de ziel en de wet’ die het punt van atheïsme zou naderen.[82] Een uitzondering vormt misschien Leibniz, die er − ondanks zijn eerdere ongezouten kritiek − gezien de overeenkomsten met zijn eigen ideeën juist heel blij mee was, maar altijd heeft ontkend dat de gesprekken tijdens zijn persoonlijke contact met Spinoza over iets anders zijn gegaan dan over de gebruikelijke koetjes en kalfjes. Zelf schatplichtig aan Descartes is Spinoza’s invloed op latere denkers en denkrichtingen echter ongekend groot, vooral op de Duitse idealisten en romantici, wat vreemd is gezien het ontbreken van iedere emotionaliteit. Novalis noemde hem ‘een mens dronken van God’,[83] Friedrich Schleiermacher zag hem als een ‘van een verheven wereldgeest doordrongen heilige die het oneindige als aanhef en tot besluit had’ en wilde een haarlok aan hem offeren,[84] en Friedrich Nietzsche herkende in hem tot zijn ‘verrassing en vreugde een voorloper met vrijwel identieke ideeën’.[85] Als voorbeeld van Spinoza’s grote invloed in andere intellectuele hoeken dan de filosofie moet zeker de dichter Albert Verwey worden genoemd:[86]

Lenzen slijpend aan zijn draaibank
De eedle Baruch d’Espinoza:
‘Help mij dat ik dit doorgronde:
De eenheid van uw zijn en beelden
Hoe de vormen van uw ruimten,
Hoe de geesten van ons denken,
Die uzelf voor ons verbeelden,
Toch u zijn, geheel en waarlijk.’

Ook Albert Einstein – die op 2 november 1920 zijn handtekening plaatste in het gastenboek van het Spinozahuisje in Rijnsburg − verklaarde, gevraagd naar zijn religieuze overtuiging, dat hij geloofde in de God van Spinoza, en schreef een dichterlijke ode die begint met de regels: ‘Ik houd meer van deze edele man, dan ik met woorden zeggen kan.’[87] Over de wankele logica van Spinoza’s systeem met betrekking tot de rechte hoeken in de gekromde vierdimensionale tijdruimte heeft Einstein zich helaas niet uitgelaten.

Alles overziend, stelt Jonathan Israel aan het eind van zijn volumineuze boek, kan men gerust stellen dat de Republiek der Nederlanden een voortrekkersrol heeft vervuld in het ontstaan van de Europese Radicale Verlichting. En dat niet alleen wat betreft de filosofische bijdragen van Descartes en Spinoza, maar ook in bredere culturele zin gezien hun betrokkenheid bij de vervaardiging van lenzen en optische instrumenten die in de ontwikkeling van de wetenschap en de kunst een rol van doorslaggevende betekenis hebben gespeeld.

Duidelijk is ook dat de welvarende Nederlandse Republiek veel voordeel heeft behaald uit de positie van betrekkelijk veilig toevluchtsoord voor degenen die door religieus geweld en economische malaise uit andere delen van Europa verdreven waren en er een nieuw bestaan konden opbouwen. Het mes zal daarbij ongetwijfeld aan twee kanten hebben gesneden in die zin dat die culturele en economische bloeiperiode mede door de inbreng van de vluchtelingen tot stand is gekomen.

Wordt ten slotte Spinoza’s wijsgerige systeem in het licht van de vreemde lus met de kennis van nu op de keper beschouwd, dan blijkt dat hij steeds naar de onmogelijke ultieme eenheid te hebben gezocht, welk streven vanaf Plato vooruitgang in het denken permanent in de weg heeft gestaan: God is immanent aan het zijnde zelf en daarmee tegelijk zowel een geestelijk als een materieel wezen. Een naast elkaar bestaan van verschillende legitieme verhalen met elk hun deelwaarheid binnen de eigen context is dan uitgesloten, zeker als Spinoza de rede beschouwt als superieure kenwijze die kan dienen om zowel de emoties te beteugelen en de verbeelding te ontmaskeren – de Rode Zee kan zich alleen maar voor de vluchtende Joden hebben geopend als er even een voldoende zware storm heeft gewoed die ook weer op tijd is gaan liggen − als in zijn zuiverste vorm om God te leren kennen. Als de rede, en daarmee de rationele wetenschap, in de twintigste eeuw iets aan het licht heeft gebracht dan is het de mogelijkheid om de materiële werkelijkheid te beschrijven vanuit twee totaal verschillende maar even geldige perspectieven – het deeltjes- en het golfperspectief − die onlosmakelijk aan elkaar verbonden zijn middels Niels Bohrs complementariteitsprincipe, maar geen overstijgende unificatie kent. Daarbij hebben de uit dezelfde tijd stammende relativiteitstheorieën van Einstein ook nog de meetkundige zekerheid waarop Spinoza zijn ethica bouwde onderuit gehaald. Maar binnen de context van zijn eigen tijd, in het duister van het alom heersende aristotelische christendom, geldt Spinoza’s revolutionaire denkwerk als een wonderbaarlijke prestatie die zeker veel verlichting heeft gebracht.

  1. Jonathan Israel, Radicale Verlichting. Hoe radicale Nederlandse denkers het gezicht van onze cultuur voorgoed veranderden, (vert. Egbert Krikke), Van Wijnen 2005, blz. 11.

  2. Haijo Zwager, Nederland en de Verlichting, Unieboek/Het spectrum, 1972.

  3. Cyrille Offermans. Het licht der rede. De Verlichting in brieven, essays en verhalen. Contact 2000, blz. 17.

  4. Jonathan Israel, Radicale Verlichting. Hoe radicale Nederlandse denkers het gezicht van onze cultuur voorgoed veranderden, (vert. Egbert Krikke), Van Wijnen 2005, blz. 20.

  5. Steven Nadler. The Philosopher, the Priest and the Painter; a Portrait of Descartes, Princeton University Press 2013, blz. 4.

  6. Simon Schama, The Embarrassment of Riches: An interpretation of Dutch culture in the Golden Age, Alfred A. Knopf, 1987

  7. Russell Shorto, Amsterdam. Geschiedenis van de meest vrijzinnige stad ter wereld, (vert. Otto Biersma, Luud Dorresteyn, Ambo 2013, blz. 196.

  8. Jonathan Israel, Radicale Verlichting. Hoe radicale Nederlandse denkers het gezicht van onze cultuur voorgoed veranderden, (vert. Egbert Krikke), Van Wijnen 2005, blz. 182-183.

  9. Jonathan Israel, Radicale Verlichting. Hoe radicale Nederlandse denkers het gezicht van onze cultuur voorgoed veranderden, (vert. Egbert Krikke), Van Wijnen 2005, blz. 39.

  10. Jonathan Israel, Radicale Verlichting. Hoe radicale Nederlandse denkers het gezicht van onze cultuur voorgoed veranderden, (vert. Egbert Krikke), Van Wijnen 2005, blz. 42-43.

  11. Ber­tolt Brecht, Leven van Galilei, (vert. Gerrit Kouwenaar), De Bezige Bij 1962, blz. 117.

  12. Jonathan Israel, Radicale Verlichting. Hoe radicale Nederlandse denkers het gezicht van onze cultuur voorgoed veranderden, (vert. Egbert Krikke), Van Wijnen 2005, blz. 117.

  13. Jonathan Israel, Radicale Verlichting. Hoe radicale Nederlandse denkers het gezicht van onze cultuur voorgoed veranderden, (vert. Egbert Krikke), Van Wijnen 2005, blz. 120-121.

  14. Jonathan Israel, Radicale Verlichting. Hoe radicale Nederlandse denkers het gezicht van onze cultuur voorgoed veranderden, (vert. Egbert Krikke), Van Wijnen 2005, blz. 136.

  15. René Descartes, Over de methode, (vert. T. Verbeek), Boom Klassiek 1 1977, blz. 44- 49.

  16. René Descartes, uit: Stephen Toulmin, Kosmopolis, verborgen agenda van de moderne tijd, (vert. Maarten van der Marel), Kok Agora 1992, blz. 90.

  17. Eric Jorink, Geef zicht aan de blinden. Constantijn Huygens, René Descartes en het Boek der Natuur, Constantijnlezing 2007, blz. 20-21.

  18. Steven Nadler, The Philosopher, the Priest and the Painter; a Portrait of Descartes, Princeton University Press 2013, blz. 170, blz. 21.

  19. Justin Smith, Irrationality. A History of the Dark Side of Reason, Princeton University Press 2019, blz. 99.

  20. Steven Nadler, The Philosopher, the Priest and the Painter; a Portrait of Descartes, Princeton University Press 2013, blz. 170, blz. 27-28.

  21. Russell Shorto, Amsterdam. Geschiedenis van de meest vrijzinnige stad ter wereld, Ambo 2013, blz. 170.

  22. Eric Jorink, Geef zicht aan de blinden. Constantijn Huygens, René Descartes en het Boek der Natuur, Constantijnlezing 2007, blz. 22.

  23. Eric Jorink, Geef zicht aan de blinden. Constantijn Huygens, René Descartes en het Boek der Natuur, Constantijnlezing 2007, blz. 30-31.

  24. Eric Jorink, Geef zicht aan de blinden. Constantijn Huygens, René Descartes en het Boek der Natuur, Constantijnlezing 2007, blz. 34.

  25. René Descartes, Meditaties, (vert. Wim van Dooren), Boom 1992, blz. 63.

  26. Steven Nadler, The Philosopher, the Priest and the Painter; a Portrait of Descartes, Princeton University Press 2013, blz. 139.

  27. Hugh Aldersey-Williams, Een eeuw van licht. Het leven van Christiaan Huygens, (Vert. Ineke van den Elskamp, Gertjan Wallinga), Thomas Rap 2020, blz. 386.

  28. Steven Nadler, The Philosopher, the Priest and the Painter; a Portrait of Descartes, Princeton University Press 2013, blz. 134.

  29. Steven Nadler, The Philosopher, the Priest and the Painter; a Portrait of Descartes, Princeton University Press 2013, blz. 89.

  30. Steven Nadler, The Philosopher, the Priest and the Painter; a Portrait of Descartes, Princeton University Press 2013, blz. 141-142.

  31. Steven Nadler, The Philosopher, the Priest and the Painter; a Portrait of Descartes, Princeton University Press 2013, blz. 189.

  32. Christiaan Huygens, uit: Cees Andriesse, Titan kan niet slapen; een biografie van Christiaan Huygens, Contact 1993, blz. 87.

  33. Eric Jorink, Geef zicht aan de blinden. Constantijn Huygens, René Descartes en het boek der Natuur, Constantijn lezing 2007.

  34. Wim van Dooren, persoonlijke mededeling.

  35. Arthur Schopenhauer, De wereld als wil en voorstelling, deel 2, (vert. Hans Driessen), Wereldbibliotheek 1997, blz. 298.

  36. Steven Nadler, Spinoza, A Life, Cambridge University Press1999, blz. 51.

  37. Steven Nadler, Spinoza, A Life, Cambridge University Press 1999, blz. 291.

  38. Spinoza, Ethica, (vert. Henri Krop), Bert Bakker 2006, blz. 7.

  39. Rebecca Goldstein, De onbekende Spinoza (vert. Henk Schreuder), Atlas 2007, blz. 42.

  40. Steven Nadler, Spinoza, A Life, Cambridge University Press 1999, blz. 183.

  41. Jonathan Israel, Radicale Verlichting. Hoe radicale Nederlandse denkers het gezicht van onze cultuur voorgoed veranderden, (vert. Egbert Krikke), Van Wijnen 2005, blz. 187.

  42. Steven Nadler, Spinoza, A Life, Cambridge University Press1999, blz. 292.

  43. Matthew Stuart, De ketter en de hoveling. Spinoza en Leibniz en het lot van God in de moderne

    wereld (vert. Judith Dijs), Meulenhoff 2006, blz. 57.

  44. Rebecca Goldstein, De onbekende Spinoza (vert. Henk Schreuder), Atlas 2007, blz. 37.

  45. Spinoza, Ethica, (vert. Henri Krop), Bert Bakker 2006, blz. 277.

  46. Spinoza, Ethica, (vert. Henri Krop), Bert Bakker 2006, blz. 485.

  47. Steven Nadler, Spinoza, A Life, Cambridge University Press1999, blz. 269.

  48. Spinoza, Ethica, (vert. Henri Krop), Bert Bakker 2006, blz. 466-467.

  49. Rebecca Goldstein, De onbekende Spinoza (vert. Henk Schreuder), Atlas 2007, blz. 160.

  50. Steven Nadler, Spinoza, A Life, Cambridge University Press 1999, blz. 186.

  51. Spinoza, Theologisch-politiek traktaat, (vert. en inl. F. Akkerman), Wereldbibliotheek 1997.

  52. Steven Nadler, Spinoza, A Life, Cambridge University Press 1999, blz. 247-248.

  53. Spinoza, Theologisch-politiek traktaat, (vert. en inl. F. Akkerman), Wereldbibliotheek 1997, bhlz. 436-437.

  54. Steven Nadler, Spinoza, A Life, Cambridge University Press 1999, blz. 313.

  55. Steven Nadler, Spinoza, A Life, Cambridge University Press 1999, blz. 295.

  56. Steven Nadler, Spinoza, A Life, Cambridge University Press 1999, blz. 301.

  57. Jonathan Israel, Radicale Verlichting. Hoe radicale Nederlandse denkers het gezicht van onze cultuur voorgoed veranderden, (vert. Egbert Krikke), Van Wijnen 2005, Blz. 251.

  58. Jonathan Israel, Radicale Verlichting. Hoe radicale Nederlandse denkers het gezicht van onze cultuur voorgoed veranderden, (vert. Egbert Krikke), Van Wijnen 2005, Blz. 241.

  59. Steven Nadler, Spinoza, A Life, Cambridge University Press1999, blz. 289.

  60. Spinoza, Ethica, (vert. Henri Krop), Bert Bakker 2006, blz. 223-225.

  61. Spinoza, Ethica, (vert. Henri Krop), Bert Bakker 2006, blz. 29.

  62. Matthew Stuart, De ketter en de hoveling. Spinoza en Leibniz en het lot van God in de moderne

    wereld (vert. Judith Dijs), Meulenhoff 2006, blz. 182.

  63. http://www.phil.uu.nl/~piet/Spinoza_overzicht.html

  64. Jonathan Israel, Radicale Verlichting. Hoe radicale Nederlandse denkers het gezicht van onze cultuur voorgoed veranderden, (vert. Egbert Krikke), Van Wijnen 2005, blz. 244-245.

  65. Steven Nadler, Spinoza, A Life, Cambridge University Press 1999, blz. 328.

  66. Spinoza, Ethica, (vert. Henri Krop), Bert Bakker 2006, blz. 501.

  67. Spinoza, Ethica, (vert. Henri Krop), Bert Bakker 2006, blz. 515.

  68. Steven Nadler, Spinoza, A Life, Cambridge University Press 1999, blz. 238-239.

  69. Matthew Stuart, De ketter en de hoveling. Spinoza en Leibniz en het lot van God in de moderne

    wereld (vert. Judith Dijs), Meulenhoff 2006, blz. 174.

  70. Steven Nadler, Spinoza, A Life, Cambridge University Press 1999, blz. 132.

  71. Spinoza, Ethica, (vert. Henri Krop), Bert Bakker 2006, blz. 347.

  72. Steven Nadler, Spinoza, A Life, Cambridge University Press 1999, blz. 212.

  73. Steven Nadler, Spinoza, A Life, Cambridge University Press 1999, blz. 191-192.

  74. Steven Nadler, Spinoza, A Life, Cambridge University Press 1999, blz. 183.

  75. Steven Nadler, Spinoza, A Life, Cambridge University Press1999, blz. 224.

  76. Rebecca Goldstein, De onbekende Spinoza (vert. Henk Schreuder), Atlas 2007, blz. 85-86.

  77. Steven Nadler, Spinoza, A Life, Cambridge University Press 1999, blz. 252.

  78. Steven Nadler, Spinoza, A Life, Cambridge University Press 1999, blz. 263-264.

  79. Steven Nadler, Spinoza, A Life, Cambridge University Press 1999, blz. 253.

  80. Steven Nadler, Spinoza, A Life, Cambridge University Press 1999, blz. 263-264.

  81. Spinoza, Theologisch-politiek traktaat, (vert. en inl. F. Akkerman), Wereldbibliotheek 1997, blz. 18.

  82. Steven Nadler, Spinoza, A Life, Cambridge University Press 1999, blz. 130.

  83. Rebecca Goldstein, De onbekende Spinoza (vert. Henk Schreuder), Atlas 2007, blz. 16.

  84. Spinoza, Ethica, (vert. Henri Krop), Bert Bakker 2006, blz. 24.

  85. http://spinoza.blogse.nl/log/immanuel-kant-1724-1804-en-zijn-grondige-afkeer-van-spinoza.html

  86. Albert Verwey, Het zwaardjaar, uit: Spinoza, Ethica, (vert. Henri Krop), Bert Bakker 2006, blz. 29.

  87. http://www.lorentz.leidenuniv.nl/history/Einsteins_poem/Einstein_Eureka.pdf