DE VERLICHTING EN HET LICHT IN DE GOUDEN EEUW VAN DE NEDERLANDSE REPUBLIEK

1. De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden2. De Radicale Hollandse Verlichting3. Het wetenschappelijke wereldbeeld4. De Hollandse kijker of telescoop5. Meetkundige optica6. De microscoop7. De schilderkunst8. De literatuur9. De muziek

De literatuur

Na het bijzondere Hollandse licht in de filosofie, de wetenschap en de schilderkunst in de Gouden Eeuw te hebben aanschouwd, rijst vanzelf de vraag of ook in andere kunstvormen, zoals de literatuur en het theater – met Joost van den Vondel, Constantijn Huygens en Pieter Corneliszoon Hooft − en de muziek – Jan Pieterszoon Sweelinck – dit licht in die tijd een rol heeft gespeeld. Dat blijkt inderdaad het geval te zijn geweest, zij het in veel mindere mate en op een heel andere manier.

Joost van den Vondel

De ‘prins der dichters’ Joost van den Vondel werd geboren in Keulen in een oorspronkelijk uit Antwerpen afkomstig mennonitisch, of doopsgezind protestant gezin dat, net als Descartes, Spinoza en Lippershey om religieuze redenen op de vlucht, uiteindelijk via Utrecht in Amsterdam terechtkwam.

A portrait of a person

Description automatically generated

Daar opende zijn vader in de Warmoesstraat het later door Joost overgenomen winkeltje in zijden kousen De Rechtvaerdige Trou. Waarschijnlijk om met zijn buurmeisje Mayke de Wolff te kunnen trouwen bekeerde Vondel zich tot het katholicisme, maar hij bleef zich als ware mennoniet voortdurend inzetten voor geweldloosheid en godsdienstige en politieke vrijheid: ‘Het zaad van tweedracht teelt zo wrange en bittre vruchten.’ Typerend is zijn verontwaardigde reactie toen prins Maurits ‘de vader des vaderlands’ Johan van Oldenbarnevelt wegens vermeend landverraad − ‘Hou het kort’ − liet onthoofden, waarbij Vondel de prins vergeleek met de krankzinnige Romeinse keizer Nero die zijn leermeester Seneca de dood in joeg: ‘Veroordeeld als een Seneca, door Nero’s haat en ongena.’ Eerder al had Vondel zijn ongenoegen over het gedrag van de prins laten blijken in het toneelstuk Palamedes oft Vermoorde onnooselheyd, waarin hij zijn boodschap allegorisch verpakt in een voorval tijdens de Trojaanse oorlog, met niettemin voor iedereen zeer herkenbare personages uit de eigen tijd. Hoewel het stuk anoniem en pas na Maurits’ dood in 1625 werd gepubliceerd, wist men al gauw wie de auteur was. Vondel moest een boete van driehonderd gulden betalen en het stuk werd verboden, waarna iedereen het wilde lezen en er vele illegale herdrukken zijn verschenen.

Vondel verdiende zijn roem vooral met zijn tragedies, waarvan hij er in totaal zo’n 26 schreef, met Gijsbrecht van Aemstel als de bekendste. In zijn treurspel over de val van de engel Lucifer stelt hij een hiërarchische volgorde van lichtbronnen samen, weinig verrassend te beginnen met God als de belangrijkste, dan de zon en ten slotte de sterren:

De derde ringk bewaert onnozelen genadigh,
Die, ongezuivert, en gerekent erfmisdaedigh,
Om ’s eersten vaders smet, niet stijgen naer den boogh
Van ’t zuiver licht, daer Godt, zoo diep in ’t licht, zoo hoogh
Gezeten, op een’ troon van heldre Cherubijnen,
Zijn aengezicht ontdeckt, en alle zonneschijnen
Verdooft: gelijck de zon het blinckende gestarnt,
  Dat ’s midnachts aen de lucht, gelijck karbonckels, bernt,
  Al teffens bluscht, zoo dra zy ’t hooft heft uit de vloeden.

De frase ‘zoo diep in ’t licht’ komt vaker voor in Vondels werk en het belang dat hij er kennelijk aan hechtte werd benadrukt in een uitvoering van Lucifer in de Amsterdamse Stadsschouwburg in 2001. Een recensent schrijft dat de lichtontwerper Reinier Tweebeeke de eerste bedrijven nog in het diepe licht zet van de Almachtige, die zelf weliswaar niet te zien is, maar wiens overheersende aanwezigheid voelbaar is. In Vondels woorden:

Gelyck de Goddelycke Majesteit in een ongenaeckbaer licht gezeten is;
zoo zit oock de weereltsche Mogentheit, die haer licht uit Godt schept.

Op een verder volkomen leeg toneel staan aan weerszijden een paar enorme spots die bij het opgaan van het doek zo fel de zaal in schijnen dat de toeschouwers aanvankelijk verblind worden − wat een toepasselijk begin is bij het betreden van de hemel als plaats van handeling – maar na het dimmen van de lichten een atmosfeer van een onwezenlijk kristalblauw licht achterlaat. Een andere beschouwing van het licht dan als goddelijk komt bij Vondel niet voor, zodat de filosofische en wetenschappelijke Verlichting goeddeels aan hem – volledig tijdgenoot van Lippershey, Descartes, Spinoza en Constantijn Huygens − moet zijn voorbijgegaan.

Door wanbeheer van zijn zoon raakte Vondel op latere leeftijd in financiële problemen, maar hij werd uit de brand geholpen door het stadsbestuur dat hem levenslang een goed betaalde aanstelling bezorgde als boekhouder bij de Stadsbank van Lening, of anders gezegd als pandjesbaas bij de lommerd. Na zijn dood op de uitzonderlijk hoge leeftijd van 91 jaar – hij had op eentje na al zijn kinderen en kleinkinderen overleefd − werd er een monument voor hem opgericht in de Nieuwe Kerk in Amsterdam, waarvoor hij nog wel als laatste gedicht zijn eigen grafschrift heeft weten te schrijven:

Hier leit Vondel zonder rouw,
Hy is gestorven van de kouw.

Constantijn Huygens sr.

Hoewel tegenwoordig beter bekend als dichter, beschouwde de diplomaat Constantijn Huygens sr. zichzelf in de eerste plaats als componist: hij bespeelde luit, gitaar, viola da gamba en klavecimbel en heeft vanaf zijn vroege jeugd ongeveer achthonderd vocale en instrumentale werken op papier gezet. In zijn gedichten en liederen gebruikt hij het licht als metafoor voor de liefde voor God en de vrouw, in ieder geval voor zijn eigen vrouw Suzanna van Baerle en hun dochtertje die hij in goede tijden respectievelijk ‘mijn Sterre’ en ‘mijn Sterretje’ noemde. Als het met de relatie wat minder ging vond hij Suzanna een dwaallicht, of een komeet, die net zo snel weer verdwijnt als ze verschijnt.

A picture containing text

Description automatically generated

Van Suzanna zelf weten we vrijwel niets, want hoewel Huygens alles over zichzelf liefst in dichtvorm opschreef en ook alles zorgvuldig bewaarde, tot de kleinste snippers en de boodschappenlijstjes toe, vond hij van haar hand niets de moeite van het behouden waard. De enige twee brieven die er van haar bekend zijn komen uit de nalatenschap van Pieter Corneliszoon Hooft, die nog een oogje op haar schijnt te hebben gehad.

Voor de vrouw en de liefde in het algemeen had Huygens sr., vergelijkbaar met bijvoorbeeld Spinoza, geen goed woord over, mogelijk omdat ook zijn eerste grote liefde, Dorothea van Dorp, hem pijnlijk afwees en de voorkeur gaf aan een ander. Naast de toen algemeen gangbare argumenten dat Eva tweedehands uit een rib van Adam is gemaakt en de vrouw de man nodig heeft om zich voort te planten, had hij er nog een paar: het huwelijk is een gevangenis, de vrouw is wispelturig en haar schoonheid gaat niet dieper dan de huid. Bovendien is ze, zo vermeldt hij ook nog, onsmakelijk en bij nadere overweging bepaald vies:[1]

Ginder salder een’ staan geeuwen,
Herwaert staeter een’ en niest,
Beid’ behangen als de Leeuwen
Die men voor de schoonste kiest,
Beid’ bedot, bedoeckt, befrommelt,
Beid’ de mutsen over ’t oogh,
Beid’ besweet, begroeyt, begrommelt,
Beide, Zedig, niet te hoogh.

Zelfs toen zijn Sterre in 1631 zwanger was van hun derde zoon schreef hij nog in zijn autobiografie dat hij seksueel verkeer eigenlijk maar onesthetisch gedoe vond, en in een brief in dichtvorm aan Dorothea – die hij nooit heeft kunnen vergeten − schreef hij over de seksuele geneugten buiten het huwelijk als:

Een vreucht (het echte bedd’ wil ik hier buiten houwen)
Diens moeder is den Lust, diens dochter is ’t berouwen.
Een vrucht zo verr’ en vreemt van reden en van geest
Alsmense siet gemeen den mensche met het beest.

Het heeft lang geduurd voordat hij over deze afkeer heen was, en aan erotische poëzie, waar zijn collega’s Gerbrand Bredero en Pieter Hooft juist zo in uitblonken, is hij nooit toegekomen, afgezien van een aantal obscene epigrammen:[2]

Daer ’s aen Truyten niet te raecken
Sonder broecken nat te maecken.

Hoe anders is het gesteld met de liefde voor zijn eigen Sterre:

Van de ure dat ik waak, 
en sluip te mijnent in door ’t splijten van de vaak, 
staat Sterre voor mijn ogen, 
mijn ogen, tranen-vocht, die dan maar eerst en drogen;
gelijk de dauw verdwijnt 
wanneer de morgenzon de droppelen beschijnt. 
Ster, zeg ik, morgen-sterre, 
die verre van mij staat, en nog en nog zo verre, 
en nog zo verre laat
als waar het hoogste licht van alle in ’t ronde gaat: 
hoe kunt gij Sterre wezen 
en houden tegen mij zo’n staag en zo’n fier wezen 
en staan als een komeet 
die, ver van tintelen, van wenken niets en weet?

En als zij in 1637, pas 38 jaar oud, is gestorven wil hij niets liever dan zich in het eeuwige licht van God met haar verenigen:

Kom, dood, en maak mij korts van deze koortsen vrij.
’k Verlang in ’t eeuwig licht te zamen te zien zweven
mijn heil, mijn lief, mijn lijf: mijn God, mijn Sterre en mij.

Veel aardser komt het licht tevoorschijn in een door zijn vriend Casparus Barlaeus geïnspireerde serie gedichten die hij als raadsman van de prins tijdens een veldtocht schreef, die hij peripathetische meteorologie noemde en die ‘regen na zonneschijn’, ‘avondrood’, ‘de bleke maan’, ‘twinkelende sterren’, ‘regenboog’, ‘zonnevlekken’ en andere hemelse wonderen tot onderwerp heeft.[3]

Constantijn Huygens’ bezoek aan Venetië als diplomaat in het gevolg van de Nederlandse ambassadeur was, afgezien van het bijwonen van een door Claudio Monteverdi zelf gedirigeerd concert in de San Marco, geen succes. Vergelijkbaar met Descartes vond hij Italië maar een slecht land waar sluipmoord en seksueel wangedrag aan de orde van de dag waren en dat geen schaduw meer was van het oude, door hem mateloos bewonderde Romeinse rijk. Er heerste geen werkelijke vroomheid, maar wat er vereerd werd was de zelfgeschapen schoonheid van processies, schilderijen, beelden en muziek.[4] Een missie naar Engeland beviel hem beter, hoewel hij daar in de problemen kwam doordat de koffer met reisgeld die hij onder zijn beheer had onderweg opensprong en het volk zich op de over de grond verspreide inhoud stortte.[5]

In 1651 voltooide Huygens het grote gedicht Hofwijck over de geneugten van het leven dat hij in het in zijn opdracht gebouwde buitenverblijf had geleid. Het wordt wel beschouwd als zijn poëtisch testament omdat hij – na de vroege dood van zijn Sterre nooit hertrouwd – in korte tijd daarvoor veel dierbaren had verloren: Pieter Hooft in 1647, Casparus Barlaeus in1648, Maria Tesselschade in1649 en René Descartes in1650. Zelf zou hij nog lang in leven blijven en bijna even oud als Vondel, op negentigjarige leeftijd overlijden. Hij werd begraven in de Grote Kerk te Den Haag.

Als het om typisch Hollands licht in de literatuur van de Gouden Eeuw gaat zijn we in de eerste plaats aangewezen op de met Constantijn Huygens, Joost van den Vondel en andere leden van de Muiderkring bevriende dichter en toneelschrijver Pieter Hooft die zich erover uitspreekt in zijn door de criticus Kees Fens ooit als ‘flonkering van taal’ omschreven werk,[6] zeker in relatie tot het licht in de schilderkunst.

Pieter Corneliszoon Hooft

Hooft, die wordt beschouwd als een van de belangrijkste grondleggers van de literaire cultuur in het Nederlandse taalgebied, werd geboren in een Amsterdamse familie van handelslieden en regenten. Zijn vader bezat een aantal koopvaardijschepen, handelde tussen verschillende Hanzesteden in haring, graan en zout en was gedurende acht termijnen burgemeester, wat hij zo rechtschapen deed dat Vondel er een waarderend gedichtje aan de reeds oude heeft gewijd:

Hoe heeft hem Amsteldam ervaeren wijs en simpel:
Een hoofd vol kreucken, een geweten zonder rimpel.[7]

In haar Hooftbiografie Het licht der schitterige dagen[8] schrijft Hella Haasse dat de toen zestienjarige Pieter in 1597 mogelijk getuige is geweest van de terugkeer van Jacob van Heemskerck en diens scheepsvolk na hun mislukte poging de Oost langs een noordelijke vaarroute te bereiken, met mutsen van poolvossenbont op hun hoofd, maar zonder de omgekomen Willem Barentz. Hij kan toen op het stadhuis ademloos geluisterd hebben naar hoe Van Heemskerck zijn vader verslag deed van de barre overwintering op Nova Zembla in het van wrakhout getimmerde Behouden Huys, de hongerige ijsberen die eromheen slopen, de bittere kou en de eindeloze poolnacht. Maar ook over het euforische moment toen hij met het restant van zijn bemanning voor het eerst na maanden van duisternis de zon, ‘dat allerheerlijkste schepsel Gods’, als gevolg van een Arctische luchtspiegeling twee weken eerder dan verwacht, vlak boven de horizon zagen staan. Mogelijk heeft deze tegelijk dramatische en glorieuze gebeurtenis bij Pieter een fascinatie voor het licht aangewakkerd en wilde hij er sindsdien het zijne van weten.

Hoe het ook zij, een jaar later vertrok Hooft voor zijn grand tour door Frankrijk naar Italië, aanvankelijk met als belangrijkste doel zich voor te bereiden op een carrière in de handel, maar raakte daar dermate onder de indruk van het zuidelijke licht en de renaissancistische kunst, in het bijzonder door het clair-obscur in de schilderijen van Michelangelo da Caravaggio, dat hij de rest van zijn leven aan de kunst is gaan wijden.

A portrait of a person

Description automatically generated

Op 5 juni 1598 – het jaar waarin Jansen en Lippershey in Middelburg mogelijk met hun brillenglazen aan de eerste microscoop en telescoop aan het knutselen waren − scheepte Hooft zich in met bestemming La Rochelle, een havenstad aan de Golf van Biskaje waar een neef van hem een handelskantoor dreef. Volgens zijn Reisverslag maakte hij daar wolkenloze dagen mee, met een milde bries vanaf de in het zonlicht blinkende zee, maar verlangde hij al spoedig naar een fellere gloed en een intensere warmte: ‘Op een mooie morgen vertrok ik, het enige dat ik vergat was afscheid nemen…’[9] Te paard en in gezelschap van twee andere Nederlanders reisde hij eerst langs de Loire, met een omweg via het − vergeleken met het propere Amsterdam − smerige Parijs op weg naar de grond waar zijn helden Tacitus, Vergilius, Seneca, Dante en Petrarca hadden rondgelopen, en hij de aanwezigheid van de lichtgoden Apollo, Perseus en Theseus en andere personificaties van de zon kon ervaren die hij eerder door het lezen van klassieke werken had leren kennen, maar die nu een nieuwe fysieke inhoud kregen.

Op 1 juni 1599 bereikte Hooft Marseille en zag onder een stralende hemel ‘de schoonste haven die ’t mogelijk is te zien’, maar hij kon pas een maand later verder reizen omdat de zee onveilig werd gemaakt door Turkse zeerovers. Op 10 juli aangekomen in Genua, kwam hij terecht in een andere wereld, waar het felle mediterrane licht werd weerkaatst door witte marmeren paleizen, waaronder dat van Spinola, de Italiaanse bevelhebber van de Spaanse troepen in de Republiek. Bij zijn binnenkomst in Milaan raakte hij diep onder de indruk van de Dom van wit en zwart marmer, maar omdat hij niet gewend was aan censuur werd zijn humeur grondig bedorven doordat hij, waarschijnlijk omdat hij afkomstig was uit de Republiek, gedwongen werd de boeken die hij bij zich had voor controle aan de inquisiteur te overhandigen. Van Milaan reisde Hooft naar Padua en verbleef een maand in de geboortestad van Galilei, en omdat de grote astronoom daar vanaf 1592 tot 1610 een hoogleraarschap bekleedde en zijn lenzenslijperij en observatorium zou gaan inrichten, kan hij hem daar in 1599 tijdens een van zijn wandelingen zomaar tegen het lijf zijn gelopen. De Hollandse kijker waarmee Galilei de lichtbronnen aan het firmament zou gaan bestuderen, arriveerde daar pas tien jaar later.

Op 21 augustus bereikte hij dan eindelijk Venetië, waar hij in huis ging wonen bij Frans Vrient, een uit Antwerpen afkomstige zakenrelatie van zijn vader. De lagunestad maakte op hem in het warme, van zon verzadigde nazomer een overweldigende indruk als een lichter en sprankelender Amsterdam, ‘goudkleurig en als het ware zwevend tussen een blauwzijden hemel en een doorzichtig rimpelende groene zee’.[10] Een ander belangrijk verschil met de sfeer in Amsterdam was, dat het leven in Venetië niet beheerst werd door sobere protestantse handelslieden, maar door een paar katholieke aristocratische families met de daarbij horende uitbundige pracht en praal. Een van Vrients handelsrelaties had een zeventienjarige dochter, Isabella, die Hooft regelmatig bij sociale gelegenheden ontmoette. Wat er tussen hen precies is voorgevallen heeft hij niet verteld, maar kort nadat hij uit Venetië was vertrokken en op 17 december in Rome aankwam, waar hij bij een Italiaanse koopman introk, ontving hij een in het Frans gestelde brief met daarin de passage:

Ik kan u voor het ogenblik alleen zeggen dat mijn plan om ook daarheen te gaan is mislukt, zodat als u zo goed wilt zijn hier terug te komen wij het besluit zullen nemen dat u behaagt. Intussen bid ik u, houd mij altijd in uw genegenheid en wees overtuigd dat ik ben en eeuwig zal zijn, mijn Heer, uw zeer nederige toegenegen, om u te dienen, Isabelle.

Bij de brief waren twee hartstochtelijke Franse liefdessonnetten ingesloten:

U bent mijn alles, aan niets anders denk ik;
mijn lust, mijn kwelling, en de rijke bron
waaruit mijn lichaam de meest gevarieerde geneugten put.
Uw aantrekkelijkheden zijn voor mij oneindig,
alstublieft, bemin mij met een wereldwijde liefde.

De brief met bijlagen heeft Hooft zijn leven lang bewaard en het is de enige aan hem gerichte liefdesbrief die we kennen. Wat we niet weten is of Isabelle dezelfde is als de Venetiaanse Isabella en of zij en Hooft een schaakpoging wilden ondernemen om er samen tussenuit te knijpen. Hooft zelf heeft zich nooit openlijk over de kwestie uitgelaten.

Op de dag dat Hooft in Rome aankwam werd de geleerde Giordano Bruno op de Campo dei Fiori levend verbrand, vanwege zijn voor de kerk onacceptabele ideeën. Bruno had verklaard een aanhanger van Copernicus’ heliocentrische wereldbeeld te zijn:

Aan Copernicus danken we onze bevrijding van verschillende verkeerde vooroordelen die tot de algemeen gangbare filosofie behoren, waarvan ik niet meteen zo ver wil gaan te zeggen dat die geheel uit blindheid is voortgekomen.[11]

Maar zijn veroordeling door de kerk tot de brandstapel had meer te maken met zijn reputatie als hermetisch filosoof. Hooft zal niet persoonlijk bij het schouwspel aanwezig zijn geweest, maar moet het wel geroken hebben, want de geur van de smeulende brandstapel en verbrand vlees heeft nog dagenlang in Rome gehangen. Hij bleef daar een maand, bezocht alle bezienswaardigheden, waaronder een aantal schilderijen van de reeds beroemde Caravaggio die daar toen werkzaam was, vertrok naar Napels, en keerde eerst weer voor even terug in Rome alvorens in de lente naar Florence te reizen. Om te ontkomen aan de hitte en het rumoer van de onder de zomerzon blakerende Florentijnse huizenzee, verpoosde Hooft vaak aan de groene, schaduwrijke oevers van de Arno.

En ’t was noch nacht noch dag als ik naar buiten trad,
walgend van het dom gezwerm van de verrezen stad,
en ging naar mijne lust – latend gezelschap varen −
waar Phoebes bleke licht speeld’ op de zoete baren
van d’ Arno die in zijn kristal omtrent de kant
verdubbelde ’t geboomt van zijn begraasde strand.[12]

In zijn verbeelding zag hij de schoonheid en lieflijkheid van het hem omringende landschap de vorm aannemen van nimfen en veldgodinnen. De wassende en afnemende maan was telkens weer de veranderlijke, zilvergeschoeide hemelse jaagster Diana, en de dageraad, Aurora, blozende voorbode van het licht. De zon, die schitterend in majesteit zijn boog beschreef werd voor hem − en zou dat altijd blijven – het symbool van scheppingskracht, bron van alle leven, beginsel dat de stof beheerst en transformeert. Wat hij die dagen zag maakte hem voorgoed tot een aanbidder van het Italiaanse licht dat hij, lang voor de eerste Utrechtse caravaggisten daar aankwamen, in zijn geest van Italië naar Nederland zou meenemen.

In oktober vonden er in Florence uitbundige festiviteiten plaats. Het langverwachte verstandshuwelijk tussen Hendrik IV van Frankrijk en Maria de’ Medici werd met alle denkbare pracht gevierd, ondanks het feit dat de bruidegom er zelf wegens dringender bezigheden elders niet bij aanwezig was en zich liet vertegenwoordigen door een oom van de bruid. In die tijd ontmoette Hooft Jacques Badouèr, een functionaris aan het hof van de Franse koning en een notoire losbol, waarna er tussen hen een lange vriendschap ontstond. Badouèr had in Padua gestudeerd, en was daar in huis geweest bij Galilei met wie hij nog regelmatig correspondeerde, en kende ook diens goede vriend Paolo Sarpi. Toen Badouèr een bezoek wilde brengen aan zijn studievrienden in Venetië reisde Pieter met hem mee, hoofdzakelijk in het vooruitzicht van een mogelijke hereniging met de hartstochtelijke brievenschrijfster Isabelle. Van dat bezoek is als enige document een gedicht bewaard gebleven: ‘Chanson a Madame’, waaruit valt op te maken dat de nog steeds verliefde Hooft een blauwtje heeft gelopen:

Zo ’k heb gemind, en min, en ongetroost moet blijven
’k en blijf en blasfemeer daarom u, o Cupido, niet,
’k en zal de delicate Venus niet bekijven,
noch ook niet de godin, oorzaak van mijn verdriet,[13]

regels die hij ondertekende met ‘Verand’ren kan ’t’, een devies dat hij deelde met zijn vriend Gerbrand Bredero – ‘’t Kan verkeren’ – of mogelijk zelfs van hem heeft overgenomen.

Op 27 maart vertrok Hooft uit Venetië richting huis, door Noord-Italië, Oostenrijk en dwars door Duitsland naar Harlingen, waar hij de veerboot naar Amsterdam nam. Op 8 mei 1601 was hij na drie jaar afwezigheid – volwassener maar het tegendeel van bezadigd en getooid met een sierlijke knevel − weer thuis in Amsterdam, waar op dat moment een pestepidemie heerste. Mogelijk om de teleurstelling over zijn verloren Venetiaanse liefde te vergeten, begon hij met Badouèr als voorbeeld aan een losbandig leven. ‘Loshartig’ noemde hij het zelf wat sympathieker en hij beleefde vele kortstondige affaires die duurden tot de betreffende dame naar gebruik van die tijd met het minnespel boven de dekens – ‘queesten’ − had ingestemd:

Een wulleps knaapje altijd stuurt
naar nieuwe lust zijn zinnen:
niet langer als het weigeren duurt,
niet langer duurt het minnen.[14]

In zijn gedicht ‘Galathea’ werkte Hooft het thema van de ongedurige minnaar en het talmende meisje verder uit:

M. Galathea, ziet de dag komt aan.
Gal. Neen mijn lief, wilt nog wat marren,
’t zijn de starren,
Neen mijn lief, wilt nog wat marren, ’t is de maan.[15]

waarin het licht van de opkomende zon het einde van het liefdesspel betekent. Hoewel Hooft in tegenstelling tot Constantijn Huygens geen muzikale vorming had genoten en geen enkel instrument bespeelde, is een groot deel van zijn poëzie bedoeld om gezongen te worden en geschreven op bestaande melodieën van min of meer bekende binnen- en buitenlandse liedjes.[16]

Het jaar daarna, 1602, was voor Amsterdam een rampjaar. Naast de heersende pest verschenen er in februari en maart zwermen muggen in de stad, dichte wolken die de zon verduisterden en door de kleinste kieren de huizen binnendrongen. Hierna namen de ziektes − mogelijk niet alleen de builenpest, maar ook malaria − in hevigheid toe. Tussen juni 1602 en januari 1603 stierven er meer dan tienduizend mensen en wie het zich kon veroorloven ontvluchtte de stad. In de straten stonden walmende tonnen met brandend pek en binnenshuis sprenkelden de bewoners als ontsmettingsmiddel azijn op de hete stenen in het haardvuur. In de kerken, waar het in de zomer van 1602 vanwege steeds opnieuw geopende familiegraven ondraaglijk stonk, werden speciale erediensten gehouden, waarbij de toeloop zo groot was dat duizenden mensen ‘in het koor, bij de deuren en rondom zaten’ en nog eens duizenden buiten moesten blijven. In de herfst van dat jaar viel Hooft de eer te beurt een ‘bruiloftsspel’ te mogen schrijven voor het huwelijk van een van de oudere medeleden van de rederijkerskamer De Eglantier – die de lijfspreuk ‘In Liefde Bloeyende’ voerde − met de dochter van een rijke koopman, en bij die gelegenheid maakte hij kennis met haar zuster Ida Quekels. De pestepidemie was over het hoogtepunt heen en in het voorjaar van 1603 konden jonge mensen uit de betere kringen op mooie dagen weer genieten van de gebruikelijke speelreisjes langs de Amstel en de Vecht. Met paard en wagen trok een vrolijk gezelschap van jonge dames en heren naar een uitspanning in het groen, waar zij een dag, en soms ook een nacht, doorbrachten met eten, drinken, zingen en allerlei spelletjes waarbij vooral veel werd gekust en gestoeid. Hooft had al met heel wat meisjes op de achterbank van een wagen zitten vrijen, toen hij tot de ontdekking kwam dat hij serieus verliefd was op Ida Quekels en gedichten voor haar begon te schrijven. Maar Ida was niet de makkelijkste om te verleiden en maakte na een jaar een eind aan zijn avances, waarna Hooft overstapte op Brechje Spiegel, een klein, tenger en sierlijk meisje dat hij ‘schoon nimfelein’ noemde. Maar Brechje benam zichzelf door vergiftiging het leven, omdat ze wist dat ze ongeneeslijk ziek was, waardoor ze niet met Pieter wilde trouwen maar ook niet zonder hem verder wilde leven voor zolang dat nog zou duren. Hooft schreef voor haar een grafschrift:

Groot van geest en klein van leden,
groen van jaren, grijs van zeden,
lieflijk zonder lafferij,
goelijk zonder hovaardij,
rein van hart inzonderheid
was zij, die hieronder leit.[17]

Vrijwel meteen verlegde hij zijn amoureuze aandacht naar Brechjes zuster, Anna Spiegel, maar haar ouders zagen in de losbandige Hooft een medeschuldige aan Brechjes dood en smeten de deur voor zijn neus dicht. Hooft moet het onhoudbare van zijn toestand hebben ingezien. Hij treurde om Brechje die hij in haar zuster Anna had gehoopt terug te vinden en wat Anna niet had, Brechjes erotische aantrekkingskracht, projecteerde hij op Ida Quekels, die intussen met een neef van hem was getrouwd en voor hem onbereikbaar was geworden. Omstreeks die tijd − hij was nu vijfentwintig, de zoon van een alom geprezen burgemeester, de auteur van succesvolle stukken en in de kracht van zijn leven − moet hij besloten hebben een ernstiger koers te gaan varen, en schreef zich in bij de rechtenfaculteit van de Leidse universiteit.

In 1608 – het jaar van de onderhandelingen tussen Nederland en Spanje over het twaalfjarige bestand en de audiëntie van Hans Lippershey met zijn Hollandse kijker bij Maurits van Oranje die net Spinola op bezoek had − schreef Pieter Hooft een verhandeling over de situatie in Spanje en de Republiek der Nederlanden. Vooral Spanje stond door de langdurige oorlog economisch op de rand van faillissement en Hooft constateerde:

Immers is die rekening licht te maken dat de zenuw van zijn gelde sedert de aanvang onzer oorlogen merkelijk is aangeslapt. Al en bewezen ’t maar de muiterijen die tussen dertig en veertig bij mangel van betaling onder zijn krijgsvolk geweest zijn; de bloeiendste steden aan hun eigen zijde zijn geplunderd; en zeldzame gelegenheden tot overvalling dezer landen, en vesting hunner heerschappij in dezelve verzuimd. Met deze wapenen heeft God de verenigde landen beschut, en met de nijverheid der goede ingezetenen. Zelfs de markies Spinola komen zijn vernaamdheid en overwinningen op gruwzaam geld te staan, hebbende wel veertien miljoenen in de twee laatste jaren gespild. En het is zover gebracht dat de markies veroorloofd is met zijn gezelschap tot de vredehandel in Den Haag te komen. Groot is het aanzien van die dag geweest, op dewelke de twee opzichtigste veldheren onzes tijds, deze van volwassen, die van schielijk toegenomen eer, kort tevoren strenge vijanden, onder de ogen van een overvloedige menigte van alle geslachten, staten en ouderdommen, elkander in ’t gemoet getogen met eerbieding ontvangen hebben.’

In mei werd het Twaalfjarig Bestand getekend en in de Republiek der Nederlanden uitbundig gevierd. Hooft kreeg de opdracht een huldedicht te schrijven voor prins Maurits, en op 18 mei 1609 – omstreeks de tijd dat de Hollandse kijker Galilei in Padua bereikte − benoemden de Staten hem tot drost en kasteelheer van Muiden en baljuw van Naarden en Gooiland.

Dat zal ongetwijfeld gebeurd zijn op voorspraak van Maurits, die daarmee Hoofts vader, de oranjegezinde burgemeester van Amsterdam, wilde belonen voor zijn trouw, en hem te vriend wilde houden. Niettemin was het van de Staten een opvallend gebaar van democratische gezindheid: nooit eerder had iemand die geen edelman van geboorte was dit hoge ambt mogen bekleden.

Toen Hooft zijn oude liefde Ida Hooft-Quekels weer eens ontmoette, laaide de smeulende vlam weer op en schreef hij voor haar een ‘Meizang’ die nauwelijks meer platonisch is te noemen:

Misschien haer lipjes lief mijn’ lippen
met lodderlijcke toghjes knippen:
en dat haer ooghje zeidt,
nu lipjes doet bescheidt.[18]

Toen vond de hele familie Hooft het wel genoeg geweest en werd Ida gedwongen af te zien van verdere omgang om ‘grotere schande te ontgaan’. Pieter Hooft leed daar eerst vreselijk onder maar in december van dat zelfde jaar 1609 maakte hij kennis met Christina van Erp, die dan eindelijk zijn ‘drostin’ en ‘huisvrouw’ zou worden.

Christina was de dochter van een Antwerpse koopman en afkomstig uit een oude Amsterdamse regentenfamilie, en toen Hooft haar ontmoette tijdens een winterfeest werd hij getroffen door haar ‘fel aanschijn, vlammend van blank en blozend licht’, en het flonkeren van haar ‘gouden haar zo zwadd’rig om het hoofd’.[19] Hij had nog nooit een meisje ontmoet dat zozeer op de zon leek, en daar kwam nog bij dat ze muziekles had gehad van niemand minder dan Jan Pieterszoon Sweelinck, uitstekend klavecimbel speelde en prachtig kon zingen. Het was liefde op het eerste gezicht van beide kanten en voor haar schreef Hooft zijn beroemdste sonnet ‘Wanneer de vorst des lichts’, waarin hij haar verschijning vergelijkt met de opkomende zon die alle andere sterren – Isabelle, Ida, Brechje, Anna − doet verbleken, en die hij nu, anders dan in zijn ‘Galathea’, juist welkom heet:

Wanneer de Vorst des lichts slaat aan de gulden tomen
zijn hand, en beurt omhoog aanzienlijk uiter zee
zijn uitgespreide pruik van levend goud, waarmee
hij nare angstvalligheid, en vaak, en creple dromen

van ’s mensen lichaam strijkt, en berg, en bos, en bomen
en steden volkrijk, en velden met het vee
in duisternis verdwaald, ons levert op haar stee,
verheugt hij, met de dag, het Aardrijk en de stromen:

maar d’andre sterren als naijvrig van zijn licht,
begraaft hij, met zijn glans, in duisternissen dicht,
en van d’ontelbre schaar, mag ’t niemand bij hem houwen.

Al eveneens, wanneer uw geest de mijne roert,
word ik gewaar dat gij in ’t heilig aanschijn voert
voor mij de dag, mijn Zon, de nacht voor d’andere vrouwen.[20]

Het is in het werk van Hooft – net als bij Caravaggio − in wezen altijd gegaan om de vereniging van God, zon, licht, wereld, natuur en liefde.

Toen hij Christina ontmoette was Pieter Hooft dertig jaar oud, en met hun huwelijk op 23 mei 1610 en zijn benoeming tot drost van Muiden kwam er een eind aan zijn onbezonnen jeugd. Toch viel er een schaduw over die zeldzaam gelukkige tijd: ruim een week eerder, op vrijdag 14 mei, was Hendrik IV, in wiens persoon, doen en laten Hooft zich altijd met bijzondere belangstelling had verdiept, in Parijs door een sluipmoordenaar doodgestoken. De dichter zou er pas later, net als René Descartes had gedaan, woorden voor vinden:

O al-voer-uit-vernuft! O goedheid ingeboren!
O zeegbare oorlogshand! Geen man zou hem van voren
licht hebben ’t spin geboôn, als hij gewapend trad,
of een schuimbekkend paard tussen twee sporen had.

Pas drie jaar later, in 1617, begon Hooft te werken aan zijn historiestuk Hendrik de Groote, een levensgeschiedenis van de vermoorde koning.

Net zo geboeid door de filosoof Michel de Montaigne, een van de vrienden van Hendrik IV, als door de koning zelf liet Hooft in diens navolging in de tuin van het Muiderslot een zeshoekig torentje bouwen in welk ‘Kabinet der Muzen’ hij ’s zomers rustig kon lezen en schrijven en onderwijl zijn jonge vrouw neuriënd tussen de bloembedden en onder de vruchtbomen zien wandelen, met haar gouden haar als een wolk van licht om haar hoofd. In de winter, als het bezoek het liet afweten, was het koude, vochtige en donkere Muiderslot geen prettig onderkomen en verbleef het echtpaar liever tussen hun vrienden van de culturele kring rond de graanhandelaar en dichter Roemer Visscher in Amsterdam. Met Hoofts historiestukken, de treurspelen van Joost van den Vondel en de kluchten van Gerbrand Bredero beschikte De Eglantier intussen over een imposant toneelrepertoire dat regelmatig werd opgevoerd. Desondanks kampte de rederijkerskamer met tal van problemen, omdat er in de loop van de jaren een groeiend aantal mensen lid was geworden dat niet tot de serieuze beoefenaars van poëzie, literatuur en toneel behoorde, en de verenigingszaal bij voorkeur gebruikte voor drinkgelagen, kroegpraat en gekrakeel.

Na de dood van Roemer Visscher in 1620 − op wiens begrafenis Hooft Constantijn Huygens sr. leerde kennen en er een hechte vriendschap tussen beide mannen ontstond − kwamen de Amsterdamse vrienden in de zomermaanden af en toe naar het Muiderslot en nam Hooft de rol als middelpunt op zich. Tot de min of meer geregelde bezoekers behoorden naast Huygens de literatoren Joost van den Vondel, Gerbrand Bredero, Jacob Cats, de zusters Anna en Maria Tesselschade Visscher – de laatste was door haar vader genoemd naar de ramp met twintig schepen bij Texel waarvan hij de verzekerde waarde moest uitkeren – de componisten vader Jan en zoon Dirck Sweelinck, maar ook geleerden als Gerardus Vossius, Casparus Barlaeus en Hugo de Groot. De bijeenkomsten vonden onregelmatig plaats en lang niet iedereen was altijd aanwezig: de mythe van een goed georganiseerde Muiderkring met een inhoudelijk programma is afkomstig uit de negentiende-eeuwse Romantiek.

Het is moeilijk om onderscheid te maken tussen de brede en losse vriendenkring van het echtpaar Hooft en de leden van de Muiderkring, en sommige ‘leden’ hebben elkaar nooit persoonlijk ontmoet. Wel werd standaard bij het afscheid nemen in de herfst de groet ‘tot in de pruimentijd’ gebruikt, waarmee de volgende zomer werd bedoeld.

Maar ‘Verand’ren kan ’t’ had Hooft zelf al bedacht en in 1624 overleed de tweeëndertigjarige Christina, en omdat hun drie kinderen ook al waren gestorven bleef hij alleen achter. Een paar jaar later ging hij een nieuwe relatie aan met Helionora Hellemans, een rijke weduwe met twee jonge dochters, die na de nodige aarzeling – teleurgesteld na een eerste afwijzing stuurde Hooft haar een met bloed ondertekende brief – uiteindelijk toestemde en haar rol als gastvrouw met verve op zich nam: ’s winters in het Amsterdamse herenhuis op de Keizersgracht en ’s zomers op het Muiderslot, waarna Hooft zijn geluk met ‘Leonoor, mijn lieve licht’ weer niet op kon

Na de dood van Hoofts weldoener Maurits in 1624 volgde diens halfbroer de stedendwinger Frederik Hendrik – ‘mooi Heintje’ – hem als stadhouder op, maar deze hield zich ten opzichte van de drost veel meer op afstand. Een aangekondigd bezoek aan het Muiderslot, waarvoor Hooft al uitgebreide voorbereidingen had getroffen – het kasteel was helemaal versierd en er zou een toneelstuk opgevoerd, gemusiceerd en gezongen worden − liet hij op het laatste moment afzeggen, waarna de vele genodigden er zelf maar het beste van maakten. Hoofts vaderlandsliefde heeft er niet onder geleden, want een paar jaar later begon hij aan zijn uit 27 delen bestaande levenswerk Nederlandsche Historiën over de Tachtigjarige Oorlog, waaraan hij voortdurend bleef werken, maar dat hij niet heeft kunnen voltooien. Vanaf 1635 werd het allengs stiller op het Muiderslot. Sommige regelmatige bezoekers waren dood, andere ziekelijk, zoals ook Hooft zelf in zijn laatste jaren. Af en toe gezelschap gehouden door de zwaar depressieve Barlaeus − die aan wanen leed en soms dacht dat hij van glas was en voeten van stro had − stierf Hooft een jaar voor het einde van de oorlog na een periode van ernstige ziekte in 1647 tijdens zijn aanwezigheid in Den Haag vanwege de dood van Frederik Hendrik. Hij werd begraven in de Nieuwe Kerk. Negen maanden later verdronk Barlaeus zichzelf in zijn eigen regenput, en kwam vlak naast Hooft te liggen. De welhaast onsterfelijke Joost van den Vondel zorgde weer voor het grafschrift:

Hier sluimert Baerle neffens Hooft,
Geen zerk hun glans noch vriendschap dooft. [21]

Helionora kocht het huis op de Keizersgracht waar ze zoveel jaren met Pieter samen was geweest en is daar altijd blijven wonen.

  1. Jacob Smit, Constantijn Huygens, de grootmeester van woord- en snarenspel, Martinus Nijhoff 1980, blz. 47.

  2. Jacob Smit, Constantijn Huygens, de grootmeester van woord- en snarenspel, Martinus Nijhoff 1980, blz. 94.

  3. Jacob Smit, Constantijn Huygens, de grootmeester van woord- en snarenspel, Martinus Nijhoff 1980, blz. 190.

  4. Jacob Smit, Constantijn Huygens, de grootmeester van woord- en snarenspel, Martinus Nijhoff 1980, blz. 81.

  5. Jacob Smit, Constantijn Huygens, de grootmeester van woord- en snarenspel, Martinus Nijhoff 1980, blz. 108.

  6. Johan Koppenol, Ton van Strien en Natascha Veldhorst (red.), P.C. Hooft. De gedichten, Athenaeum-Polak & Van Gennep 2012, blz. 806.

  7. Uit: Russell Shorto, Amsterdam. Geschiedenis van de meest vrijzinnige stad ter wereld, Ambo 2013, blz. 143.

  8. Hella S. Haasse, Arie-Jan Gelderblom, Het licht der schitterige dagen. Het leven van P.C. Hooft, Querido 1981.

  9. Hella S. Haasse, Arie-Jan Gelderblom, Het licht der schitterige dagen. Het leven van P.C. Hooft, Querido 1981, blz. 27.

  10. Hella S. Haasse, Arie-Jan Gelderblom, Het licht der schitterige dagen. Het leven van P.C. Hooft, Querido 1981, blz. 32.

  11. Frances Yates, Giordano Bruno and the Hermetic Tradition, The University of Chicago Press 1991, blz. 236.

  12. Johan Koppenol, Ton van Strien en Natascha Veldhorst (red.), P.C. Hooft. De gedichten, Athenaeum-Polak & Van Gennep 2012, blz. 17.

  13. Johan Koppenol, Ton van Strien en Natascha Veldhorst (red.), P.C. Hooft. De gedichten, Athenaeum-Polak & Van Gennep 2012, blz. 24.

  14. Johan Koppenol, Ton van Strien en Natascha Veldhorst (red.), P.C. Hooft. De gedichten, Athenaeum-Polak & Van Gennep 2012, blz. 88.

  15. Johan Koppenol, Ton van Strien en Natascha Veldhorst (red.), P.C. Hooft. De gedichten, Athenaeum-Polak & Van Gennep 2012, blz. 37.

  16. Johan Koppenol, Ton van Strien en Natascha Veldhorst (red.), P.C. Hooft. De gedichten, Athenaeum-Polak & Van Gennep 2012, blz. 823.

  17. Johan Koppenol, Ton van Strien en Natascha Veldhorst (red.), P.C. Hooft. De gedichten, Athenaeum-Polak & Van Gennep 2012, blz. 87.

  18. Hella S. Haasse, Arie-Jan Gelderblom, Het licht der schitterige dagen. Het leven van P.C. Hooft, Querido 1981, blz. 72.

  19. Johan Koppenol, Ton van Strien en Natascha Veldhorst (red.), P.C. Hooft. De gedichten, Athenaeum-Polak & Van Gennep 2012, blz. 810.

  20. Hella S. Haasse, Arie-Jan Gelderblom, Het licht der schitterige dagen. Het leven van P.C. Hooft, Querido 1981, blz. 73.

  21. Hella S. Haasse, Arie-Jan Gelderblom, Het licht der schitterige dagen. Het leven van P.C. Hooft, Querido 1981, blz. 118-119.