DE VERLICHTING EN HET LICHT IN DE GOUDEN EEUW VAN DE NEDERLANDSE REPUBLIEK

1. De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden2. De Radicale Hollandse Verlichting3. Het wetenschappelijke wereldbeeld4. De Hollandse kijker of telescoop5. Meetkundige optica6. De microscoop7. De schilderkunst8. De literatuur9. De muziek

Het wetenschappelijke wereldbeeld

Afgezien van wat er volgens de leer van Plato als splinter van de Alziel bij de geboorte gratis wordt meegegeven, was de West-Europese mens voor het verkrijgen van kennis over de wereld tot aan de vroege Middeleeuwen toe aangewezen op zijn vijf zintuigen en zijn gezonde verstand, waarbij Plato de tast en het zicht beschouwde als absoluut noodzakelijke voorwaarden voor het bestaan. Alle informatie die de mens ter beschikking stond kwam tot stand door de directe waarnemingen van de wereld van alledag, mede omdat het wetenschappelijk experimenteren dat tegenwoordig wordt aangewend om verborgen kennis en informatie over de wereld op te doen, toentertijd vanwege de heersende ethiek van eerbied en respect voor de natuurlijke orde nauwelijks werd beoefend. Experimenteren werd beschouwd als het toepassen van ongeoorloofde martelmethoden die wat de natuurlijke orde betreft alleen maar valse informatie konden opleveren. Was voor Plato wat kennis en inzicht betreft het zuiver wiskundige denken de volmaakt abstracte Idee het belangrijkste, zijn leerling Aristoteles ging ervan uit dat we eerst goed om ons heen moeten kijken alvorens na te denken over wat we hebben gezien, maar hield net als zijn leermeester zijn handen meestal in zijn zakken. Meer dan tweeduizend jaar later, na het aanbreken van de Verlichting en met de wetenschappelijke revolutie in volle gang, steeg het experiment – het bestuderen van een klein, van de omgeving afgesloten stukje van de wereld onder gecontroleerde omstandigheden − in hoog aanzien en schreef de wetenschapspropagandist bij uitstek Francis Bacon dat wie een leeuw wil bestuderen de koning van de wildernis eerst in een kooi moet opsluiten en hem eens stevig aan zijn staart trekken, omdat het beest pas dan zijn ware aard laat zien. Maar van een dergelijk ruwe en oneerbiedige bejegening van de natuur kon in de tijd van de oude Atheense filosofen nog geen sprake zijn.

Om duidelijk te maken wat volgens hem de aard van onze kennis is, gebruikte Plato zijn bekende grotmetafoor: wij mensen zitten vastgeketend in een grot met onze rug naar het zuivere, goddelijke, voor onze aardse ogen onverdraaglijk verblindende licht dat door de opening naar binnen straalt.

A picture containing text, water basin

Description automatically generated

Zo zijn we gedwongen te kijken naar de wand vóór ons waarop de gebeurtenissen tussen de goddelijke lichtbron en onze rug zich gebrekkig afgebeeld als schaduwen voordoen, als een schimmenspel met wajangpoppen, en vergt het grote inspanningen van ons om daar een samenhangend en betekenisvol verhaal van te maken. Zoals in hoofdstuk III al gesteld is het verwerven van wetenschappelijke kennis volgens Plato niet zozeer ‘ontdekken’ als wel het ons door middel van de meegekregen splinter in onze ziel ‘herinneren’ van wat in de Alziel altijd al aanwezig is. Over wat de kunst ons te leren heeft, is Plato nog sceptischer: omdat de werkelijkheid zelf al een schaduwafbeelding van de volmaakt Idee is en de kunst weer een afbeelding van de werkelijkheid, staat de kunst als afbeelding van een afbeelding, als schaduw van een schaduw, als schijn van de schijn, op een nog lager plan dan het wetenschappelijke denken. De beeldende kunstenaar, zei Plato, laat bedrieglijk als een goochelaar het grote klein lijken, het rechte krom en brengt daarmee de geest in verwarring, omdat slechts door meten, wegen en tellen het werkelijke van het schijnbare kan worden onderscheiden. Daarom moeten we onze gevoelens negeren en doen we er het beste aan ze te laten verdrogen als een plant die we geen water meer geven. En om de daad bij het woord te voegen wierp hij zijn als jeugdzonde geschreven gedichten in het vuur om zich verder met de zuivere, rationele Idee te kunnen bezighouden.

In de op de Oudheid volgende Middeleeuwen werden de zintuigen als belangrijkste kennisbronnen goeddeels afgezworen en kwamen de Bijbel en het goddelijke licht in de vorm van wonderen, openbaringen en verlossing daarvoor in de plaats. Zoals in hoofdstuk III al is opgemerkt was het de middeleeuwer niet in de eerste plaats te doen om wereldse kennis in het tijdelijke en vergankelijke hier en nu zoals die door de zintuigen wordt aangeleverd, maar om de zaligheid van de ziel in het eeuwige hiernamaals zoals die door Gods woord in de Bijbel wordt geopenbaard. Of het nu gaat om vergankelijke wereldse of eeuwige goddelijke kennis, het spreekt haast vanzelf dat bij het aanschouwen van de buitenwereld het toen overal goed zichtbaar flonkerende firmament als verblijfplaats van God of de goden zeer tot de verbeelding sprak en men zich vanaf de vroegste tijden al had afgevraagd wat daarvan te denken en wat dat ons te zeggen heeft. Zo schreef Aristoteles in zijn Metafysica I:

Vanwege het feit immers dat zij zich verwonderen, beginnen de mensen na te denken; zij doen dat nu en zij deden dat al toen het hun voor het eerst overkwam. In het begin verwonderden zij zich over de dingen die nogal voor de hand liggen, maar die zij niet konden plaatsen, en later, voetje voor voetje, een beetje verder gaande op die weg, bogen zij zich ook over vraagstukken van grotere omvang, bijvoorbeeld inzake de schijngestalten van de maan, vraagstukken in verband met de zon en de sterren, en omtrent het ontstaan van het heelal.[1]

Zoals in hoofdstuk □ al is aangevoerd bestaat het Grieks-Romeinse wereldbeeld, zoals ons dat in Claudius Ptolemaeus’ Almagest uit de tweede eeuw na Christus is overgeleverd, uit een in het centrum van de kosmos geplaatste aarde in absolute en volmaakte rust. Deze wordt omsloten door acht rondwentelende kristallen schalen waaraan de maan, de zon en de vijf toen bekende als goddelijk beschouwde planeten Mercurius, Venus, Mars, Jupiter en Saturnus als lichtbronnen zijn bevestigd, het geheel omgeven door een sterrensfeer met daarbuiten het empyreum of verblijfplaats van de goden. Aanvankelijk werden de banen langs het firmament gezien als volmaakte cirkels waarlangs de lichtende planeten met constante snelheid voortbewegen, maar toen dat op het blote oog al niet met de waarnemingen bleek te kloppen en het cycloïden genoemde slingerbewegingen moesten zijn, werden er om dat te verklaren de nodige epicykels, excenters en equanten aan de cirkels toegevoegd. Niet de planeten zelf volgen een cirkelvormige baan, maar de middelpunten van kleine ronddraaiende cirkeltjes waaraan de planeten zijn bevestigd, en soms moest het middelpunt van zo’n epicykel als excenter iets buiten de grote cirkelomtrek worden geplaatst. Uiteindelijk bestond het hele Grieks-Romeinse wereldbeeld uit een ingewikkeld systeem van vele tientallen cirkels met epicykels, excenters en equanten, omsloten door een dagelijks rondwentelende kristallen sterrensfeer waarbuiten zich het empyreum tot in het oneindige uitstrekt. Mogelijk hield Ptolemaeus deze constructie al niet meer voor de echte werkelijkheid, maar beschouwde hij haar als een bruikbaar wiskundig model waarmee planeetbewegingen en zonsverduisteringen adequaat konden worden berekend en voorspeld, hoewel de constructie nog steeds niet helemaal klopte.

In de christelijke Middeleeuwen bleef dit model in principe in de mode, in die zin dat niet de zon door zeven zingende planeten wordt begeleid, maar het centrale goddelijke licht door zeven engelenkoren, waaronder serafijnen, cherubijnen en tronen, zoals de componerende benedictijner abdis Hildegard von Bingen dat in haar mystiek-religieuze visioenen zag en hoorde. Niet lang daarna in de vroege Renaissance waren er al denkers, onder wie de katholieke priester Marsilio Ficino, die de moed hadden de zon in het centrum van het universum te plaatsen en het licht ervan, aanvankelijk tot woede van de kerk, gelijk te stellen aan God zelf. Hoewel de denker Aristarchos in de Griekse Oudheid op louter intuïtieve argumenten al een heliocentrisch wereldbeeld had verzonnen, wist hij daar toen geen bijval voor te genereren, maar in de Renaissance veranderde Moeder Aarde van kosmisch centrum in een ‘gewone’ planeet tussen de andere planeten in het zonnestelsel, zij het voorlopig nog uniek als verblijfplaats voor leven en bewustzijn.

Glas, brillen, lenzen en het oog

Aan het eind van de Renaissance, zo rond 1600, begaf het geocentrische christelijk-aristotelische wereldbeeld het definitief onder de zware druk die er door wetenschappelijke waarnemingen op werd uitgeoefend. Deze revolutie kon tot stand komen door de uitvinding en ontwikkeling van optische instrumenten als de telescoop en de microscoop, waarmee hele nieuwe werelden – de macrokosmos en de microkosmos – die voordien voor het blote oog onzichtbaar waren voor onderzoek werden geopend. De substantie glas die voor die revolutie nodig was, werd al duizenden jaren voor Christus in ruwe vorm in het Midden-Oosten gevonden op plaatsen waar de bliksem in het woestijnzand was ingeslagen en er door de extreme hitte harde, glasachtige klontjes uit het gesmolten en weer gestolde zand waren gevormd. Ook komt het in de natuur voor als het zwarte lavaglas of obsidiaan, ontstaan uit hete, snel stollende lava na de uitbarsting van een vulkaan. In scheikundige termen bestaat zand, het hoofdbestanddeel van glas, in hoofdzaak uit SiO2, siliciumdioxide of kiezel, vanwege alle woestijnen en stranden een van de meest voorkomende materialen op de uit samenklontering van sterrenstof geboren aarde. Tegenwoordig vormt het ook het basismateriaal voor de productie van de chips waarmee al onze elektronische apparaten – computers, iPhones, cd-spelers, tv’s, gsm’s en robots − zijn toegerust.

Archeologische vondsten laten zien dat glas omstreeks 1500 v.Chr. voor het eerst door Egyptische handwerklieden werd toegepast als glazuur op aardewerk. Vijf eeuwen later lukte het de Mesopotamiërs er serviesgoed – kommen, bekers, borden − van te maken door de glasklontjes uit de woestijn op een heet vuur in kleivormen te laten smelten en afkoelen. In de ruïnes van de Assyrische stad Nimrud is een geslepen stukje bergkristal opgegraven dat gedateerd kon worden op ongeveer 725 v.Chr. en misschien als een soort lens gebruikt is, maar ook als deel van een sieraad gediend kan hebben.

Dat er verder nog interessante vondsten in Nimrud gedaan kunnen worden is onwaarschijnlijk, omdat de restanten van de 33 eeuwen geleden gestichte stad recent door de godsdienstwaanzinnige strijdgroep IS met bulldozers, drilboren, sloophamers en dynamiet zijn vernietigd.[2]

De eerste vermelding van glas bij de oude Grieken komt voor in een passage uit het toneelstuk De wolken van de komedieschrijver Aristophanes uit de vierde eeuw v.Chr., waarin vermeld wordt dat er in sommige winkels in Athene glazen knikkertjes te krijgen waren die ‘brandbolletjes’ werden genoemd en mogelijk als lenzen of brandglazen hebben gediend.[3]

In de eerste paar eeuwen vóór de christelijke jaartelling breidden de Romeinen de bewerkingstechniek uit met glasblazen, en waren ook als eersten in staat vensterruiten te maken, waarmee weer en wind konden worden buitengesloten zonder het licht en het zicht op de omgeving te verliezen. Van brede toepassing was echter nog eeuwenlang geen sprake en werd er in de raamsponningen doorgaans oliepapier gebruikt in plaats van het kostbare glas, zo kostbaar dat de Engelse hertog van Northumberland in de zestiende eeuw om diefstal te voorkomen het glas uit de ramen van zijn kasteel liet verwijderen als hij op reis ging. Pas aan het eind van de zeventiende eeuw wisten Franse glasmakers platen uit één stuk te maken van twee bij één meter, en in de achttiende eeuw waren de ovens zoveel verbeterd dat het proces economisch rendabel werd, en waren de ruiten door de mechanisering van de productie ook vlakker waardoor ze minder vertekenden.[4]

Door onregelmatigheden in de dikte van een ruit zagen de Romeinse glasbewerkers dat daardoor beeldvervorming optrad en voorwerpen groter, kleiner of krommer konden lijken dan ze in werkelijkheid waren. Uit de eerste eeuw na Christus komen we uit het relaas van Plinius de Oudere te weten dat de zeer bijziende Romeinse keizer Nero de gladiatorengevechten in het Colosseum alleen kon volgen met behulp van een grote groene smaragd ‒ of beril, de herkomst van het woord ‘bril’ ‒ die hij voor zijn oog hield. Nero’s leermeester Seneca de Jongere, schreef dat ‘letters, hoe klein en moeilijk ook te onderscheiden, door een met water gevulde glazen bol makkelijker te lezen zijn’. In dezelfde eeuw merkte Claudius Ptolemaeus op dat een in het water gestoken stok er gebroken uitziet en berekende daaruit redelijk nauwkeurig de brekingsindex voor lichtstralen bij de overgang van lucht naar water, wat pas in 1621 zou leiden tot de brekingswet van de Leidse wis- en natuurkundige Snellius.

Maar door de onzuiverheden en onregelmatigheden die in het glas waren opgesloten, was dat nog lang niet de heldere en homogene substantie waaruit transparante lenzen konden worden geslepen.

Omstreeks het jaar 1000 ontdekten de Chinezen op hun beurt dat voorwerpen vervormd worden en groter of kleiner lijken als ze door een stuk glas van onregelmatige dikte worden bekeken en kwamen zo op het idee van eenvoudige holle en bolle lenzen die het lezen konden vergemakkelijken. Het is nu eenmaal eerder regel dan uitzondering dat op verschillende plaatsen in de wereld zonder direct verband of medeweten dezelfde ontdekkingen worden gedaan. Het is ook mogelijk dat de Chinezen die kunst van de Arabieren hebben afgekeken of omgekeerd. In ieder geval publiceerde de Arabische wetenschapper Al-Haytham of Alhazen in het jaar 1021 een boek over optische instrumenten waarin hij het maken van lenzen vermeldt, en dat vertaald in het Latijn in Venetië grote belangstelling trok. Alhazen was zelf weer beïnvloed door de een generatie eerder levende Ibn Sahl die een verhandeling Over brandspiegels en lenzen had geschreven en kennelijk goed op de hoogte was van wat men in de Arabische Gouden Eeuw aan kennis van de Grieken had overgenomen. Ibn Sahl wordt daarom, net als Ptolemaeus bijna een millennium vóór hem, genoemd als degene die Snellius’ brekingswet voor licht al eerder dan de Leidenaar had geformuleerd. Ook publiceerde Alhazen een gedetailleerde anatomische beschrijving van het oog − netvlies, hoornvlies, regenboogvlies, lens − die hij had overgenomen van de tweede-eeuwse Romeinse arts Claudius Galenus.[5] In een ander deel van Europa publiceerde de Engelsman Robert Grosseteste ergens tussen 1220 en 1235 zijn boek De iride (Over de regenboog) waarin hij melding maakt van een optisch instrument bestaande uit een enkele bolle lens ‘waarmee de kleinste letters op grote afstand te lezen zijn’. Ook van zijn landgenoot Roger Bacon weten we dat hij in 1262 een boek over de vergrotende eigenschappen van glazen lenzen heeft geschreven.

De belangrijkste vroege toepassing van glas is ongetwijfeld de bril, die bedoeld is als middel om een te bolle of te platte natuurlijke ooglens, waardoor er geen scherp beeld op het netvlies wordt gevormd, te corrigeren. De constructie van de bril − in de zin van twee lenzen naast elkaar in een houten montuur dat op de neusbrug wordt gedragen – vond in West-Europa pas plaats in 1286, hoewel niet precies bekend is wie deze als eerste heeft bedacht en uitgevoerd. Soms wordt de Italiaan Salvino degli Armati genoemd, maar dat is waarschijnlijk een verzinsel. Beter gedocumenteerd is de preek van de dominicaanse priester Giordano da Pisa uit 1306, waarin hij vermeldt dat er ‘nauwelijks twintig jaren zijn verstreken sinds de kunst van het maken van brillen is ontdekt’, en dat hij de uitvinder zelf had gesproken, maar nalaat diens naam te noemen. Daarbij moet wel worden bedacht dat er redenen zijn om aan te nemen dat de bril toen in India en zeker in China al bekend was, omdat de Venetiaanse ontdekkingsreiziger Marco Polo in 1275 al had opgeschreven dat hij de bril bij zijn bezoek daar al vaak had zien dragen. Het komt allemaal ongetwijfeld een beetje warrig over, maar over deze parallelle ontwikkelingen is nu eenmaal niet zo heel veel echt bekend en de schaarse bronnen spreken elkaar regelmatig tegen. Vanaf de zestiende eeuw is de min of meer lineaire geschiedenis beter gedocumenteerd en kan de verdere verhaallijn wat helderder worden opgetekend.

Als een van de weinige wetenschappelijke uitvindingen die alleen maar positieve bijdragen aan het menselijke plezier en geluk hebben geleverd, vertoonde de bril zich in de drie eeuwen daarna in verschillende uiterlijke verschijningsvormen: het oogglas (een brillenglas aan een kettinkje dat in de huidplooien van de oogholte werd geklemd), lorgnon en lorgnet (twee met een brug verbonden glazen op een stokje), knijpbril of pince-nez (twee glazen die door een verbindingsstukje op de neus kunnen worden geklemd) en ten slotte de gewone bril die met poten of ‘veren’ achter de oren op zijn plaats wordt gehouden.

Wat er steeds verbeterde was de kwaliteit van het glas, met name door het vakmanschap van Venetiaanse glasmakers en -bewerkers die aan het eind van de zestiende eeuw om diverse redenen hun geboortestad achter zich lieten en naar het noorden trokken om zich in Amsterdam en de even welvarende Zeeuwse hoofdstad Middelburg te vestigen.[6] Zo kwam in 1597 de glasblazer Anthony Obisy, wegens oplichterij uit Venetië weggevlucht, in Amsterdam terecht en besloot het weinig scrupuleuze stadsbestuur, altijd geïnteresseerd in het invoeren van nieuwe, economisch profijtelijke technieken, hem een contract aan te bieden voor het produceren van helder kristalglas. Anders dan het woord doet vermoeden is dat geen kristallijne stof, maar een amorfe substantie die een beetje loodoxide bevat. Obisy was weliswaar een goede glasblazer, maar geen goede zakenman, zodat hij in 1601 failliet ging en de kaashandelaar Jan Jansz Carel, die geen verstand van glas had maar wel van zaken, diens failliete boedel kon overnemen. Van het stadsbestuur kreeg Carel een groot stuk terrein net buiten de stadsmuur aan de Kloveniersburgwal ter beschikking waarop hij een fraai woonhuis met drie topgevels en een glaswerkplaats met ovens en blazerijen − het Glashuys – liet neerzetten. Hij liet ervaren glasblazers uit Venetië overkomen en wist er een booming business van te maken, mede door vijftig werklozen in dienst te nemen die naast hun acht stuivers per dag als secundaire arbeidsvoorwaarde ook gratis bier te drinken kregen. Op zich geen ongewone maatregel in een tijd dat het drinken van water in een stad met open riolen bij gebrek aan zuiveringsinstallaties een aanzienlijke besmettingsbron voor allerlei dodelijke ziekten vormde. Algauw lukte het om dagelijks zo’n vijfduizend glazen voorwerpen te produceren en raakten bij het volk de gebruikelijke kannen en pullen van tin en aardewerk uit de mode, omdat iedereen opeens uit glas wilde drinken. Geschikt zand als goedkope grondstof was er in de buurt genoeg te vinden. Maar de ruime inkomsten kwamen niet alleen van huishoudelijke artikelen, want ook de productie van spiegeltjes en gekleurde kralen – het klassieke ruilmiddel met de oorspronkelijke bewoners van Afrika en Amerika − draaide op volle toeren. De kralen werden later in grote hoeveelheden teruggevonden in alle gebieden waar Hollandse koopvaarders van de verschillende compagnieën met hun schepen en roemruchte VOC-mentaliteit voor de kruiden-, opium- en slavenhandel langs waren gekomen.

Al eerder werd in 1581 aan de Blauwedijk in Middelburg voor zover bekend de eerste glasoven in de noordelijke Nederlanden gevestigd. Ook daar kwam met Venetiaanse glasblazers onder leiding van de glasmeester Govaert van der Haegen een bloeiend bedrijf tot stand waar hoogwaardig, dat wil zeggen homogeen en helder, kristalglas werd vervaardigd, waaruit naast ruiten, spiegels en kralen kwalitatief goede lenzen en brillenglazen geslepen konden worden. Dat brillen gretig aftrek vonden en niet alleen in winkels en op markten, maar ook huis aan huis door rondtrekkende marskramers werden verkocht, blijkt uit het tegenwoordig in de Lakenhal in Leiden te bezichtigen werk De brillenverkoper, het vroegst bekende − op zijn achttiende in 1623 of ’24 − door Rembrandt van Rijn vervaardigde schilderij.

Er heerste toen ook een rage in de aanschaf van vergrootglazen, die gretig door de mensen werden gebruikt om de kleine mijten te bestuderen die in het brood en het kaas rondkropen. Toen Descartes in 1637 in de Nederlandse Republiek aankwam, waren het de uit een enkele lens bestaande kleine zogenaamde vlooienglazen die hem meteen opvielen omdat ze algemeen in gebruik waren.[7] Later zou de Ier Jonathan Swift – beroemd geworden door Gullivers reizen − in een parodie schrijven:

Dus hebben de naturalisten al ontdekt
dat vlooien kleinere vlooien als parasieten hebben
en die weer nog kleinere die ze bijten
en zo tot in het oneindige door.

  1. Jan Bor, Errit Petersma, Jelle Kingma (red.), De verbeelding van het denken. Geïllustreerde gesachiedenis van de westerse en oosterse filosofie, Contact 1995, blz. 37.

  2. Dirk Vlasblom, ‘Nimrud na 33 eeuwen alsnog ten onder’, NRC-Handelsblad 13 april 2015.

  3. William J. Croft, Under the Microscope, a Brief History of Microscopy, World Scientific Publishing Company 2006, blz. 1-3.

  4. Richard Sennett, De ambachtsman; de mens als maker, (vert. Willem van Paassen), Meulenhoff 2020, blz. 116-118.

  5. Laura J. Snyder, Eye of the Beholder; Johannes Vermeer, Antoni van Leeuwenhoek, and the reinvention of seeing, W.W. Norton & Company, 2015, blz. 77.

  6. Massimo Bucciantini, Michele Camerota, Franco Giudice, Galileo’s Telescope; A European Story, (vert. Catherine Bolton), Harvard University Press 2015, blz. 24.

  7. Laura J. Snyder, Eye of the Beholder; Johannes Vermeer, Antoni van Leeuwenhoek, and the reinvention of seeing, W.W. Norton & Company, 2015, blz. 103.