SERENDIPITEIT

1. Dadaïsme en postmodernisme2. Serendipiteit
3. Zeven jongens en een oude schuit4. Wetenschappelijke publicaties en serendipiteit

Wetenschappelijke publicaties en serendipiteit

Toevalligheden bij het rekenen en experimenteren, en politieke en economische belangen, zijn niet de enige onbeheersbare aspecten van het wetenschapsbedrijf. Ook met de oorspronkelijk Chinese uitvinding van de boekdrukkunst heeft de mensheid inmiddels heel wat te stellen, al zijn het niet − zoals Plato al vreesde bij het op schrift stellen van teksten − het uitbannen van menselijk contact en het verkommeren van het geheugen die de problemen veroorzaken, maar de enorme hoeveelheid aan publicaties die er wordt geproduceerd. Wie wel eens een (reële of virtuele) bibliotheek bezoekt kent zeker het gevoel dat daardoor al wordt opgeroepen sinds er bibliotheken zijn, en zeker sinds er drukkerijen bestaan met persen die door de oerdadaïst Alfred Jarry worden gelijkgesteld aan ‘ontherseningsmachines’ die staan voor geheugenverlies, seniliteit, dementia praecox, zo ook een romanfiguur van Sybren Polet:

Nog maar twee generaties boeken en al zoveel werken gedrukt! Wanden en wanden vol. Hoe zal het zijn als de mensen zo oud worden als Methusalem! Toen ik mijn hand strelend over de leren ruggen liet glijden glimlachte Frobenius begrijpend. Maar ik werd onrustig bij de gedachte hoeveel ik nog moest lezen.[1]

Maar de meesten zakt bij het zien van zo veel nog te lezen publicaties de moed dusdanig in de schoenen dat de bibliotheek categorisch wordt gemeden, in ieder geval volgens Marten Toonder:

Tom Poes was naar de stad gegaan en daar had hij een rustig plekje gezocht in de gemeentebibliotheek. Daar waren alle boeken die er geschreven zijn, en het is dan ook te begrijpen dat er niemand was dan hijzelf en de dame die er een oogje op hield.[2]

Mogelijk kan dit nog worden afgedaan als de bizarre fantasie van een tekenaar en schrijver van stripverhalen, maar dat geldt zeker niet voor wat Bertrand Russell overkwam bij zijn bezoek aan de Verenigde Staten:

Naast andere plaatsen ging ik ook naar de universiteit van Ann Arbor, waar de president me rondleidde langs alle nieuwe gebouwen, in het bijzonder de bibliotheek, waar hij erg trots op was. Het bleek dat de bibliotheek beschikte over de meest wetenschappelijke kaartenindex in de hele wereld en een buitengewoon moderne centrale verwarming. Hij legde me dit allemaal uit terwijl we in het midden van een immense ruimte stonden, geheel gevuld met prachtige leestafels. ‘En komt er ook nog wel eens iemand een boek lezen?’ vroeg ik. Hij leek verrast, maar antwoordde: ‘Ja, hoezo? Er zit daar ergens een man te lezen.’ Toen we bij hem gingen kijken bleek dat hij een roman aan het lezen was.[3]

A picture containing text, library, scene, marketplace

Description automatically generated

De neerlandicus en criticus Jaap Goedegebuure beklaagde zich erover dat er in 1988 alleen al in het Nederlandse taalgebied dertienduizend verschillende boeken en geschriften van de persen waren gerold. Daar zaten weliswaar ook alle reis-, kook-, tuin-, sport- en hoe-verzorg-ik-mijn-hondboeken tussen, maar als alle onzin, verstrooiing en amusement ervan is afgetrokken blijven er nog altijd vijfhonderd werken over die het predicaat literair verdienen, en dat zijn er nog altijd twee per werkdag. Aangezien het aantal jaarlijks verschijnende boeken nog steeds toeneemt – in Nederland in 2004 zo omstreeks de twintigduizend – moet Goedegebuure er tegenwoordig drie per dag lezen om in ons kleine taalgebiedje volledig op de hoogte te blijven. De Amerikaanse criticus Arthur Krystal bleek er uiteraard nog aanmerkelijk slechter aan toe toen hij becijferde dat hij, om het Amerikaanse aanbod op de literaire markt te kunnen bijhouden, dagelijks 135 boeken zou moeten lezen, een getal om niet eens meer wanhopig van te worden, wat het vreemd maakt dat er tegenwoordig nog steeds gezocht wordt naar een reden voor de ontlezing. Maar niet alleen in de literatuur, ook in de wetenschap is het aantal publicaties en tijdschriften al eeuwenlang aan explosieve groei onderhevig.

Niet voor niets is het wetenschappelijke tijdschrift wel eens de belangrijkste uitvinding in de geschiedenis van de moderne wetenschap genoemd. Hoewel het oorspronkelijk de bedoeling was door de gedrukte tekst structuur, helderheid en overzicht te scheppen in de permanente, woelige stortvloed van gedachte en gesproken woorden, was het Einstein al duidelijk dat er ook problemen mee gemoeid kunnen zijn, omdat van een jonge academicus die carrière wil maken een indrukwekkende bijdrage aan de hoeveelheid publicaties wordt verlangd: ‘Een verleiding naar oppervlakkigheid die alleen sterke karakters kunnen weerstaan’.[4] Tegenwoordig is de kritische grens allang overschreden en neemt de verwarring door de almaar groeiende aanvoer van wetenschappelijke teksten alleen nog maar toe – volgens het wetenschappelijke tijdschrift Nature verdubbelt het aantal publicaties na de Tweede Wereldoorlog iedere negen jaar[5] − zeker als we weten dat er in de Nederlandse bibliotheken zo’n vijftig miljoen wetenschappelijke boeken en tijdschriftafleveringen te vinden zijn, waarvan ongeveer een derde deel op geesteswetenschappelijk gebied.[6] Het komt dan ook steeds vaker voor dat mentoren van jonge wetenschappers in opleiding het advies geven gewoon aan het werk te gaan in het laboratorium en zo weinig mogelijk tijd te verdoen met het in bibliotheken lezen van andermans vastgeroeste ideeën.[7] En als er toch gelezen moet worden: beperk je dan tot het eerste artikel waarin het probleem wordt gesteld, en het laatste artikel waarin de oplossing wordt aangedragen, want alle artikelen daartussenin doen er niet toe.[8] De voortschrijdende digitalisering heeft door de betere zoekmogelijkheden en toegankelijkheid weliswaar enige verlichting gebracht, maar het aantal te lezen relevante publicaties wordt er niet minder van.

Naar algemeen wordt aangenomen verscheen het eerste wetenschappelijke tijdschrift, Le Journal des Sçavans, in 1664, datzelfde jaar nog gevolgd door de Philosophical Transactions, vier jaar later door het Italiaanse tijdschrift Giornale de’letterati en in 1682 door de Acta Eruditorum in Duitsland. En toen rond 1700 het zoveelste periodiek op de markt verscheen, maakte Gottfried Leibniz, in die tijd een vooraanstaand wetenschappelijk figuur die uit dien hoofde een enorme wetenschappelijke correspondentie heeft nagelaten en betrokken was bij de oprichting van de Acta Eruditorum, zich daar ernstig zorgen over. Om deze veelschrijverij, die onmogelijk iets om het lijf kon hebben, de kop in te drukken stelde Leibniz voor een zware belasting op papier te heffen. Het heeft niet mogen baten, want vanaf dat moment is het aantal tijdschriften iedere vijftig jaar ongeveer met een factor tien toegenomen: in 1750 kon men zijn publica­ties kwijt in tien verschillende tijdschriften, in 1800 waren het er honderd, in 1850 duizend en in 1900 tienduizend.[9] Daarna is de groei wat afgevlakt en toen er in 1973 nog eens werd geteld bleek dat er ongeveer vijfenzeventig duizend tijdschriften in omloop waren. De wetenschappelijke papierlawine waaronder we in het begin van het nieuwe millennium bedolven zijn komt aardig in de buurt van honderdduizend tijdschriften,[10] waarbij de verschuiving van papieren naar digitale tijdschriften nog niet eens is meegenomen.

En de groei is er nog lang niet uit want ook nu nog wordt van wetenschappelijke onderzoekers verwacht dat ze zoveel mogelijk publiceren en worden ze ook hoger aangeslagen en beter beloond naarmate hun lijst van publicaties langer is en ze vaker worden geciteerd. Daarom richten groepen onderzoekers nog steeds nieuwe tijdschriften op om hun eigen artikelen, die door reeds bestaande en meer gerenommeerde tijdschriften zijn geweigerd, toch te kunnen publiceren, voorzien van zoveel mogelijk (zelf)citaties en verwijzingen naar bevriende collega’s, die hun dankbaarheid daarvoor vice versa laten blijken. En daarom wordt het materiaal voor één artikel dikwijls opgepompt tot meer artikelen met een geringere informatiedichtheid, want in eerste instantie is alleen het aantal van belang, en in mindere mate de kwaliteit. Zo lukte het een cardioloog van het Leids Universitair Medisch Centrum om zijn naam op gemiddeld 111 wetenschappelijke artikelen per jaar te krijgen, wat neerkomt op een productie van bijna één artikel per twee werkdagen.[11] Vandaar dat Allen Bard, hoofdredacteur van de Journal of the American Chemical Society, op basis van de stapels die hem werden toegezonden tot de wrange conclusie kwam dat een wetenschappelijk artikel niet langer een manier is om met vakgenoten te communiceren, maar nog slechts dient om de eigen status te verhogen en punten te verzamelen voor promotie of subsidie.

Nu zou een dergelijke overstelpende hoeveelheid met allerlei wetenschappelijke wetenswaardigheden bedrukt papier op zichzelf nog wel tot tevredenheid kunnen stemmen, als de schaduwkant maar niet onevenredig snel als in de avondzon was meegegroeid. Want juist door de enorme productie is de eigenlijke bedoeling van het publiceren: de overdracht of uitwisseling van kennis en informatie, behoorlijk in het gedrang gekomen, omdat het voor een onderzoeker ook bij benadering niet meer mogelijk is om kennis te nemen van wat er in een bepaald vakgebied allemaal gaande is. Wie daadwerkelijk probeert de publicatieberg systematisch aan te pakken merkt al snel dat er dagelijks veel meer bijkomt dan er in een heel mensenleven verwerkt kan worden. Iets anders dan wat steekproefsgewijs door de stapels teksten grasduinen, in de hoop dat het oog zo af en toe op iets zal vallen wat van belang kan zijn, is eigenlijk niet mogelijk, zodat ook het vinden van een interessante publicatie buiten het strikt eigen vakgebied structureel tot de toevallige vondsten moet worden gerekend. Het lijkt in dit verband dan ook het vermelden waard dat de meteoroloog Duncan Blanchard, die in de jaren 1960 probeerde te begrijpen waarom de stoomwolken die ontstaan als hete lava van een vulkaanuitbarsting in zee uitstroomt felle lichtflitsen kunnen produceren, de oplossing van zijn probleem vond in een artikel in de British Philosophical Magazine uit 1841, terwijl hij bezig was met zijn hobby om oude jaargangen van wetenschappelijke tijdschriften door te bladeren.[12]

Dit maakt het overigens wel begrijpelijk dat slechts zo’n tien procent van alle publicaties in later werk nog wel eens wordt genoemd, en na tien jaar nog maar twee procent. De rest van de onderzoeksverslagen en -resultaten wordt weggeborgen in mappen en bewaard in digitale of papieren archieven zonder dat er ooit iemand naar kijkt, uitzonderingen met een aparte hobby zoals Blanchard daargelaten. Voor een deel zullen die resultaten wel onzichtbaar zijn opgezogen in de algemene vakkennis, maar dat kan toch niet verhinderen dat menig onderzoek – soms onbewust, maar tegenwoordig steeds vaker bewust want gepubliceerd moet er worden – frauduleus als plagiaat wordt overgedaan. Zo kon het bijvoorbeeld gebeuren dat de psycholoog Sal Sternberg in 1975 op een congres in Stockholm nieuwe lauweren oogstte met honderd jaar eerder verricht onderzoek, waarvan geen vakbroeder bleek te hebben gehoord. Na het applaus welwillend in ontvangst te hebben genomen bekende de spreker in dit geval dat het ging om een onderzoek dat in 1873 door de Duitse filosoof, fysioloog, psycholoog en psychiater Wilhelm Wundt was uitgevoerd. Nu heeft Wundt vijftigduizend gedrukte pagina’s werk nagelaten, zodat er nog vele congressen met onbekend werk van zijn hand kunnen worden gevuld.[13] En in de Verenigde Staten lukte het iemand zelfs zonder enige academische opleiding een glanzende fysische carrière op te bouwen, door jarenlang wetenschappelijke artikelen uit wat minder bekende tijdschriften over te schrijven en onder eigen naam weer in te zenden, zonder dat het zijn stiefcollega’s opviel. Het lijkt daarom in een tijd van betrekkelijke pas-op-de-plaats wat de wetenschappelijke ontwikkelingen betreft een zinvolle onderneming om eens overzicht en structuur aan te brengen in wat er allemaal gedrukt en digitaal voorhanden is aan wetenschappelijke kennis en te zien wat er nog de moeite van het bewaren waard is. Zeer zeker een enorme klus, maar met de kaarten die we nu hebben verdwalen we alleen nog maar verder in de jungle van kennisland.

De explosieve groei van het aantal publicaties vindt zijn weerslag in een steeds verdere vertakking van de wetenschap in disciplines, subdisciplines, specialismen en superspecialismen, omdat onderzoekers om op de hoogte van de ontwikkelingen te kunnen blijven gedwongen zijn hun vakgebied steeds verder in te perken. Het opdelen van de wetenschap in kleine, van elkaar afgeschermde gebiedjes, maakt het steeds moeilijker die publicaties buiten het strikt eigen vakgebied te vinden die voor een bepaald onderzoek van belang kunnen zijn. Wetenschappers uit nauw verwante onderzoeksgebieden lopen daarom nogal eens langs elkaar heen. Een bekend voorbeeld van stagnerende kennisoverdracht binnen één specialisme deed zich voor in de astrofysica, de wetenschappelijke discipline die zich bezig­houdt met onderzoek naar de oorsprong van het heelal, en betreft de ontdekkingsgeschiedenis van de kosmische achtergrondstraling, verteld door de winnaar van de Nobelprijs voor de natuurkunde 1979 Steven Weinberg, die merkwaardig genoeg zelf het verhaal niet zo bijzonder vindt omdat er ‘altijd wel eens een paar artikelen verdrinken in de ontzagwekkende oceaan van wetenschappelijke literatuur’:

Ik wil hier speciaal een historisch probleem onder de loep nemen dat me zowel verbaast als boeit. De ontdekking in 1965 van de achtergrond van kosmische microgolfstraling was ontegenzeglijk één van de belangrijkste wetenschappelijke ontdekkingen van de twintigste eeuw. Waarom moest deze ontdekking bij toeval gebeuren? Of, anders gezegd, waarom werd er niet al jaren eerder systematisch naar deze straling gezocht?[14]

Het geval wil dat de theoretische astrofysici Ralph Alpher, Robert Herman en George Gamov in 1948 op het idee kwamen dat er nog steeds een restant van de enorme hoeveelheid stralingsenergie of gloeiende hitte die vrijkwam bij de bijna veertien miljard jaar oude oerknal, in het sindsdien almaar uitdijende en afkoelende heelal aanwezig moet zijn.

Het was volgens de drie onderzoekers echter niet meer mogelijk deze big bang- of oerknalhypothese experimenteel te bevestigen, omdat de stralingsresten intussen te zwak zouden zijn om nog aangetoond te kunnen worden. Zestien jaar later, in 1964, bouwden de experimentele astrofysici Arno Penzias en Robert Wilson een uiterst gevoelige, holle antenne, bedoeld voor satellietcommunicatie, waarmee ze een raadselachtige elektrische ruis detecteerden.

A sign in front of a building

Description automatically generated with low confidence

Eerst schreven zij de oorzaak toe aan het constructiemateriaal, toen aan de uitwerpselen van een in de antenne nestelend duivenpaartje, door Penzias keurig omschreven als ‘een witte, diëlektrische substantie’. Na een verbeten strijd met het koppel duiven om het bezit van de antenne, lukte het de fysici na een dubbele moord de antenne te demonteren en grondig schoon te maken, echter zonder enig merkbaar effect op het niveau van de ruis, zodat het raadsel bleef en de duiven vergeefs aan de wetenschap waren geofferd.

Op een dag in deze periode belde Penzias met een collega over heel andere zaken, maar maakte van de gelegenheid gebruik om zijn gemoed te luchten over de hinderlijke en hardnekkige ruis. Bij die collega rinkelde toen nog een bel omdat hij net een andere collega had gesproken, die een voordracht van weer iemand anders had bijgewoond waarin werd beweerd dat er in het heelal een zwakke, niet meer te detecteren radioruis van de allereerste knal moet zijn overgebleven. Door deze uiterst toevallige samenloop van omstandigheden kwamen de twee stukjes van de wetenschappelijke puzzel − de hypothese-zonder-meting en de meting-zonder-hypothese − alsnog bij el­kaar. Maar dat kan toch niet verhullen dat bin­nen het superspecialisme van de astrofysica, het oudste fysische verschijnsel in het heelal − de stralingsrest van de oerknal waarmee het hele universum bijna veertien miljard jaar geleden op gang kwam − werd toegeschreven aan duivenpoep, terwijl de verklarende big bang-hypothese al zestien jaar lang verstopt in de publicatieberg vergeefs op ondersteunend experimenteel materiaal lag te wachten.

In zijn Een kleine geschiedenis van bijna alles vertelt Bill Bryson over nog een − vergelijkbaar merkwaardig − verdrinkingsgeval in de oceaan van de wetenschappelijke publicaties binnen het specialisme van de astrofysica. Van de onderzoeker Fritz Zwicky verscheen in 1934 een korte publicatie in het toonaangevende blad Physical Review, waarin hij onder andere het bestaan van neutronensterren voorspelt. Niemand besteedde er kennelijk enige aandacht aan – volgens Bryson omdat Zwicky een impopulaire figuur was die door zijn collega’s zoveel mogelijk werd gemeden − want toen de latere leider van het atoombomproject in Los Alamos J. Robert Oppenheimer datzelfde idee vijf jaar na Zwicky in een wél beroemd geworden artikel nog eens opschreef, verwees hij nergens naar diens werk hoewel Zwicky jarenlang in een kamer aan het andere einde van dezelfde gang had gewerkt. Het bestaan van neutronensterren zou overigens pas vierendertig jaar na Zwicky’s artikel experimenteel worden bevestigd.[15]

Een ander, nog recenter voorbeeld van tomeloze publicatiedrift betreft de ontwikkeling op het gebied van de supergeleiding,[16] een ontdekking waarvan de eer aan het begin van de twintigste eeuw werd opgestreken door de Nederlandse fysicus Heike Kamerlingh Onnes, die het zoals wel vaker gebeurde van een medewerker had overgenomen.

Onnes zette op 10 juli 1908 alles op alles bij zijn pogingen om heliumgas vloeibaar te maken. En met succes, hoewel hijzelf eerst dacht van niet. Pas toen een uit belangstelling binnengelopen collega opmerkte dat ‘het was alsof de thermometer reeds in de vloeistof staat’, werd er snel een lamp bij gehaald en kon het vloeistofoppervlak – ‘het stond messcherp tegen de wand’ − door het van onderaf te beschijnen duidelijk worden onderscheiden. Voor het eerst in de geschiedenis was bij een temperatuur van -269 graden Celsius (4,2 graden Kelvin) helium, het laatste ‘permanente’ gas, vloeibaar gemaakt, waarmee de mogelijkheid was geschapen allerlei fysische eigenschappen te bepalen tot in het zeer lage temperatuurgebied, omdat het vloeibare helium als koelmiddel gebruikt kon worden. Zo werd ook het gedrag van elektrische weerstand in metalen gemeten, waarbij Onnes’ medewerker in 1911 iets zeer merkwaardigs ontdekte. Van sommige metalen begon de weerstand bij een karakteristieke temperatuur − later kritische temperatuur genoemd − plotseling te dalen en verdween zelfs geheel.[17] Eerst dacht men natuurlijk aan kortsluiting, maar toen door een onoplettendheid van een van de assistenten de temperatuur weer steeg, nam de weerstand ook weer toe.

In de tijd van Onnes dacht men dat supergeleiding alleen moge­lijk is bij extreem lage temperaturen, maar vrij recent is er een reeks keramische materialen ontwikkeld die supergeleidend zijn bij steeds hogere temperaturen en werd de verwachting gewekt dat de kritische temperatuur in de toekomst nog verder omhoog zou kunnen. Dat zou de toepassing van supergeleiding economisch rendabel maken, met name bij het opwekken van sterke magneetvelden voor zweeftreinen bijvoorbeeld en het transport van elektriciteit over lange afstanden zonder noemenswaardig energieverlies, waardoor het verschijnsel opeens in het centrum van een overweldigende wetenschappelijke belangstelling kwam te staan. Op een conferentie in de zomer van 1990 in Amsterdam vertelde de Nobelprijswinnaar Alex Müller, in 1986 samen met zijn leerling Georg Bednorz de ontdekker van de warme supergeleiding, in zijn voordracht dat er in de vier jaar daarna dertigduizend publicaties over dat onderwerp in de wetenschappelijke pers waren verschenen.

Dat wil zeggen dat een onderzoeker die volledig op de hoogte wilde blijven van de ontwikkelingen op dit zeer specialistische gebied, dertig artikelen per werkdag had moeten lezen. Later in de wandelgangen verzuchtte Hendrik de Waard, voorzitter van die conferentie en in het dagelijkse leven hoogleraar experimentele natuurkunde in Groningen, dat dertigduizend publicaties in vier jaar tijd, onmogelijk nog iets van doen kon hebben met goede natuurkunde, laat staan met topwerk: ‘Het is het nadoen of zelfs het overschrijven van elkaars werk.’[18]

Maar niet alleen de hoeveelheid wetenschappelijke publicaties baart zorgen, ook het soort tijdschriften waarin ze tegenwoordig steeds vaker verschijnen draagt bij aan de verwarring. Het is denkbaar dat de warme supergeleiding inderdaad van enorme maatschappelijke betekenis zou worden en dat is de oorzaak van een nauwe verwevenheid van wetenschappelijke en economische belangen. Zo verscheen het eerste bericht over de warme supergeleiding niet in een wetenschappelijk tijdschrift, maar op de voorpagina van de New York Times, onmiddellijk gevolgd door beleggingsadviezen voor de supergeleidingsindustrie in bladen als The Economist.[19] Het wordt kennelijk gewoonte de financieel-economische wereld als eerste op de hoogte te brengen van spectaculaire wetenschappelijke ontwikkelingen, met beleggingsadviezen en al, alvorens de wetenschappelijke wereld in te lichten. Dat het niet om een incident gaat blijkt uit het feit dat de economisch zeer interessante resultaten van de fysici Stanley Pons en Martin Fleischmann, die er naar zij zelf beweerden per ongeluk in geslaagd zijn atoomkernen bij kamertemperatuur te laten fuseren,

terwijl een dergelijk proces tot dan toe alleen voor mogelijk werd gehouden bij extreem hoge temperaturen, voor het eerst door de Financial Times werd gemeld.[20] En het schrijnendste voorbeeld van de verwevenheid van wetenschappelijke en economische belangen is te vinden in de kop van het bericht waarmee een vermeend wetenschappelijk succes in de strijd tegen aids − de ontwikkeling van het wondermiddel Retrovir − in de economische pers werd gemeld: ‘Middel tegen aids doet aandelen stijgen.’

Achteraf is gebleken dat de publicitaire ophef over de genoemde vondsten in geen enkele verhouding staat tot het werkelijke maatschappelijk-economische belang en de optimistische prognoses op z’n minst voorbarig waren. De keramische materialen die bij relatief hoge temperaturen supergeleidend zijn, blijken die eigenschap in een magnetisch veld weer te verliezen en daarmee ook hun belangrijkste toepassing. Van de warme supergeleiding wordt dan ook niet veel meer vernomen. Ook bij de koude kernfusie trekken de sceptici aan het langste eind en zullen we het voorlopig gewoon met schaarse en dure energie moeten doen, ondanks het feit dat er af en toe nog door een onderzoeksgroep een poging wordt gedaan de mogelijkheid van kernfusie op de laboratoriumtafel nieuw leven in te blazen. En een ef­fectief geneesmiddel voor aids is nog steeds geen stap dichterbij gekomen, al lukt het wel steeds beter degenen die de ziekte hebben langer en kwalitatief beter in leven te houden, hoewel verschillende deskundigen op een aidscongres medio 2002 hun bezorgdheid uitspraken over de uitbreiding van de aidsepidemie als gevolg van de toenemende resistentie van de virussen uit de aidsfamilie. Daarbij komt ook nog dat bij degenen die met levensverlengende aidsremmers worden behandeld de gevoeligheid voor ‘gewone’ kankers, zoals darm- en prostaatkanker, door de algehele verzwakking van het immuunsysteem aanzienlijk blijkt toe te nemen.[21] In al deze gevallen is de uitspraak van wetenschapsfilosoof Louis Boon dat de levensduur van een wetenschappelijk succes niet veel langer lijkt dan een gemiddeld verblijf aan de top van de hitparade perfect van toepassing.[22]

Een heel nieuwe dimensie is er aan het publiceren toegevoegd met de in essentie serendipistische vondst van het internet. Hoewel al in de jaren 1950 voor specifieke doelen op poten gezet, ontwierp Tim Berners-Lee, medewerker van het Conseil Européen pour la Recherche Nucléaire (CERN), in 1980 de software voor een systeem waarmee de onderzoekers via hun computer gegevens met elkaar konden uitwisselen, waarmee hij als bijproduct van zijn werk de aanzet tot een versie van het World Wide Web had ontwikkeld die ook door het grote publiek kon worden gebruikt.[23]

Naast de nieuwe, ongelooflijke mogelijkheden die daarmee zijn geopend zijn we tegelijk daarmee voor de nodige problemen geplaatst, ook al blijven de werkelijke ontwikkelingen van de gecomputeriseerde samenleving nog steeds ver achter bij de hooggespannen verwachtingen uit het recente verleden. Het aanschaffen van en het leren werken met de zich steeds vernieuwende technologie en software vergt blijvend veel geld, tijd en vakmanschap, ook als het gaat om voordien betrekkelijk eenvoudige werkzaamheden als het bijhouden van agenda’s, archieven en bestanden. En wie er eenmaal in is geslaagd een systeem goed in de vingers te krijgen, spendeert gemiddeld veel werktijd aan spelletjes en het versturen van grafisch fraai vormgegeven memo’s aan collega’s in een belendende werkkamer. In de Verenigde Staten is deze schadepost geraamd op zesentwintig miljoen werkuren jaarlijks. Valt dit nog, samen met de spambots die hun aanbiedingen op het gebied van borstvergroting, penisverlenging en spermavermeerdering met honderden miljoenen als een lading zaadcellen over de wereld uitstorten onder de vrolijke ongemakken, echt groot worden de problemen in geval van stroomstoringen, softwarefouten, hard disk crashes, computervirussen en gijzelsoftware. Een onderzoek in de Verenigde Staten bracht aan het licht dat de helft van de bedrijven met virussen te kampen heeft en dat tien procent er ook verlies door heeft geleden.

Was het vanaf de opkomst van de boekdrukkunst al zo dat nieuwe communicatietechnieken een scheiding tussen de relatief kleine groep deskundigen en de massa van de passieve gebruikers hebben veroorzaakt, recent heeft het internet daar een onoverbrugbare kloof van gemaakt. Tegelijkertijd, schreef de Duitse letterkundige, filosoof, schrijver en dichter Hans Magnus Enzensberger, is het internet een eldorado voor criminelen, intriganten, oplichters, terroristen, zedenmisdadigers, neonazi’s en gekken, en kunnen alle sekten en rages er een knus plekje vinden.[24]

Maar het grootste probleem blijft toch de lawine van ongestructureerde informatie, waaronder fake news en deepfake, die er met de computer kan worden gegenereerd en waarin zelfs − of juist − de vaardigste gebruikers voorlopig nog de weg volledig kwijtraken.[25] Om dat probleem op te lossen zijn er zoekmachines ontwikkeld, maar daar zijn er intussen zoveel van dat er metamachines nodig zijn om de juiste zoekmachines te vinden. Dat alles verandert nog niets aan het feit, aldus nog steeds Enzensberger, dat de biologische evolutie ons heeft toegerust met een apparaat dat nauwelijks te overtreffen is: de beste zoekmachine wordt nog steeds gevormd door onze hersenen.

  1. Sybren Polet, De hoge hoed der historie; een geschiedboek, Wereldbibliotheek 1999, blz. 204.

  2. Marten Toonder, ‘Heer Bommel en de uitvalsels’, in: Dagbladstrip 0167, 1978.

  3. Bertrand Russell, Autobiografie, Routledge 2010, blz. 206.

  4. Albert Einstein, uit: Robert H. March, Physics for Poets, McGraw-Hill 1978, blz. 107.

  5. Marcus du Sautoy, Wat wij niet kunnen weten; waarnemingen langs de randen van onze kennis, (vert. Dijs Translations), Nieuwezijds 2017, blz. 7.

  6. Thijs Pollmann, De letteren als wetenschappen; een inleiding, Amsterdam University Press 1999, blz. 140-141.

  7. Patrick J. Hannan, Serendipity, Luck and Wisdom in Research, iUniverse, Inc (printed on demand) 2006, blz. 156.

  8. Patrick J. Hannan, Serendipity, Luck and Wisdom in Research, iUniverse, Inc (printed on demand) 2006, blz. 158.

  9. P.J. Vinken, ‘Informatie gene­reert informa­tie’, in: Excerp­ta Medica, Amsterdam 1976, blz. 2-3, in: Een beeld van boek en biblio­theek, Studium Gene­rale Rijks­universi­teit Utrecht 1984, blz. 59.

  10. Bron: De Solla Price, 1961, in: Een beeld van boek en biblio­theek, Studium Gene­rale Rijks­universi­teit Utrecht 1984, blz. 130.

  11. Karel Berkhout, Margriet van der Heijden, ‘Noem jij mij, dan noem ik jou, NRC Handelsblad 17 maart 2012.

  12. Patrick J. Hannan, Serendipity, Luck and Wisdom in Research, iUniverse, Inc (printed on demand) 2006, blz. 55-56.

  13. Piet Vroon, persoonlijke mededeling.

  14. Steven Wein­berg, De eerste drie minuten; Nieuwe inzichten over het ontstaan van het heelal, (vert. H.A. van Herk-Kluyver), Natuur en Tech­niek 1983, blz. 122.

  15. Bill Bryson, Een kleine geschiedenis van bijna alles, (vert. Servaas Goddijn), Atlas 2006, blz. 46-48.

  16. H.N. Lang, Heike Kamer­lingh Onnes (1853-­1926), de weten­schappe­lijke noodzaak van lage tempera­turen, blz. 203 e.v.

  17. H.N. Lang, Heike Kamer­lingh Onnes (1853-­1926), de weten­schappe­lijke noodzaak van lage tempera­turen, blz. 216-217.

  18. Martijn van Calmthout, NRC Handelsblad, 8-9-’90.

  19. Martijn van Calm­thout, ‘De nieuwe alche­mie’, Utrechts Univer­siteits­blad, 22 april 1988.

  20. ‘Doorbraak onderzoek kernfusie allerminst aangetoond’, in: NRC Handelsblad, 24 maart 1989.

  21. ‘Hiv-patiënten krijgen “gewonere” kankers’, NRC Handelsblad, 12-04-2011.

  22. Louis Boon, ‘Wetenschapstheorie en historisme’, in: Wetenschapstheorie, de em­pirische wen­ding, Louis Boon en Gerard de Vries (red.), Wol­ters-Noordhoff 1989, blz. 114.

  23. Bill Bryson, Een kleine geschiedenis van bijna alles, (vert. Servaas Goddijn), Atlas 2006, blz. 204.

  24. Hans Magnus Enzensberger, ‘Het digitale evangelie’, (vert. Tinke Davids), Vrij Nederland, 12 februari 2000 nr. 6.

  25. Jonathan Marshall, ‘Computers: Some Experts Call High-Tech Boom Bust’, San Francisco Chronicle, 10 juli 1995.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *