SERENDIPITEIT

1. Dadaïsme en postmodernisme2. Serendipiteit
3. Zeven jongens en een oude schuit4. Wetenschappelijke publicaties en serendipiteit

Zeven jongens en een oude schuit

Op basis van de voorgaande voorbeelden kan worden geconcludeerd dat wetenschappelijke kennis in goed voorbereide geesten tot stand komt op een wijze die vele door toevallige ontdekkingen bepaalde momenten kent. Dat kan een boeiend gebeuren zijn, zoals blijkt uit wat Planck overkwam: zoeken naar een verklaring binnen de bestaande klassieke natuurkunde en dan de kwantumtheorie vinden, al had hij dat laatste zelf niet onmiddellijk in de gaten. Maar het kan ook de lugubere vorm aannemen van een nieuw chemisch element zoeken en het principe van de atoombom vinden, of een geneesmiddel tegen kanker zoeken en het aidsvirus − of een ander − de helpende hand toesteken. Daar komt nog bij dat de voorbeelden alleen wetenschappelijke ontwikkelingen betreffen die toevallig een dreigende of rampzalige wending hebben genomen. Zoals in het nulde hoofdstuk al is betoogd, en hier even kort herhaald moet worden, zijn de betrokken wetenschapsmensen geen kwaad willenden en hebben ze er niet bewust op aangestuurd.

Albert Einstein was een zachtaardig en gewetensvol mens die uit verstrooidheid of door zijn hekel aan overdreven decorum vaak twee verschillende sokken droeg of ook wel helemaal geen, daarnaast verdienstelijk viool speelde, op de vraag van de Franse dichter Paul Valéry of hij een aantekenboekje bij zich droeg om zijn invallen te noteren bescheiden antwoordde dat hij dat niet nodig had omdat hij nooit invallen kreeg, en zich na de Tweede Wereldoorlog intensief beijverde voor ontwapening. In Een oproep tot het uitbannen van oorlog, september 1955, door Bertrand Russell opgesteld en vlak voor zijn dood nog door Einstein ondertekend, staat: ‘We moeten op een nieuwe manier gaan denken. We moeten leren onszelf níet af te vragen welke stappen we moeten nemen om de groep die toevallig onze voorkeur heeft de militaire overwinning te bezorgen, want zulke stappen zijn niet meer mogelijk; de vraag die we onszelf moeten stellen is: welke stappen kunnen gezet worden om een militaire krachtmeting te voorkomen, waarvan de uitkomst rampzalig zal zijn voor alle partijen.’ De biochemicus Erwin Chargaff, die veel van het materiaal heeft aangedragen waaruit James Watson en Francis Crick met hulp van Jerry Donahue de ruimtelijke structuur van het DNA hebben kunnen afleiden, is net zo alom erkend aimabel als Einstein en heeft in zijn autobiografie gezegd dat twee noodlottige wetenschappelijke ontdekkingen ‒ het splijten van de atoomkern en de ontraadseling van de chemie van de erfelijkheid ‒ zijn leven hebben getekend, en dat de wetenschap daarmee grenzen heeft overschreden die beter vermeden hadden kunnen worden. De wetenschappelijke vader van de eerste Franse reageerbuisbaby Jacques Testart heeft zijn bijdrage net zo betreurd als Joseph Weizenbaum de zijne aan de ontwikkeling van het therapeutisch computerprogramma Eliza, en Bill Joy idem dito met betrekking tot de ontwikkeling van de nanotechnologie. Dat zich, ondanks al die aardige, bezorgde en verstandige mensen, dan toch van die ontwikkelingen voordoen waarover pas achteraf de zorg valt uit te spreken, komt doordat het hele proces van wetenschappelijk denken en doen veel minder controleerbaar, dus toevalliger verloopt en ongewenste aspecten kan vertonen dan we in eerste instantie zelf zo graag willen geloven en anderen ook willen dóén geloven. Verder is de wetenschap zo diep en wijdvertakt geworteld in de samenleving, en daardoor zo verweven met nog veel minder beheersbare ondernemingen als de politiek, de economie en het militaire apparaat, dat de voortgang als geheel aan een enigszins coherent menselijk beslissen is ontsnapt. Wetenschappelijke ontwikkelingen kunnen daardoor onderhevig zijn aan wat in de chaostheorie bekendstaat als het vlindereffect: een uiterst kleine gebeurtenis, zoals het opfladderen van een vlinder in het Amazonegebied

kan als onderdeel van een gecompliceerd systeem van verdeling van de luchtdruk de oorzaak zijn van een onvoorspelbaar catastrofaal gebeuren, zoals een tropische cycloon ergens in Azië (zie hoofdstuk XI).

Het ontdekken van de kernsplijting was op zich tenslotte niet veel meer dan een vlinderachtig experiment ergens in een Duits wetenschappelijk instituut, waarvan de gevolgen in een ander deel van de wereld die van een heel druk seizoen aan tropische cyclonen verre te boven zijn gegaan.

Maar mogen de ingrijpende maatschappelijke gevolgen de betreffende wetenschappelijke onderzoekers wel aangerekend worden, vroeg de Nederlandse fysicus Hendrik Casimir zich af? Dragen mensen als Marie Curie en Ernest Rutherford nu verantwoordelijkheid voor de impasse waarin de mensheid zich op dit moment bevindt? Zij konden toch moeilijk voorzien dat iets dergelijks zou gebeuren? Rutherford heeft immers tot het einde van zijn leven in de jaren dertig niet willen geloven dat het mogelijk zou zijn de energie die in kernen opgeslagen ligt ook vrij te maken. Aan de ene kant zou een fysicus zich verantwoordelijk kunnen voelen voor wat er is gebeurd, maar aan de andere kant zijn de ontdekkers van deze zaken, die zich de gevolgen van hun werk volstrekt nog niet bewust waren, moeilijk te verwijten dat zij dit werk gedaan hebben. Juist op het gebied van het zuivere onderzoek, waar voorlopig nog geen toepassingen in zicht zijn, weet men helemaal niet wat die toepassingen zouden kunnen worden.[1] Een mogelijke uitzondering op deze regel vormt de Italiaanse kernfysicus Ettore Majorana die zich in 1938 uit de wereld terugtrok en spoorloos verdween, met als een mogelijke verklaring achteraf dat hij zich als enige bewust was van de catastrofale gevolgen die het ontdekken van de kernsplijting van uranium voor de mensheid zou hebben en daarom onvindbaar zelfmoord heeft gepleegd of zich in een klooster heeft teruggetrokken (zie intermezzo XI).

Mogelijk dat, Majorana daargelaten, de verzachtende omstandigheid van onkunde inderdaad nog gold voor Ernest Rutherford, Marie Curie en Max Planck, maar Einstein en de fysici van Los Alamos wisten heel goed waarmee ze bezig waren, hoewel er in dat geval weer een legitimering voorhanden was in de vorm van een ontoerekeningsvatbare vijand die verslagen moest worden vóór die zelf de beschikking kreeg over kernwapens. En het daadwerkelijk bombarderen van Hiroshima en Nagasaki kan nog worden gelegitimeerd met een aanmerkelijke bekorting van de oorlog met Japan en een evenredige vermindering van de verschrikkingen, waarbij we het feit dat de beide steden speciaal door de conventionele Amerikaanse bommenwerpers waren ontzien om ze als ‘maagdelijke’ doelen – 95 procent van de slachtoffers waren burgers, hoofdzakelijk vrouwen, kinderen en ouden van dagen, want de jonge mannen bevonden zich aan het front − voor de atoombommen ter beschikking te hebben maar als te cynisch detail terzijde zullen laten.[2]

Voor de hedendaagse wetenschappelijke onderzoekers is echter geen enkele vanzelfsprekende rechtvaardiging meer voorhanden voor hun – mogelijk risicovolle − onderzoek, ook niet voor wiskundigen omdat alle wiskunde, zelfs de meest zuivere, onder andere voor oorlogsdoeleinden toepasbaar is gebleken. Of het zou de popperiaanse tweedeling van wetenschap en samenleving moeten zijn, de scheiding die wordt aangebracht tussen wetenschappelijke oorzaak en maatschappelijk gevolg? In de woorden van een van Robert Musils personages:

Ik zou bijna geneigd zijn te beweren dat wat daarin, in de vorm van de maatschappelijke arbeidsverdeling, tot uitdrukking komt niets anders is dan de oude tweedeling van het menselijke geweten in een doel dat onze goedkeuring wegdraagt, en op de koop toe genomen middelen, maar dat dan op een zowel grandioze als gevaarlijke manier. Door deze tot virtuositeit vervolmaakte ‘indirectheid’ wordt tegenwoordig het goede geweten zowel van elk individu als van de hele maatschappij gewaarborgd; de knop waarop men drukt is altijd vlekkeloos wit, en wat aan het andere eind van de draad gebeurt gaat andere mensen aan, die persoonlijk weer niet drukken.[3]

De kernfysicus Hans Bethe had natuurlijk gelijk toen hij stelde dat wanneer wij een oorlog met H-bommen voeren en winnen, de geschiedenis zich niet de idealen zal herinneren waarvoor wij streden, maar de methoden die wij gebruikten om ze te verwezenlijken des te beter. Deze tweedeling tussen het goede doel en de twijfelachtige middelen ligt zonder meer ten grondslag aan het recombinant-DNA-onderzoek, maar ook al aan het Manhattan-project: kort na het einde van de Tweede Wereldoorlog ontving Hendrik Casimir een brief van zijn goede vriend en collega Victor Weisskopf, waarin deze vertelt in Los Alamos gewerkt te hebben, maar er nog niet uit te zijn of wat zij daar gedaan hebben uiteindelijk iets goeds was, of de grootste misdaad in de geschiedenis. ‘Maar fascinerend werk was het wel,’[4] bekende Weisskopf met gele lichtjes in zijn ogen, meer slachtoffer dan beheerser van zijn fascinatie.

En inderdaad: Freud, Marx en Nietzsche wezen er al op dat de mens geen koning is van de kosmos of van de natuur, en dat hij zelfs niet de meester is over zijn eigen geestesleven. Wij handelen, maar de achtergrond van onze daden wordt deels gevormd door structuren die wij eerder moeten ondergaan dan dat we ze maken. Ook de goedwillende mens is even vaak getuige als de oorsprong van zijn daden. Of zoals Musil het stelde:

Wie kent niet die boosaardige verleiding die bij het bekijken van een mooi geglazuurde, weelderige vaas schuilt in de gedachte dat je hem met één stokslag aan gruzelementen zou kunnen slaan? Verhevigd tot de heroïek der bitterheid dat men zich in het leven op niets anders kan verlaten dan op wat spijker- en nagelvast is, is die verleiding een in de nuchterheid van de wetenschap besloten basisgevoel, en als men dat uit eerbied niet de duivel wil noemen, zit er toch op zijn minst een zwavelluchtje aan.[5]

Welk zwavelluchtje de in 1942 overleden Musil bedoelde wordt duidelijk als we bedenken dat er in Duitsland weliswaar onder leiding van Werner Heisenberg aan onderzoek naar kernenergie werd gedaan, maar dat er na de overgave in 1945 geen spoor was te vinden van iets wat leek op een kernwapen in ontwikkeling, en dat Japan al ruim vóór het bombardement in augustus 1945 meermalen vergeefs belangstelling voor vredesonderhandelingen heeft laten blijken, zodat ernstig aan de militaire noodzaak van die atoombommen op Hiroshima en Nagasaki kan worden getwijfeld.[6]

Bij wie uiteindelijk de grootste verantwoordelijkheid voor deze rampzaligheden ligt, bij militairen, politici of wetenschappers, daarover willen de meningen nogal eens verschillen, maar aan het doorslaggevende belang van de wetenschappelijke inbreng hoeft niet meer getwijfeld te worden. De fysicus Freeman Dyson, die ook bij de ontwikkeling van kernenergie was betrokken, schreef in 1984 dat in de zes landen die toen openlijk de nucleaire status hadden verworven: de Verenigde Staten, de Sovjet-Unie, Groot-Brittannië, Frankrijk, China en India, het eerder de wetenschappers dan de generaals waren die het initiatief hebben genomen tot het opzetten van een kernwapenprogramma, gedreven door gevoelens van beroepstrots en plicht voor het vaderland. Het maken van de bom was een technische uitdaging die hun heftigste gevoelens van wedijver opwekte, en het is niet overdreven te stellen dat de Britse en de Franse programma’s eerder werden aangedreven door de beroepsnijd van de wetenschappers dan door zorgvuldige overweging van strategische behoeften. Hetzelfde kan gezegd worden over de ontwikkeling van de Amerikaanse waterstofbom.[7]

Terugdraaien kan natuurlijk niet meer, maar vergelijkbare situaties in de toekomst voorkomen misschien nog wel. Daarom is het te hopen dat de biochemici en de moleculaire biologen de moeite zullen nemen iets te leren van de dramatische geschiede­nis die de fysici al vóór hen hebben geschreven. Wat ze moeten leren is beter om te gaan met het gevoel dat de schrijver, essayist en dichter Gerrit Krol in Middletons dood onder verwijzing naar de titel van het beroemde jongensboek van Antony de Vletter toeschreef aan een team van vier mensen dat een olieraffinaderij moet opzetten:

Elk team, als het een goed team is, moet, voor het weer wordt ontbonden, een keer de ervaring hebben gehad de spil van de wereld te zijn. Amerikaanse toestanden. Robert Oppenheimer en zijn mensen moeten hetzelfde gevoel gehad hebben toen ze voor het eerst in de geschiedenis een atoombom in elkaar zetten. Zeven jongens en ’n ouwe schuit. Wij waren met ons vieren en het was geen atoombom, maar het gevoel is hetzelfde.[8]

Maar ook de fysici zelf zijn nog lang niet uitgeleerd op hun eigen geschiedenis, want na een periode van betrekkelijke rust aan het natuurwetenschappelijke front werd er opeens wéér melding gemaakt van een wetenschappelijke doorbraak: op zaterdag 9 november 1991 werd in de Joint European Torus (JET) in het Engelse Culham voor het eerst door mensenverstand en -handen een fusie tussen deuterium- en tritiumkernen − zwaardere vormen van waterstof − tot stand gebracht, en nu eens niet toevallig, maar wel degelijk bedoeld. De fusiereactor produceerde gedurende twee seconden een stroom gloeiend hete neutronen en heliumkernen, de energiebron van de toekomst, als we de optimisten mogen geloven.

Een indrukwekkende prestatie natuurlijk, en niet alleen naar wetenschappelijke en technische maatstaven interessant, want maatschappelijk en economisch gezien is de toekomstige energievoorziening van de wereld ook geen kleinigheidje. Deze vorm van energieproductie heet betrekkelijk schoon te zijn, en de grondstoffen zijn in onuitputtelijke hoeveelheden voorradig en eenvoudig te winnen. Maar we zijn de laatste jaren al vaker verrast met wetenschappelijke successen die later bleken tegen te vallen. De hooggespannen verwachtingen over de koude kernfusie, de warme supergeleiding en de verschillende doorbraken op het gebied van het aids- en kankeronderzoek liggen nog vers in het geheugen. In al deze gevallen werd met nadruk geappelleerd aan het maatschappelijke belang dat met de vindingen gediend zou zijn en de vraag dringt zich op in hoeverre dat ook met de JET het geval is, omdat de vermelding van de opzienbarende experimente­le resultaten op het gebied van de kernfusie toevallig precies samenviel met het moment dat er op Europees niveau opnieuw beslist moest worden over de financiering van het peperdure project: een bedrag van tweehonderd miljoen euro per jaar, op te brengen door de lidstaten van de Europese Unie, terwijl het, zonder onverwachte vertragingen of versnellingen, nog zeker vijftig jaar zal duren voor de eerste fusiereactor operationeel zal zijn. Maar ja, het kan natuurlijk ook, net als met de atoombom, opeens in een paar jaar voor elkaar blijken te zijn.

Wat kunnen we nu, op enige afstand van de eerste opwinding, zeggen over de werkelijke mogelijkheden van kernfusie als toekomstige energieleverancier? Op het eerste gezicht ziet het er heel wat aantrekkelijker uit dan energie die verkregen wordt door het splijten van de zware atoomkernen van uranium en plutonium, zoals dat bijvoorbeeld in Borssele en Dodewaard gebeurde en gebeurt. Eigenlijk zijn de deskundigen het er wel met elkaar over eens dat zo’n centrale op basis van kernsplijting nooit volkomen veilig is te krijgen, en gaat het er alleen maar om welk risico nog acceptabel wordt gevonden. Ter vergelijking wordt meestal gewezen op de veertigduizend verkeersslachtoffers per jaar in Nederland, waarvoor we de auto ook niet laten staan. Maar die vergelijking gaat op minstens drie benen mank. Verkeersslachtoffers vallen zo’n beetje verspreid door het hele jaar heen – met ‘zwarte zaterdag’ als enige uitzondering − zodat er nooit sprake is van een (inter)nationale ramp; ieder kan persoonlijk het verkeersrisico aangaan, wat met het risico bij de productie van kernenergie niet het geval is; en ook anders dan bij een kernramp worden bij een verkeersongeval alleen de slachtoffers zelf verminkt of gedood en niet ook het nageslacht tot in de zoveelste generatie.

Maar ook zonder exploderende centrales levert energie uit kernsplijting een aantal ernstige problemen op. De voorraad uranium en plutonium op aarde is beperkt en onvervangbaar, zodat dit soort centrales ons niet tot in lengte van dagen van energie kan voorzien, en de grote hoeveelheid radioactieve afvalproducten stelt ons zeker voor problemen die nog bij lange na niet zijn opgelost. Zelfs het meest tot de verbeelding sprekende argument ten gunste van kernenergie − de geringe uitstoot van kool­dioxyde, een belangrijk broeikasgas − is niet zonder meer geldig. Met technische maatregelen kan de hoeveelheid kooldioxyde die vrijkomt bij gebruik van fossiele brandstoffen als kolen en olie zelfs ver beneden het niveau worden gebracht dat door de hele cyclus van kernenergie − ertswinning, verrijking, transport, productie, afvalverwerking en opslag − wordt bereikt.[9] En nog een aanzienlijk bezwaar tegen kernenergie is dat zolang de technologie daarvoor aanwezig is, die ook altijd gebruikt kan worden voor de productie van kernwapens.

Bij kernfusie ligt de zaak fysisch wezenlijk anders. De energie wordt daarbij niet verkregen door het splijten van zware kernen in kleinere brokstukken, maar door het samensmelten van kleine, lichte kernen tot grotere en zwaardere. Middelzware kernen (ijzer bijvoorbeeld) blijken nu eenmaal het meest stabiel, wat wil zeggen dat er energie valt te winnen met zowel het splijten van zware kernen in lichtere, als het fuseren van lichte kernen tot zwaardere, tot alle kernen middelzwaar zijn geworden, maar gezien de grote voorraad beschikbare kernen en de enorme hoeveelheid energie die daarin opgeslagen ligt, hoeven we ons daarover tot in alle eeuwigheid geen zorgen te maken.

Een ander belangrijk verschil tussen kernfusie en kernsplijting is dat de fusiereactie niet spontaan verloopt. Door de onderlinge afstoting − kernen zijn altijd positief elektrisch geladen − moet de temperatuur van de kernen door het inpompen van veel energie eerst tot ongeveer 150-200 miljoen graden worden opgejaagd voor de reactie op gang komt, net zo als er eerst een lucifer aan te pas moet komen om een kaars aan het branden te krijgen. Is de reactie eenmaal begonnen, dan houdt deze zich, net als de kaarsvlam, met haar eigen hitte in stand. Omdat er geen spontane reactie hoeft te worden afgeremd, maar fusie integendeel met veel moeite moet worden aangewakkerd, en het fusiemateriaal in betrekkelijk geringe hoeveelheden in de reactor aanwezig hoeft te zijn, is de kans op ongelukken aanzienlijk kleiner. Bij storingen heeft de reactie de neiging vanzelf stil te vallen in plaats van uit de hand te lopen. En ook de productie van kernwapens wordt om diezelfde reden aanzienlijk bemoeilijkt, omdat een fusiebom (waterstofbom) als ontstekingsmechanisme een splijtingsbom nodig heeft, en die moet dan ook maar voorhanden zijn. Wél is het zo dat om fysische redenen splijtingsbommen niet veel groter kunnen worden dan die voor de vernietiging van Hiroshima en Nagasaki zijn gebruikt, terwijl er aan fusiebommen voorlopig nog geen limiet aan de explosiekracht is verbonden.[10]

In het geval van energie uit kernfusie liggen de grootste bezwaren dus niet zozeer op het vlak van het risico op ongelukken of misbruik, maar op de milieuaspecten bij normaal gebruik. Want hoewel fusie-energie de naam heeft schoon te zijn, en de grondstoffen onbeperkt voorradig, is dat niet zonder meer het geval.[11] Bij fusie gaat het om het samensmelten van de kernen van deuterium en tritium. Dat zijn beide varianten van waterstof, met dien verstande dat de kernen respectievelijk tweemaal en driemaal zo zwaar zijn door extra neutronen. De normale waterstof bevindt zich in ongelooflijke hoeveelheden in het water van de wereldzeeën, en hoewel de zwaardere vorm deuterium daar slechts sporadisch in voorkomt (0,016 procent) is dat praktisch toch nog een onuitputtelijke voorraad, die ook nog makkelijk en dus goedkoop is te winnen. Maar de andere grondstof − het licht radioactieve tritium − is in de natuur vrijwel niet te vinden en moet dus worden gemaakt uit weer een ander element, het uiterst giftige lithium, waarvan de voorraad weer wél beperkt is, hoewel een eenmaal draaiende reactor ook zelf tritium kan produceren en zo een gesloten systeem kan vormen. Daarbij komt dat de wand van de reactor waarin de fusie plaatsvindt, vanwege de extreme omstandigheden uit bijzondere metalen, waaronder vanadium, titanium en het kankerverwekkende beryllium, moet zijn samengesteld. Door de hete neutronen die bij de reactie vrijkomen wordt die wand snel kapot gebombardeerd en hoog radioactief. Het regelmatig vervangen van de reactorwand confronteert ons met zowel de beperkte voorraad zeldzame metalen als een grote hoeveelheid radioactief afval. En daar hebben we de bekende, onopgeloste problemen van de splijtingsenergie weer terug, hoewel de halveringstijden van de radioactieve stoffen in het afval van een fusiecentrale veel korter zijn dan die van splijtingsafval, en omdat de fusiestoffen in de centrale zelf kunnen worden gemaakt, doet zich wat de aanvoer betreft ook geen transportprobleem voor. In ieder geval lijken de vooruitzichten momenteel zo rooskleurig dat er in een samenwerkingsproject van de Europese Unie, de Verenigde Staten, de Russische Federatie, China, Zuid-Korea en Japan tien miljard dollar wordt gestoken in de bouw en het twintig jaar in bedrijf houden van een proef-fusiereactor (ITER).[12]

Maar als het opwekken van fusie-energie toch nog met te veel bezwaren omgeven zou blijven, hoe moeten we ons dan in de toekomst van voldoende energie voorzien? Wat zijn, met andere woorden, de alternatieve mogelijkheden? Stoken met fossiele brandstoffen gaat immers gepaard met vergelijkbare proble­men. Zeker, de kolen- en olievoorraad is weliswaar groot, maar uiteindelijk beperkt en onvervangbaar en het verbranden is zonder meer rampzalig voor het milieu. Er zijn grofweg twee begaanbare paden aan te geven naar een ook voor toekomstige generaties prettig leefbare wereld zonder splijtings- of fusie-energie, en zonder productie van broeikasgassen. In de eerste plaats kan er aanzienlijk op het energiegebruik worden bezuinigd, wat niet per se ook verlies van comfort hoeft te betekenen.[13] En ten tweede is een groot deel van de dan nog benodigde energie te winnen uit duurzame bronnen zoals zon, wind en water. Wat bezuiniging aangaat kan het huishoude­lijke verbruik van energie, goed voor twintig procent van het totale verbruik in Nederland, worden teruggebracht tot een kwart van de huidige hoeveelheid, door het invoeren van energiezuinige apparaten, het isoleren van huizen en zorgvuldig, energiebewust gedrag. In de industriële en dienstverlenende sector (ziekenhuizen, overheidsgebouwen) valt er zo eveneens tientallen procenten te verdienen. Veel mag daarbij verwacht worden van de zogenaamde warmte/kracht-koppeling, waarbij de door het koelwater van motoren en machines afgevoerde warmte wordt benut voor verwarming. De investeringen zijn weliswaar hoog, maar deze bedragen worden door de aanzienlijke bespa­ring op energie snel terugverdiend, en méér dan dat. Moeilijker ligt het met de grote hoeveelheid energie (veertien procent van het totaal) die nu nog wordt geleverd door vloei­bare brandstoffen, zoals benzine, dieselolie en lpg. De motoren van auto’s en vliegtuigen zijn niet veel efficiënter te krijgen, dus komt het er in deze gevallen op aan naar andere typen motoren, elektrische of hybride, te zoeken.

Wat de duurzame energiebronnen betreft, zullen we zoveel mogelijk gebruik moeten maken van de zon. Niet alleen van de directe zonnewarmte, maar ook van de door de zon aangedreven lucht- en waterstromen. Nu is het zeker zo dat de technische mogelijkheden voor het winnen en gebruik van duurzame energie nog zeer beperkt zijn. In Nederland wordt nog slechts een kleine twee procent van de energie uit duurzame bronnen verkregen. Zonnewarmte genoeg, maar hoe moet dat worden verzameld, opgeslagen en gedistribueerd op een wijze die op ieder moment tegemoet komt aan de vraag? Zon en wind zijn immers onbetrouwbare natuurverschijnselen. In principe kan de door zonnecellen, windturbines en watermolens opgewekte elektriciteit worden opgeslagen in door elektrolyse uit water verkregen waterstof­gas, een echt schone brandstof, maar grootschalige toepassing daarvan vereist nog veel onderzoek.

Maar ook voor kernfusie geldt dat het kunnen opwekken van energie pas de allereerste stap is op de lange weg naar bruikbare toepassing, en er zullen nog verschillende technische wonderen verricht moeten worden voor het zover is. De tegenstanders van kernenergie vinden dat al het geld en het vernuft dat daarvoor nodig is beter kan worden besteed aan de ontwikkeling van de duurzame alternatieven, die zeker niet minder kansrijk zijn. Als het even meezit kunnen we dan over vijftig jaar opgelucht ademhalen en een duurzamer leefbare wereld bezien. Trouwens, wat is het verschil tussen een fusiereactor en de zon als energiebron? Want ook de warmte van de zon is immers afkomstig van kernfusie. En nooit zullen wij in staat zijn een fusiereactor te bouwen die zo groot is, zo lang meegaat, zo goedkoop en betrouwbaar is, zo mild is voor het milieu en zo mooi opkomt en ondergaat als de zon.

Waarom zouden we ons dan zo inspannen om een riskante en dure onderneming op poten te zetten waarmee dat in het beste geval allemaal uiterst gebrekkig en vol risico’s kan worden nagedaan? Het antwoord daarop is dat we met de explosieve groei van het energieverbruik in de nabije toekomst – nu in China, maar later ongetwijfeld ook in India en Afrika – met alleen zon, wind en water onmogelijk in de vraag kunnen blijven voorzien. Schattingen komen niet verder dan maximaal dertig procent, zodat we voor de overige zeventig procent toch afhankelijk zullen blijven van fusie-energie. Zal onze toekomst dan toch bepaald worden door zulke onzekere factoren als de onverwachte vondsten die onze goed voorbereide en zoekende geesten misschien nog zullen doen?

  1. Hendrik Casimir, ‘Natuurwetenschap en wapenwedloop’, in: Universitai­re vredesdagen, Polemologisch insti­tuut, Rijksuniversi­teit Groningen 1988, blz. 36-37.

  2. John Adams, Hallelujah Junction. Composing an American Life, Farrar, Straus and Giroux 2008, blz. 280-281.

  3. Robert Musil, De man zonder eigenschappen, (vert. Inge­borg Lese­ner), Meulen­hoff 1989, blz. 837.

  4. Hendrik Casimir, ‘Natuurwetenschap en wapenwedloop’, in: Universitai­re vredesdagen, Polemologisch insti­tuut, Rijksuniversi­teit Groningen 1988, blz. 33.

  5. Robert Musil, De man zonder eigenschappen, (vert. Inge­borg Lese­ner), Meulen­hoff 1989, blz. 394.

  6. H.J. Groenewold, ‘Ethiek en natuurwetenschap’, in: Om de mens, ethiek in wetenschap en beroep, P.J. Roscam Abbing (red.), A.W. Sijthoff 1968, blz. 117.

  7. Freeman Dyson, uit: Roslynn Haynes, From Faust to Strangelove; Representations of the Scientist in Western Literature, The Johns Hopkins University Press 1994, blz. 247.

  8. Gerrit Krol, Middletons dood, Querido 1996, blz. 81.

  9. Wim Turkenburg, ‘De energieproblematiek’, in: Jan Weerdenburg (red.), Energie in de toekomst, een brandende kwestie, Studium Generale Universiteit Utrecht 1992.

  10. Frans Saris, Waartoe wetenschap?, Leiden University Press 2007, blz. 47.

  11. Hans van Maanen, ‘De retoriek van de schaarste en het geloof in het kernfusie-won­der’, Het Parool, 16 november 1991.

  12. Thomas Vanheste, ‘Slimmer dan de zon’, Vrij Nederland, 13 augustus 2005.

  13. Martijn van Calmthout, Broer Scholtens, ‘Besparing’, de Volkskrant, 16 november 1991.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *