DE VERLICHTING EN HET LICHT IN DE GOUDEN EEUW VAN DE NEDERLANDSE REPUBLIEK

1. De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden2. De Radicale Hollandse Verlichting3. Het wetenschappelijke wereldbeeld4. De Hollandse kijker of telescoop5. Meetkundige optica6. De microscoop7. De schilderkunst8. De literatuur9. De muziek

De Hollandse kijker of telescoop

De grote doorbraak die de spectaculaire ontwikkeling van de wetenschap zou inleiden vond kort na 1600 plaats, toen er in Middelburg twee lenzenslijpers en brillenmakers werkzaam waren: Hans Lippershey en Zacharias Jansen. Lippershey – ‘een bescheiden, vrome en godvrezende man’ − was een Duitser van geboorte die in 1594 in de Kapoenstraat kwam wonen, datzelfde jaar daar ook trouwde en in 1602 het poorterschap van de stad verwierf. Zijn buurman, de valsemunter Jansen, was van oorsprong een Hagenaar, die ook vanwege de bedrijvigheid in de glasindustrie naar Middelburg was gekomen en daar later vanwege zijn criminele activiteiten weer vandaan moest vluchten.[1]

Het zal misschien niet echt gebeurd zijn, maar het mooie verhaal gaat dat op een dag twee kinderen van Lippershey met lenzen of brillenglazen van hun vader aan het spelen waren en bij toeval ontdekten dat ze voorwerpen veel groter zagen als ze door twee lenzen keken, een bolle en een holle, die ze op een bepaalde afstand achter elkaar hielden, en dat ze dat opgewonden aan hun vader vertelden. Hoe het ook zij, eind september 1608 monteerde Lippershey twee lenzen aan de voor- en achterkant van een holle metalen buis, mogelijk een kleine orgelpijp. Hij ging ermee − met wie weet wat voor visioen voor ogen − naar Den Haag, op audiëntie bij stadhouder en opperbevelhebber van het leger prins Maurits van Nassau, om ‘een zeker instrument waarmee dingen in de verte drie keer zo groot lijken’ te demonstreren.

A picture containing text, outdoor

Description automatically generated

Van dat bezoek − waarbij ook de vader des vaderlands Johan van Oldenbarnevelt met zijn door Joost van den Vondel bezongen ‘stockske’ aanwezig was − is door een anonieme chroniqueur een in het Frans gesteld verslag gemaakt met de titel: Ambassades du Roy de Siam envoyé à l’Excellence du Prince Maurice, arrivé à la Haye le 10. Septemb. 1608 (Afgevaardigden van de koning van Siam, gezonden naar Prins Maurits, aangekomen in Den Haag op 10 september 1608), gepubliceerd in oktober van dat jaar. In het verslag staat dat met Lippersheys instrument vanaf een toren in Den Haag duidelijk de klok van Delft en de kerkramen in Leiden waren te zien, hoewel deze steden over de weg respectievelijk anderhalf en drieënhalf uur gaans verwijderd zijn. De prins begreep onmiddellijk het grote militaire belang van de uitvinding, omdat daarmee de troepenbewegingen van de vijand te land en ter zee eerder opgemerkt en beter in de gaten gehouden konden worden. Het was immers tijdens de Tachtigjarige Oorlog die nog tot 1648 zou voortduren, hoewel er net onderhandelingen gaande waren die een jaar later tot het Twaalfjarige Bestand zouden leiden. Bij die besprekingen was tijdens het bezoek van Lippershey ook de Italiaanse generaal in Spaanse dienst Ambrogio Spinola aanwezig, die in militair-strategisch opzicht nauwelijks voor prins Maurits onderdeed. Spinola zou eens aan Maurits, als gezworen maar elkaar respecterende vijanden onder elkaar, hebben gevraagd wie hij de beste strateeg uit hun tijd vond, waarop de prins hem zelfverzekerd geantwoord schijnt te hebben dat hij hem beschouwde als ‘een goede tweede’. Spinola was in 1601 aan het hoofd van negenduizend Spaanse soldaten naar Nederland gekomen omdat de landvoogd Albrecht van Oostenrijk het jaar daarvoor met zijn slecht betaalde, dus muitende en deserterende soldaten de Slag bij Nieuwpoort van het goed betaalde en georganiseerde leger van prins Maurits had verloren en er dringend nieuwe versterkingen nodig waren om de opstandige Republiek tot de orde te roepen. Eigenlijk was Maurits met zijn leger onderweg om het kapersnest Duinkerken uit te roken en zo een eind te maken aan de schade die de piraten de Hollandse handelsvloot toebrachten, maar was toen bij toeval op het Spaanse leger gestuit.

Lippershey kreeg van de Staten-Generaal van de Republiek der Zeven Provinciën voor zijn Hollandse kijker driehonderd gulden uitbetaald en de opdracht om er nog een paar te maken, maar moest met de hand op het hart beloven strikt geheim te houden hoe het ding in elkaar stak. Daarop besloot hij om patent op zijn vinding aan te vragen, maar toen bleek dat hij niet de enige was die op dat idee was gekomen. Zijn criminele buurman Jansen uit de Kapoenstraat in Middelburg claimde eveneens de eerste uitvinder te zijn, en diens zoon Hans beweerde zelfs onder ede dat Lippershey het ontwerp van zijn vader had gestolen. Toen Isaac Beeckman, rector van de Latijnse school in Dordrecht en bevriend met Descartes, in 1630 bij Hans Zachariassen les nam in het slijpen van lenzen, vertelde die hem dat de eerste telescoop in Nederland in 1604 door zijn vader was gemaakt, een verbeterde versie naar het model van een Italiaan. Het kan een plausibel verhaal zijn, omdat de Middelburgse glasindustrie op dat moment floreerde onder leiding van ene Antonio Miotto en er meerdere Italianen werkten die uit het slecht betalende Spaanse leger waren gedeserteerd.[4]

Na de demonstratie van de Hollandse kijker was Spinola zo onder de indruk dat hij bezorgd tegen Frederik Hendrik van Nassau, ‘stedendwinger’ en halfbroer van de prins, had gezegd: ‘Van nu af aan ben ik nergens meer veilig omdat ik al vanaf grote afstand te zien ben.’ Waarop Frederik Hendrik de onderhandelaar gerustgestelde met de woorden: ‘Wij zullen onze soldaten verbieden op u te schieten’.[2] Hoewel het belang van Lippersheys uitvinding in de eerste plaats op militair terrein lag, schijnt de anonieme chroniqueur ook al te suggereren dat ‘zelfs de sterren die voor ons normale oog te klein en te zwak zijn met het instrument zichtbaar gemaakt kunnen worden’.[3] Dat het bezit van de Hollandse kijker heeft bijgedragen aan de uiteindelijke overwinning van de prinselijke legers op de Spanjaarden is een verleidelijk maar moeilijk te verdedigen standpunt, voornamelijk omdat het door een vakman eenvoudig na te maken instrument binnen de kortste keren aan iedereen ter beschikking stond. Maar misschien dat het de geschrokken Spinola wel mede heeft aangezet tot het tekenen van het Twaalfjarige Bestand tussen de Nederlandse Republiek en het vrijwel failliete Spanje, dat kort daarna zou ingaan.

Dan was er nog een derde gegadigde die de uitvinding opeiste: Jacob Metius uit Alkmaar, die ook al een patentaanvraag indiende, waarop de prins besloot vanwege de verwarring het patent maar aan niemand toe te kennen. Metius ervoer de afwijzing als een belediging, trok zich terug uit het openbare leven en vernietigde al zijn papieren en instrumenten om te voorkomen dat iemand anders na zijn dood met zijn vinding op de loop zou gaan. Ten overvloede bleek er nog een vierde, verder naamloze Hollander te zijn die zichzelf als de echte uitvinder van de kijker beschouwde en volgens een getuigenis van de Duitse astronoom Simon Mayr tijdens de jaarbeurs in Frankfurt een kijker probeerde te verkopen in dezelfde tijd dat Lippershey op weg ging naar Den Haag. Wie van de vier de werkelijke uitvinder was is nog steeds niet helder, maar het was in ieder geval een Hollandse kijker, die zijn speciale eigenschappen in de eerste plaats te danken had aan het glas dat in Middelburg en Amsterdam werd geproduceerd, en van zo’n hoge kwaliteit was dat het zelfs naar Venetië werd geëxporteerd. Het belang van de kwaliteit van het zand en het glas wordt tegenwoordig onmiddellijk duidelijk bij een bezoek aan het Galilei Museum in Florence waar de enige door Galileo Galilei zelf vervaardigde lens wordt bewaard: een melkachtig, troebel en gebarsten stukje glas, met een zo stoffig grijze kleur dat het een wonder mag heten dat hij daardoorheen überhaupt nog iets heeft kunnen zien.

Om helemaal volledig te zijn moet nog vermeld worden dat in 1618 – tien jaar na de gebeurtenissen in Den Haag − de eerste geschreven geschiedenis van de telescoop in het Latijn verscheen: Telescopium: sive ars perficiendi novum illud Galilaei visorium instrumentum ad sydera in tres partes divisa (Telescoop: of een verhandeling over de kunst en middelen aangaande Galilei’s nieuwe inzichten over de sterren, in drie delen). Daarin betwijfelt de Milanese auteur Girolamo Sirtori de exclusief Hollandse aanspraken en wijst hij niet zoals Hans Jansen een Italiaan, maar de Franse brillenmaker Juan Roget aan als degene die claimt de eerste verrekijker gemaakt te hebben. Een reconstructie van de reizen die Lippershey en Jansen hebben gemaakt voordat zij met hun Hollandse kijker op de proppen kwamen, suggereert dat een ontmoeting met Roget niet valt uit te sluiten en zij hun idee best eens bij hem zouden kunnen hebben opgedaan. Maar het gaat er natuurlijk niet om wie de kijker in principe allemaal hadden kunnen maken, maar wie hem als eerste heeft gemaakt.

Galileo Galilei

Zoals met militair interessante geheimen wel vaker gebeurt, verspreidde het nieuws van deze spectaculaire uitvinding zich als een lopend vuurtje over de vorstenhoven en universiteiten van heel Europa, in de jaren daarna via de handelsvloten ook over China en India. Negen maanden later al bereikte het via een vriend of een leerling de in Padua verblijvende wiskundige en astronoom Galileo Galilei.[5] Hoewel direct betrokken bij militaire zaken – vanaf 1593 was hij adviseur van het Venetiaanse Arsenaal waar oorlogsbodems werden gebouwd, berekende hij onder meer de parabolische kogelbanen en bezorgde een aantal van zijn leerlingen een baan als officier in het leger − raakte hij vooral als wetenschapper net zo in de ban van het ding als ieder ander. Terwijl hij al twintig jaar bezig was met het voltooien van een groot werk over kosmologie en mechanica schoof hij dat meteen terzijde en stopte al zijn tijd en energie in de Hollandse kijker. Het betrof immers maar een simpel instrument waarvan hij het principe binnen een dag doorhad en kon namaken. Als geniale denker en vaardige lenzenslijper bracht hij er in korte tijd zulke grote verbeteringen in aan dat het uitgroeide tot een uitstekende kijker waarmee voorwerpen ‘duizend keer groter en meer dan dertig keer dichterbij leken.’[6] Vervolgens kwam hij als een van de eersten op het idee de verrekijker als sterrenkijker of telescoop te gebruiken, door die eenvoudigweg op de aan God en de goden voorbehouden hemelen te richten. Dat had zulke spectaculaire gevolgen dat het epicentrum van de gebeurtenissen en alle aandacht van de Europese wereld wat de sterren betreft zich verplaatsten van de Republiek der Nederlanden naar Italië. Galilei heeft niet, zoals wel wordt beweerd, zelf het woord telescoop bedacht, maar hij noemde zijn instrument perspicillum (perspectiefbuis), hoewel hij wel bij de geboorte van de nieuwe naam aanwezig was. Tijdens een banket te zijner ere bij de Accademia dei Lincei in Rome was het de Griekse wiskundige en dichter John of Giovanni Demisiani die het woord telescoop voor het eerst gebruikte.[7]

Niet alleen wetenschappers, wereldlijke en kerkelijke vorsten, maar ook kunstschilders als Peter Paul Rubens en Jan Brueghel de Oudere waren in een optisch instrument als de telescoop geïnteresseerd. De laatste voltooide in 1611 het schilderij Landschap met uitzicht op het kasteel van Mariemont, waarop de eerste Hollandse kijker staat afgebeeld. Het bestand tussen Spanje en de Nederlandse Republiek was intussen van kracht geworden en op het schilderij bevindt het instrument zich in de handen van de eigenaar van het kasteel, de landvoogd Albrecht van Oostenrijk, die er kennelijk eentje voor zichzelf had laten maken om er de vogeltjes in zijn park mee te bespieden.

A picture containing tree, outdoor, grass, forest

Description automatically generated

Maar nu was het zaak voor Galilei om de politieke machthebbers in Venetië te overtuigen van de bijzondere kwaliteiten van het door hem verbeterde instrument, waarmee vanaf de toren van de basiliek van San Marco de klokkentoren in Chioggia en de schepen ver op de open zee met een vergrotingsfactor tien konden worden waargenomen. De Venetianen reageerden opgetogen: niet alleen kwieke jongelieden, maar ook welgedane heren van meer dan middelbare leeftijd haastten zich hijgend en zwetend de trappen van de hoogste klokkentoren van Venetië op om als eersten boven te zijn voor het aanschouwen van het spektakel dat het gesprek van de dag was. Toch was het niet eenvoudig om waarnemingen met de kijker te doen, want het was een onhandig lang en zwaar ding dat heel stil moest worden gehouden. Vanwege het kleine blikveld en de beperkte kwaliteit van het glas, vergde het een vaste hand en de nodige ervaring om een voorwerp goed in beeld te krijgen en te interpreteren. Ook Galilei zelf waarschuwde voor de teleurstelling die het kijken door de telescoop zou kunnen opleveren, omdat het ‘van degenen die er nog niet aan gewend zijn in het begin veel geduld vergt voor het op de juiste manier instellen en het in evenwicht houden van het instrument’.[8] Daardoor gebeurde het wel dat waarnemers, meegesleept door de algehele opwinding, enthousiast beweerden Galilei’s ontdekkingen inderdaad te hebben gezien, maar later bekenden dat verzonnen te hebben:

Om de stemming niet te bederven vond ik het toen het beste te zeggen dat ik de nieuwe sterren had gezien, maar dat was niet het geval.[9]

Sommigen twijfelden zelfs aan het militaire belang van de kijker omdat de onrustige omstandigheden op het slagveld of op zee het waarnemen ernstig bemoeilijkten. Maar stevig bevestigd op een standaard met een adequaat mechanisme voor het instellen, zoals Galilei het in zijn observatorium voor elkaar kreeg, voldeed het voor het bestuderen van de uiterst traag bewegende hemelverschijnselen behoorlijk goed.

Aan het eind van het jaar 1609 richtte Galilei zijn telescoop op de maan en zag toen niet het gladde, glanzende oppervlak van een volmaakt hemellichaam zoals dat zich aan het blote oog en de nodige verbeelding voordoet, maar een pokdalig uiterlijk met ‘net zulke bergen en dalen als op de aarde’.[10]

De bijzondere beelden die hij als eerste mens door zijn kijker zag en zijn korte opleiding in de beeldende kunst inspireerden hem tot het schilderen van zeven realistische aquarellen van uitstekende kwaliteit, waarop de door hem waargenomen bergen en kraters duidelijk staan aangegeven. Nog geen maand later, in januari 1610, zag hij – waarschijnlijk door iemand anders daarop geattendeerd − de manen van Jupiter als eerst drie, later vier lichte stippen rondom het schijfje van de planeet.

Het eerste schetsje ervan maakte hij op de envelop van een brief van zijn vriend Giovanni Sagredo, die net binnen zijn handbereik lag terwijl hij met zijn oog aan het uiteinde van zijn telescoopbuis geplakt zat en het beeld niet wilde loslaten.

Uit politieke overwegingen noemde hij deze manen Cosmica Sidera (Cosimo’s sterren) naar Cosimo II de’ Medici, zijn beoogde Florentijnse beschermheer. Wat later kwamen daar nog als nieuwe ontdekkingen bij het oplossen van de vage, lichtende hemelband van de Melkweg in talloze afzonderlijke sterren, de met de maan vergelijkbare fasen van de planeet Venus, de afwijkende vorm van Saturnus en de zonnevlekken, alles bij elkaar sterke aanwijzingen dat niet de aarde maar de om zijn as draaiende zon in het centrum van ons planetenstelsel staat in een verder oneindig naar alle kanten uitgebreide met sterren bezaaide ruimte.

En men hield het hart vast voor alle ontdekkingen die daar nog bij zouden kunnen komen, omdat niet alleen de astronomie, maar het hele religieuze en maatschappelijke bestel overhoop werden gehaald, wat zou kunnen uitlopen op een totale revolutie. Tien jaar na Galilei’s ontdekkingen schreef de Boheemse edelman Wentzel von Meroschwa:

Net zoals de wiskundigen tegenwoordig met hun kijkers nieuwe sterren aan het firmament en nieuwe vlekken op de zon hebben ontdekt, zullen de politici hun lenzen en optiek zo ontwikkelen dat ze andere inzichten aan de antieke kunnen toevoegen.[11]

Daarom oogstte Galilei niet alleen bewondering en roem, maar riep hij ook veel weerzin en tegenstand op bij degenen die vurig hoopten dat hij het bij het verkeerde eind zou hebben. De telescoop zou niet de werkelijkheid tonen, maar alleen door het glas van de lenzen veroorzaakte optische illusies. Daardoor zou Galilei met de publicatie van zijn kleine maar zeer invloedrijke boekje Sidereus Nuncius (Sterrenboodschapper) op 13 maart 1610 alleen maar wanorde stichten in ‘de onaantastbare hemelen waar engelenscharen volmaakt gelukkig in Gods aangezicht verblijven’,[12] en daarmee de autoriteit van de Kerk bedreigen.

Maar medestanders van Galilei beschouwden de kijker en zijn boek juist als ‘geschenken van de voorzienigheid die de mensheid dichter bij de hemel brengen en bijdragen aan de glorie en grootheid van God’.[13] De Sidereus Nuncius veroorzaakte in ieder geval zoveel ophef dat er binnen een paar weken na het verschijnen al exemplaren in heel Europa – van Napels tot Londen – te verkrijgen waren. Ook de weduwe van Hendrik IV, Maria de’ Medici, bezat in Parijs al spoedig een exemplaar van de kijker en maakte daar druk gebruik van, althans volgens de Italiaanse ambassadeur in Frankrijk die in een brief aan Galilei schreef:

Hare majesteit beleeft er zoveel genoegen aan dat ze zelfs in mijn aanwezigheid op de vloer knielt om de maan beter te kunnen zien.[14]

Het verbeteren van de Hollandse kijker stelde zelfs een gezegende vakman als Galilei aanvankelijk voor de nodige problemen. In zijn ‘geschiedenis van de telescoop’ uit 1618 schrijft Girolamo Sirtori dat de belangrijkste hindernis voor het juist waarnemen van de hemelverschijnselen de slechte kwaliteit van het glas was dat voor de lenzen werd gebruikt. Galilei klaagde dat hij bij de Venetiaanse glasbewerkers veel geld had verspild aan onbruikbare lenzen en dat het selecteren van toevallig goed gelukte exemplaren een bezigheid was die veel tijd in beslag nam. Twee jaar daarvoor had Galilei’s leerling Giovanni Sagredo, die belast was met de aanschaf van lenzen voor de telescopen van zijn meester, al geschreven dat hij driehonderd lenzen had bekeken die door de beste handwerkslieden in Venetië waren gemaakt, waarvan er maar 22 de moeite van verder gebruik waard bleken, en er uiteindelijk maar drie overbleven waar toch ook nog het nodige aan mankeerde.[15]

Dus besloot Galilei maar om zijn eigen lenzen te gaan slijpen, en ontwikkelde zich snel tot een bekwame en veel gezochte vakman. Het begon ermee dat hij een geschikte werkplaats moest opzetten en inrichten. Op een boodschappenlijstje op de envelop van een brief die hij had ontvangen staan behalve de normale gebruiksvoorwerpen, levensmiddelen, en kleding ook twee kanonskogels, een dunne orgelpijp, gepolijst glas, bergkristal, stukjes spiegelglas, puimsteenpoeder, een ijzeren plaat, Grieks pek, vilt en wol. Allemaal benodigdheden voor het slijpen van bolle en holle lenzen in de juiste vorm, waarna die − o ironie − in de pijp van een kerkorgel tot een telescoop werden samengesteld. Dat was een bewerkelijke bezigheid voor de met de stukjes glas worstelende Galilei en hij noteerde:

Lenzen waarmee goed kan worden waargenomen zijn uiterst zeldzaam, en van de meer dan zestig die ik heb gemaakt kon ik maar een zeer klein aantal gebruiken.[16]

Daarbij deed hij het wel steeds voorkomen alsof hij precies wist wat hij aan het doen was en dat zijn lenzen en telescoop mede het resultaat waren van een gedegen theoretische kennis, om zich zo te onderscheiden van de pure ambachtslieden en zich als de enige rechtmatige bezitter van zijn uitvinding kon opwerpen. Dat was goeddeels grootspraak, want hij werkte uitsluitend volgens het principe van trial and error en in de Sidereus Nuntius is niets van enige theoretische onderbouwing te vinden. Zijn vriend Paolo Sarpi wees hem er met vooruitziende blik op dat een goede theorie noodzakelijk was voor de verdere ontwikkeling van de telescoop, en schreef in een brief:

De schitterende wonderen die met het instrument worden ontdekt liggen eigenlijk op het gebied van het perspectief. Daarmee kunnen we begrijpen hoe ons gezichtsvermogen werkt en ook de verklaring vinden voor het effect van brillen op zowel bijziendheid als verziendheid: deze kwesties verlangen minstens een heel boek om ze duidelijk uit te leggen.[17]

Een goede theorie was ook nodig om de kritiek van de tegenstanders te weerleggen, en zonder deze zou het succes van Galilei’s ontdekkingen volgens Sarpi maar wankel en van korte duur zijn. Maar de eerste serieuze theoretische verhandeling over de optische eigenschappen van lenzen en de telescoop verscheen pas twee jaar later, in 1611, in de verhandeling Dioptrice van Galilei’s belangrijkste concurrent en collega in de astronomie Johannes Kepler.

Dat Galilei naast zijn uitzonderlijke kwaliteiten als wetenschapper ook niets menselijks vreemd was blijkt uit het feit dat hij in de Sidereus Nuncius laat doorschemeren zijn ontdekkingen helemaal alleen gedaan te hebben, terwijl hij veel te danken had aan anderen die er wezenlijk aan hebben bijgedragen, zoals de Hollandse lenzenslijpers Lippershey en Jansen. Er is zelfs gesuggereerd dat hij niet degene was die de manen van Jupiter als eerste heeft gezien, maar de Venetiaanse aristocraat Agostino da Mula, die deze ontdekking vervolgens aan hem heeft verteld. En zelfs zijn jarenlange medewerker en vertrouweling Sagredo zegde zijn vriendschap voorgoed op toen Galilei de ontdekkingen geheel voor zichzelf bleek op te eisen. Ook in de briefwisseling met Johannes Kepler, die destijds aan het hof van de spiritueel aangelegde keizer Rudolf II in Praag verbleef, stelde Galilei zich tamelijk kinderachtig op, en stuurde zijn nieuwe ontdekkingen aan hem toe in de vorm van gecodeerde boodschappen, waarvan Kepler de sleutel dan maar zelf moest zien te vinden. Toen hij zijn telescoop op Saturnus had gericht en meende te zien dat de planeet, in plaats van uit de later door Christiaan Huygens ontdekte ringen, bestaat uit drie aan elkaar geplakte bollen die ten opzichte van elkaar niet van positie veranderen, stuurde hij aan Kepler tot diens grote ergernis de boodschap: smaismrmilmepoetaleumibunenugttaurias, spoedig gevolgd door een dergelijke code over de fasen van Venus: haec immatura a me iam frustra leguntur oy. De oplossing van de code voor Saturnus is het anagram: altissimum planetum tergeminum observavi (ik heb de hoogste drievoudige planeet gezien) en die voor Venus: Cynthiae figuras aemulatur mater amorum (de moeder van de liefde imiteert de vorm van Cynthia) waarmee Venus en de maan worden bedoeld. Maar Galilei wist heel goed dat Kepler een veel minder goede telescoop had dan hijzelf. Kepler had hem al meerdere malen om een beter exemplaar gevraagd, maar Galilei stuurde hem steeds met een kluitje het riet in. Het heeft er alle schijn van dat hij Kepler behalve als gewaardeerde collega ook beschouwde als zijn grootste concurrent en dat hij er bewust op aanstuurde dat hij geen betere kijker kreeg. Om dezelfde reden versleutelde hij zijn eigen waarnemingen op een quasi grappige manier, maar wel zo ingewikkeld dat Kepler daar met geen mogelijkheid uit kon komen, zodat hij alle eer en roem voor zichzelf kon blijven opeisen. Kepler wist pas waar het raadsel over ging toen hij een brief in handen kreeg die Galilei aan Giuliano de’ Medici had gestuurd en waarin hij de oplossing had opgenomen. Omgekeerd heeft Galilei ook nooit gebruikgemaakt of enige melding gedaan van het werk van Kepler, zoals diens baanbrekende ontdekking dat de planeetbanen geen cirkels zijn maar ellipsen, hoewel hij er ongetwijfeld van geweten zal hebben.

Galilei’s tegenstanders waren moreel doorgaans van nog aanmerkelijk minder allooi. Met name Giovanni Antonio Magini, ook een vooraanstaand wiskundige, astronoom en astroloog, die niet de moeite had genomen door een telescoop te kijken maar woedend was dat Galilei de leerstoel in zijn geboorteplaats Padua had gekregen en niet hijzelf. Hij liet zijn assistent Martin Horky een frontale aanval op Galilei uitvoeren waardoor hijzelf buiten schot kon blijven. Horky nam de opdracht om Galilei af te branden wel erg voortvarend ter hand en schreef in een Peregrinatio (Bedevaart) getiteld pamflet:

Galilei heeft in Bologna een zeer slechte reputatie: zijn haar valt uit, zijn hele huid is aangetast door syfilis, hij heeft een verwoeste schedel en een verwarde geest. Zijn oogzenuwen zijn vernield omdat hij Jupiter met te veel nieuwsgierigheid en vooroordelen heeft bekeken. Hij is zijn gezichtsvermogen, gehoor, smaak en gevoel kwijt, zijn handen beven en hij heeft op ongeoorloofde wijze de kostbare eigendommen van filosofen en wiskundigen geroofd. Zijn hart klopt niet meer omdat hij zijn hemelse fabeltjes intussen al aan iedereen heeft doorverteld, en omdat hij niet langer in staat is om geleerde en vermaarde personen van zijn gelijk te overtuigen vertonen zijn ingewanden onnatuurlijke gezwellen. Omdat hij zich her en der heeft begeven hebben zijn voeten jicht gekregen. Gezegend de arts die de doodzieke Sterrenboodschapper nog kan genezen.[18]

Horky’s furieuze karaktermoord was koren op vele molens, en binnen een paar weken verspreide het nieuws over Galilei’s deplorabele toestand zich over heel Europa. Opeens bleken er minstens 24 vakgenoten te zijn die ooggetuige waren geweest van zijn pogingen om zijn beweringen met demonstraties van zijn instrument te staven, maar ‘niemand kon zijn waarnemingen bevestigen, en allemaal stelden ze vast dat ze niets hadden gezien van wat Galilei had gezien’. Een van de astrologen had zelfs een verklaring voor Galilei’s mislukkingen voorhanden:

Galilei is zelf onder de invloed van Jupiter, omdat de planeet bij zijn geboorte in conjunctie stond met de duivelse Saturnus in het Twaalfde Huis (het huis van de calamiteiten).[19]

Magini zelf voegde daar nog in een brief aan Kepler aan toe:

Ik vind het moeilijk te geloven dat Galilei in deze kwestie ooit als overwinnaar uit de strijd zal komen. Op 24 en 25 april logeerde hij met zijn telescoop bij mij thuis omdat hij ons de nieuwe satellieten van Jupiter wilde laten zien, maar daar is hij niet in geslaagd. Meer dan twintig van de meest geleerde mannen waren daarbij aanwezig, maar niemand heeft de nieuwe planeten duidelijk kunnen waarnemen.[20]

Kepler was echter niet zo makkelijk van zijn stuk te brengen en in een brief aan Galilei deed hij het lezen van de Peregrinatio af als ‘een vreselijke tijdverspilling’, en zegde hij zijn vriendschap met Horky op, die zich daardoor verplicht voelde zijn verontschuldigingen aan te bieden, maar Magini had al eerder eieren voor zijn geld gekozen en Horky op de keien gezet. Galilei zelf luchtte zijn gemoed over de onverkwikkelijke gebeurtenissen op zijn beurt in een brief aan Kepler:

In Pisa, Florence, Bologna, Venetië en Padua hebben velen de satellieten van Jupiter gezien, mijn beste Kepler, maar iedereen blijft zwijgen en aarzelt. Wat moet ik doen? Erom lachen zoals Democritus of in huilen uitbarsten zoals Heraclitus? Ik zou het liefst lachen om de buitengewone domheid van de massa, beste Kepler, maar wat te denken van de filosofen op de universiteit die met de stijfkoppigheid van een slang onder geen beding iets te maken willen hebben met de maan, de planeten of de telescoop, hoewel ik het ze al duizenden keren heb aangeboden? Dat soort denkt dat filosofie een boek is vergelijkbaar met de Aeneïs en de Odyssee, en dat de waarheid (zoals ze het zelf zeggen) niet in de werkelijke wereld gezocht moet worden, maar in vergelijkend literatuuronderzoek.[21]

Dat Galilei de structuur van het maanoppervlak beter kon duiden dan anderen, heeft mogelijk te maken met zijn belangstelling voor het perspectief in de kunst. Toen hij zijn Hollandse kijker op de maan richtte, was hij in staat iets te zien wat anderen niet hadden opgemerkt: de donkere vlekken op het oppervlak waren de schaduwen van bergen. Door de manier waarop die vlekken van vorm veranderen als de maan de verschillende fasen doorloopt, begreep Galilei dat het oppervlak niet volmaakt glad kan zijn, maar oneffenheden moet vertonen. Deze conclusie was gebaseerd op zijn kennis over het gedrag van schaduwen onder verschillende hoeken van belichting, kennis die hij had opgedaan toen hij in zijn jonge jaren een opleiding als kunstenaar volgde. Hij herkende de donkere vlekken als schaduwen omdat hij wist hoe schilders bergen en hun schaduwen op gekromde oppervlakken moeten weergeven. In Engeland bekende de astronoom William Lower aan zijn vriend en collega Thomas Harriot, die net als Galilei de maan door een telescoop had bestudeerd: ‘Ik had al eerder die vreemde vlekken op de maan gezien, maar begreep niet dat het schaduwen zouden kunnen zijn.’[22] Omdat zijn belangstelling meer uitging naar lekker eten dan naar het perspectief in de kunst deden de vlekken hem denken aan de strooptaart die zijn kok altijd voor hem bakte.

De belangrijkste oorzaak van het zwijgen van de geleerde wereld moet uiteraard gezocht worden in de angst voor de represailles die er te verwachten waren van kerkelijke zijde, waar men allerminst blij was met het door Galilei veroorzaakte wankelen van het christelijke geocentrische wereldbeeld als enig geldig model voor de werkelijkheid. Toen twee Toscaanse geleerden in een briefwisseling over de kwestie aan het discussiëren sloegen, schreven ze:

Wat betreft Galilei ben ik het geheel met jou eens, en iedere goede theoloog zal lachen om degenen die beweren dat de aarde echt beweegt, omdat die onmogelijk vanzelf bewegen kan, en dat de zon stilstaat, omdat die altijd uit zichzelf al beweegt. Deze dingen zijn al eens bij een eerdere gelegenheid opgevoerd als hypothese en niet als waarheid. Zeggen dat de maan op de aarde lijkt en dat er bergen en dalen zijn is ook zeggen dat daar kuddes grazen die door een koeherder worden gehoed. We moeten aan de kant van de kerk blijven, die de vijand moet zijn van nieuwigheden, zoals Sint-Paulus ons heeft geleerd. Het zijn ongetwijfeld gedachten van briljante geesten, maar ze zijn gevaarlijk, en ik geef er net als jij de voorkeur aan om een theoloog te zijn in plaats van een filosoof, en ik kus je de hand.[23]

De ‘bij een eerdere gelegenheid opgevoerde hypothese’ slaat uiteraard op de publicatie in 1543 van Nicolaus Copernicus’ boek De revolutionibus orbium coelestium (Over de omwentelingen van de hemellichamen), waarin de Poolse astronoom, mogelijk buiten zijn eigen wil om, in het voorwoord te kennen geeft dat zijn heliocentrische wereldbeeld slechts een handig wiskundig model betreft dat niets met de werkelijkheid heeft te maken. En Andrea Cioli, de latere secretaris van groothertog Ferdinando II van Toscane, schreef in gelijke bewoordingen:

Ik heb waarlijk grote bewondering voor het talent van de heer Galilei, maar in deze kwestie geef ik er de voorkeur aan de kant van de meerderheid te kiezen en geloven wat altijd is geloofd en gezien. Wat betreft de bijzonderheden van de maan en de bergen en dalen wil ik niet afwijken van wat onze voorouders geloofden, noch iets op wat voor manier dan ook veranderen in wat al eeuwen lang de betekenis van de Heilige Schrift is. Ik houd het bij de mening van de massa en maak me er geen zorgen over dat ik eigenlijk beter moet weten.[24]

Het waren trouwens niet alleen de kerkelijke en wereldlijke machthebbers die een verandering van wereldbeeld wilden voorkomen, ook hun slachtoffers zaten er niet op te wachten.

A picture containing person, indoor

Description automatically generated

In Bertolt Brechts Leven van Galilei legt een ‘kleine monnik’ desgevraagd aan de grote astronoom uit waarom hij zijn arme ouders niet bewust wil maken van de willekeur van de religieuze opvattingen en daarmee van de zinloosheid van hun lijden:

Ik ben opgegroeid in de Campagna als zoon van boeren. Het gaat ze niet best, maar zelfs in hun ongeluk ligt een zekere wetmatigheid besloten. Hun leven is één grote kringloop, vanaf het vegen van de vloer via de jaargetijden op het olijvenveld tot en met het betalen van belasting. Met de regelmaat van een klok dalen de rampen over hen neer. De rug van mijn vader begeeft het niet zo maar eens, plotseling, maar elk voorjaar op het olijvenveld opnieuw en érger. En zo is het ook met de bevallingen van mijn moeder, die haar al maar geslachtslozer hebben gemaakt en die elkaar met steeds dezelfde tussenpozen opvolgden. Ze putten de kracht om hun bezwete lijven langs het bergpad omhoog te slepen, om kinderen te baren, ja, om te eten uit een gevoel van bestendigheid en noodzaak. Hun is verzekerd, dat het oog van God op hen rust; dat het hele wereldtoneel rond hén is opgebouwd, opdat zij, de spelers, in hun grote of kleine rollen kunnen laten zien wat ze waard zijn. Wat zouden mijn mensen zeggen als ze van mij hoorden, dat ze op een kleine steenklomp huizen, die onafgebroken rondtollend om een of andere ster heen draait, één onder vele, een tamelijk onbelangrijke! Waar is dan al dat geduld, die aanvaarding van eigen ellende nog nodig of goed voor? Waar is de Heilige Schrift nog goed voor, die alles verklaart en als noodzakelijk heeft gepredikt, het zweet, het geduld, de honger, de berusting, en die nu vol dwalingen blijkt te staan?[25]

Toen de berichten over de Hollandse kijker en de ontdekkingen die Galilei ermee had gedaan het Vaticaan bereikten, werd hem door verschillende kardinalen opgedragen naar Rome te komen om zijn waarnemingen toe te lichten. Daar kreeg hij van de jezuïeten van het Collegio Romano te horen dat zij die ontdekkingen zelf al eerder hadden gedaan, maar twijfelden aan de interpretatie die hij aan zijn waarnemingen gaf. Daar waren ook wel andere verklaringen dan het heliocentrisme voor te vinden, desnoods door het invoeren van epicykels en excenters of het halfslachtig geocentrische wereldbeeld van Keplers leermeester Tycho Brahe, die alle planeten om de zon liet draaien, maar de zon om de centrale aarde, met andere planeten en al. Eigenlijk zou de kerk wel met Galilei’s waarnemingen kunnen leven als hij maar wilde accepteren dat het slechts om een theoretisch model en niet om de waarheid ging en dat de Bijbel uiteindelijk gelijk had als het aankwam op de interpretatie van natuurlijke verschijnselen. Maar toen Galilei – volgens het apocriefe ‘en toch beweegt ze’ − niet wilde wijken en daardoor in een conflict met de Heilige Inquisitie terechtkwam, werd de Sidereus Nuncius zes jaar na het verschijnen tegelijk met Copernicus’ De revolutionibus door de roomse congregatie op de zwarte lijst voor verboden boeken geplaatst. Zelf werd hij – mogelijk met de martelwerktuigen binnen zijn gezichtsveld − gedwongen zijn heliocentrische ideeën af te zweren en een verklaring voor te lezen

Ik Galileo, zoon van wijlen Vincenzo Galilei, Florentijn, zeventig jaar oud, persoonlijk aangeklaagd voor dit tribunaal en knielend voor u, hoogste eminentie en eerwaarde inquisiteur-generaal van de kardinaal tegen ketterse misstappen in het gehele christelijke rijk, heb voor mijn ogen, en raak met mijn handen aan het heilige evangelie, zweer dat ik altijd heb geloofd, nog steeds geloof, en met de hulp van God zal geloven, alles wat is beweerd, gepredikt en onderwezen door de heilige katholieke en apostolische kerk. Maar aangezien – na een uitdrukkelijk bevel waarin dit Heilige Officie mij gerechtelijk heeft laten weten dat ik de foutieve mening dat de zon het middelpunt van de wereld vormt en onbeweeglijk is en dat de aarde niet het centrum van de wereld is en dat zij beweegt, volledig moet verwerpen en dat ik niet op enige manier in woord of geschrift de genoemde valse doctrine mag beweren, verdedigen of onderwijzen, en nadat het mij was meegedeeld dat de genoemde doctrine in strijd was met de Heilige Schrift – ik een boek schreef en drukte waarin ik deze reeds veroordeelde nieuwe doctrine besprak en met grote overtuigingskracht argumenten te harer verdediging aanhaalde zonder enige oplossing hiervan te presenteren, heeft het Heilige Officie verklaard mij ernstig te verdenken van ketterij, dat wil zeggen, dat ik zou hebben volgehouden en geloofd dat de zon het middelpunt van de wereld en onbeweeglijk is en dat de aarde niet het middelpunt is en dat zij beweegt.[26]

Daarbij kreeg hij ook nog levenslang huisarrest opgelegd, waarvoor de paus in 1992 openlijk excuses heeft aangeboden.

Eigenlijk was al die rompslomp niet nodig geweest, zeker niet volgens de ook uit Toscane afkomstige en Galilei zeer welgezinde kardinaal Robertus Bellarminus die uit naam van de kerk het proces tegen hem moest voeren, en in 1615 in een brief aan een karmelieter priester schreef:

Allereerst wil ik zeggen dat jij en de heer Galilei er verstandig aan doen om in veronderstellingen te spreken en niet in absolute waarheden, zoals ik geloof dat Copernicus altijd heeft gedaan. Want door te veronderstellen dat de aarde beweegt en de zon stilstaat worden alle hemelverschijnselen beter beschreven dan door het invoeren van excentrieken en epicykels. Het houdt geen gevaar in en is bevredigend voor de wiskundige. Maar geloven dat de zon werkelijk in het midden van het universum staat en om zijn eigen as draait zonder van oost naar west te bewegen, en dat de aarde zich in de derde hemel bevindt en met grote snelheid in een baan rond de zon beweegt is een gevaarlijke zaak die niet alleen het risico inhoudt alle scholastieke filosofen en theologen tegen zich in het harnas te jagen, maar ook het Heilige Geloof zal schaden door de Heilige Schrift voor onjuist te houden.[27]

Veel van zijn bewonderaars bleven Galilei en zijn ideeën tijdens de door de kerk opgelegde beperking van zijn bewegingsvrijheid echter trouw en een dichtende vriend schreef:

Maar jij, o Galilei van de ether, doorkruiste
Grenzeloze ontoegankelijke gebieden,
En liet zinken de weetgierige ploeg
Van een zwervende geest in de eeuwige saffieren;
Jij ontdekte nieuwe banen en nieuwe lichten.[28]

Ook vanuit Engeland ontving Galilei de nodige bijval, zoals van de astronoom William Lower die schreef:

Ik denk dat de ijverige Galilei met zijn drievoudige ontdekking meer heeft gedaan dan Magellaan met het openen van de vaarroute naar de Zuidzee of de Hollanders die op Nova Zembla door ijsberen zijn verslonden.[29]

Maar ook Galilei’s aanzienlijke eigendunk leed er niet merkbaar onder:

Ik heb nog meer dan genoeg bijzondere geheimen die zowel nuttig als bewonderenswaardig en verrassend zijn. Het is die overvloed die me het meest hindert en ook zal blijven hinderen, want ik zou het veel prettiger vinden als ik er maar één had gehad.[30]

Galilei stierf op 8 januari 1642 en de bedoeling was hem te begraven in de Basilica di Santa Croce in Florence, naast de graftombes van zijn vader en andere familieleden. Maar dat plan werd verijdeld door paus Urbanus VIII en hij kwam te liggen in een kleine kamer naast de novicenkapel. Bijna een eeuw later kwam er toch nog eerherstel: in 1737 werden zijn stoffelijke resten met veel uiterlijk vertoon herbegraven in het voornaamste deel van de Basilica en er werd een imposant grafmonument voor hem opgericht. Wel is bij die gelegenheid zijn rechter middelvinger – die hij bij wijze van spreken tegen de paus en de kerk had opgestoken, een obsceen gebaar dat al bij de Romeinen als belediging in zwang was − afgehakt, en is nu als relikwie te bezichtigen in het Museo de Storia della Scienza in Florence.

Rest ons wat betreft de strijd tussen de twee wereldbeelden nog vast te stellen dat in het licht van hedendaags pluralistisch filosofisch perspectief – er bestaan geen universele waarheden, maar alleen deelwaarheden die slechts gelden op een beperkt gebied − het standpunt van kardinaal Robertus Bellarminus evengoed is te begrijpen als dat van Galilei. In ieder geval het standpunt van zijn navolgers, die immers het heersende religieuze monisme wilden vervangen door het wetenschappelijke monisme, wat alleen maar lood om oud ijzer zou betekenen, terwijl Bellarminus naast het christendom nog enige ruimte wilde laten aan de wetenschap. Jammer is wel dat Bellarminus toch nog grotere prioriteit aan het christendom toekende en ondergeschiktheid van de wetenschap eiste, terwijl een nevenstelling van twee even legitieme verhalen met ieder hun eigen deelwaarheid op hun eigen kengebied veel beter zou zijn geweest.

Volgens de moderne natuurkunde bestaat er in het universum geen absoluut of archimedisch rustpunt van waaruit alle bewegingen bekeken moeten worden en hebben we het volste recht ons uitgangspunt van beschouwing waar dan ook te kiezen. Een rustende aarde en een bewegende zon in een religieus wereldbeeld voldoen evengoed als een rustende zon en een bewegende aarde in de astronomie. Wetenschap en godsdienst sluiten elkaar niet per definitie uit, maar kunnen elkaar complementair aanvullen als instrumenten om de in essentie onkenbare werkelijkheid op hun eigen deelgebied voor ons te ordenen en leefbaar te maken. Het streven van de wetenschap is erop gericht een zo eenvoudig en overzichtelijk mogelijke beschrijving van het universum te geven, terwijl het doel van de godsdienst eerder ligt in het creëren van een troostrijke en leefbare positie in een onbegrijpelijke en beangstigend grote tijdruimte. Maar misschien doen we met onze voorkeur voor Bellarminus’ relativisme Galilei wel te veel onrecht aan, omdat ook hij de Bijbel wel naast zijn astronomische inzichten bleef accepteren, maar op de ‘laatste plaats’ liet komen als het om ‘de verklaring van natuurverschijnselen’ ging.[31] Een meer pluralistisch standpunt in deze kwestie werd ingenomen door paus Urbanus VIII, geboren Maffeo Barberini, die Galilei toestemming gaf zijn werk te publiceren, mits hij in gelijke mate aandacht wilde besteden aan zowel het geocentrische als heliocentrische wereldbeeld, maar daar had Galilei kennelijk geen oren naar.

  1. Laura J. Snyder, Eye of the Beholder; Johannes Vermeer, Antoni van Leeuwenhoek, and the reinvention of seeing, W.W. Norton & Company, 2015, blz. 60.

  2. Massimo Bucciantini, Michele Camerota, Franco Giudice, Galileo’s Telescope; A European Story, (vert. Catherine Bolton), Harvard University Press 2015, blz. 18-19.

  3. Massimo Bucciantini, Michele Camerota, Franco Giudice, Galileo’s Telescope; A European Story, (vert. Catherine Bolton), Harvard University Press 2015, blz. 22.

  4. Laura J. Snyder, Eye of the Beholder; Johannes Vermeer, Antoni van Leeuwenhoek, and the reinvention of seeing, W.W. Norton & Company, 2015, blz. 58.

  5. Massimo Bucciantini, Michele Camerota, Franco Giudice, Galileo’s Telescope; A European Story, (vert. Catherine Bolton), Harvard University Press 2015, blz. 9.

  6. Massimo Bucciantini, Michele Camerota, Franco Giudice, Galileo’s Telescope; A European Story, (vert. Catherine Bolton), Harvard University Press 2015, blz. 54-55.

  7. Laura J. Snyder, Eye of the Beholder; Johannes Vermeer, Antoni van Leeuwenhoek, and the reinvention of seeing, W.W. Norton & Company, 2015, blz. 61.

  8. Massimo Bucciantini, Michele Camerota, Franco Giudice, Galileo’s Telescope; A European Story, (vert. Catherine Bolton), Harvard University Press 2015, blz 80.

  9. Massimo Bucciantini, Michele Camerota, Franco Giudice, Galileo’s Telescope; A European Story, (vert. Catherine Bolton), Harvard University Press 2015, blz. 184-185.

  10. Massimo Bucciantini, Michele Camerota, Franco Giudice, Galileo’s Telescope; A European Story, (vert. Catherine Bolton), Harvard University Press 2015, blz. 67.

  11. Massimo Bucciantini, Michele Camerota, Franco Giudice, Galileo’s Telescope; A European Story, (vert. Catherine Bolton), Harvard University Press 2015, blz. 243.

  12. Massimo Bucciantini, Michele Camerota, Franco Giudice, Galileo’s Telescope; A European Story, (vert. Catherine Bolton), Harvard University Press 2015, blz. 240.

  13. Massimo Bucciantini, Michele Camerota, Franco Giudice, Galileo’s Telescope; A European Story, (vert. Catherine Bolton), Harvard University Press 2015, blz. 44.

  14. Massimo Bucciantini, Michele Camerota, Franco Giudice, Galileo’s Telescope; A European Story, (vert. Catherine Bolton), Harvard University Press 2015, blz. 168.

  15. Laura J. Snyder, Eye of the Beholder; Johannes Vermeer, Antoni van Leeuwenhoek, and the reinvention of seeing, W.W. Norton & Company, 2015, blz. 105.

  16. Massimo Bucciantini, Michele Camerota, Franco Giudice, Galileo’s Telescope; A European Story, (vert. Catherine Bolton), Harvard University Press 2015, blz. 62.

  17. Massimo Bucciantini, Michele Camerota, Franco Giudice, Galileo’s Telescope; A European Story, (vert. Catherine Bolton), Harvard University Press 2015, blz. 50.

  18. Massimo Bucciantini, Michele Camerota, Franco Giudice, Galileo’s Telescope; A European Story, (vert. Catherine Bolton), Harvard University Press 2015, blz. 92.

  19. Massimo Bucciantini, Michele Camerota, Franco Giudice, Galileo’s Telescope; A European Story, (vert. Catherine Bolton), Harvard University Press 2015, blz. 98.

  20. Massimo Bucciantini, Michele Camerota, Franco Giudice, Galileo’s Telescope; A European Story, (vert. Catherine Bolton), Harvard University Press 2015, blz. 93.””

  21. Massimo Bucciantini, Michele Camerota, Franco Giudice, Galileo’s Telescope; A European Story, (vert. Catherine Bolton), Harvard University Press 2015, blz. 101-102.

  22. Laura J. Snyder, Eye of the Beholder; Johannes Vermeer, Antoni van Leeuwenhoek, and the reinvention of seeing, W.W. Norton & Company, 2015, blz. 9.

  23. Massimo Bucciantini, Michele Camerota, Franco Giudice, Galileo’s Telescope; A European Story, (vert. Catherine Bolton), Harvard University Press 2015, blz. 183.

  24. Massimo Bucciantini, Michele Camerota, Franco Giudice, Galileo’s Telescope; A European Story, (vert. Catherine Bolton), Harvard University Press 2015, blz. 184.

  25. Bertolt Brecht, Leven van Galilei, (vert. Gerrit Kouwenaar), De Bezige Bij 1962, blz. 87-88.

  26. Galileo Galilei, uit: Richard Mankiewicz, Het verhaal van de wiskunde, Uniepers/Natuur & Techniek 2000, blz. 98.

  27. Massimo Bucciantini, Michele Camerota, Franco Giudice, Galileo’s Telescope; A European Story, (vert. Catherine Bolton), Harvard University Press 2015, blz. 237-238.

  28. Massimo Bucciantini, Michele Camerota, Franco Giudice, Galileo’s Telescope; A European Story, (vert. Catherine Bolton), Harvard University Press 2015, blz. 190.

  29. Massimo Bucciantini, Michele Camerota, Franco Giudice, Galileo’s Telescope; A European Story, (vert. Catherine Bolton), Harvard University Press 2015, blz. 129.

  30. Massimo Bucciantini, Michele Camerota, Franco Giudice, Galileo’s Telescope; A European Story, (vert. Catherine Bolton), Harvard University Press 2015, blz. 188.

  31. Massimo Bucciantini, Michele Camerota, Franco Giudice, Galileo’s Telescope; A European Story, (vert. Catherine Bolton), Harvard University Press 2015, blz. 238.