EINDTIJD OF WEDERGEBOORTE

1. De eeuwwenden2. Het fin de siècle 1900 en op weg naar het fin de millénaire3. Fin de millénaire

Het fin de siècle 1900 en op weg naar het fin de millénaire

Naar het eind van de negentiende eeuw toe − het eigenlijke Fin de Siècle − was het opnieuw een roerige en dramatische tijd, getuige bijvoorbeeld de populariteit van Richard Wagners serie opera’s Der Ring des Nibelungen en dan speciaal daaruit Götterdämmerung, die bij uitstek over ondergang en einde gaat.

Calendar

Description automatically generated

Dezelfde eindtijdgevoelens komen in het begin van de twintigste eeuw terug in Hector Berlioz’ Grande Messe des Morts, in Franz Schmidts apocalyptische oratorium Das Buch mit sieben Siegeln,[1] en later die eeuw in Olivier Messiaens Quatuor pour la fin du temps en Carl Orffs De temporum fine comoedia die voor een deel in hoofdstuk VI over de muziek nog aan de orde zullen komen. Vanuit de wetenschap was het de als eerste in 1856 door Rudolf Clausius en later door William Thomson (Lord Kelvin) en Max Planck geformuleerde Tweede Hoofdwet van de thermodynamica die op termijn – vele miljarden jaren − een warmtedood van het heelal voorspelde en daarmee flink bijdroeg aan de algemene somberheid, maar zeker aan Nietzsches pessimistische toekomstvisie:

Hier is herfst en oogst en overvloed en namiddag en verre zeeën: maar juist nu moet ik een vogel zijn en boven jullie hoofden naar het Zuiden wegvliegen: vanuit jullie herfst voorspel ik jullie een winter en ijzige armoede.[2]

In Frankrijk wemelde het van de bloedende hosties, huilende miskelken, kometen, meteorieten en aardbevingen en exploderende vulkanen elders. Lezers van Nostradamus wisten dat hij het einde van de wereld had voorspeld in 1886, maar het kon zijn dat hij er een paar decennia naast zat.[3] De vicepresident van het London Anthropological Institute Augustus Keane duidde in 1896 het algemene malaisegevoel met de constatering dat het nu eenmaal met tussenpozen gebruikelijk is om aan de hand van de boeken van Daniël en de Openbaring voorspellingen te doen, dat die neiging vooral tegen het einde van iedere eeuw het karakter van een ware plaag dreigt aan te nemen, en dat het er alle schijn van had dat die periodieke koorts opnieuw een piek zou bereiken nu de negentiende eeuw naar het einde neigde.[4] Zo merkte de Franse tekenaar Albert Robida op dat bijna alle eeuwen slecht aflopen, ‘en de onze schijnt die algemene wet te volgen en zal zijn laatste adem uitblazen in een indigestie van ijzer, staal en chemische producten’.[5]

A picture containing text, book

Description automatically generated

Gelukkig voor ons was ‘de onze’ van Robida nog zíjn eeuwwende en niet de onze. Friedrich Nietzsche – vaak gezien als een profetisch denker met een reikwijdte van zeker honderd jaar − was in de jaren tachtig van die eeuw ook niet bepaald optimistisch en zag overal symptomen van sterven van de beschaving, zelfs van een volledige uitroeiing:

Jachtigheid, wegstromende wateren van het religieuze, de nationale conflicten, de versplinterende en uiteenvallende wetenschap, de verachtelijke geld- en genotseconomie van de ontwikkelde standen, hun gebrek aan liefde en grootsheid. Dat de geleerde standen geheel en al in deze beweging verwikkeld zijn, wordt voor mij steeds duidelijker. Ze worden met de dag gedachte- en liefdelozer. Alles staat in dienst van de aanstaande barbaarsheid. De kunst evengoed als de wetenschap – waarheen moeten wij kijken? De grote zondvloed van de barbaarsheid staat voor de deur.[6]

Er waren ook tijdgenoten, zoals Nietzsches katholieke tegenhanger Léon Bloy, die in 1899 het uitblijven van de Apocalyps regelrecht betreurden: ‘Ik ben zwaar teleurgesteld over dit laatste jaar van de eeuw. Het kon en moest het jaar van de totale vernietiging zijn.’[7] Oscar Wildes protagonisten in Het portret van Dorian Gray dachten er bepaald niet beter over:

‘Fin de siècle,’ mompelde Lord Henry. ‘Fin du globe,’ antwoordde zijn gastvrouw. ‘Ik wou dat het fin du globe was,’ zei Dorian met een zucht. ‘Het leven is een grote teleurstelling.[8]

Naast het apocalyptische Fin de Siècle gebruikte men in Frankrijk nog een andere, veel optimistischer benaming voor dezelfde periode: La Belle Époque. Over die optimistische kant van de koorts schreef Robert Musil een kwart eeuw later op die tijd terugblikkend in De man zonder eigenschappen:

Uit de spekgladde geest van de laatste twee decennia van de negentiende eeuw was plotseling in heel Europa een bevleugelende koorts opgekomen. Niemand wist precies wat er in wording was; niemand kon zeggen of het een nieuwe kunst, een nieuwe mens, een nieuwe moraal of wellicht een omwenteling van de maatschappij zou zijn. Daarom zei iedereen erover wat hem uitkwam. Maar overal stonden mensen op om te strijden tegen het oude. Deze illusie die haar belichaming vond in de magische datum van de eeuwwisseling, was zo sterk dat sommigen zich geestdriftig op de nieuwe, nog ongebruikte eeuw stortten, terwijl anderen zich nog gauw even lieten gaan in de oude, als in een huis waar je toch uit verhuist, zonder dat zij deze gedragswijzen als wel erg verschillend ondergingen.[9]

Niemand wist dus wat er in wording was of waar het heen ging of heen moest, want voorspellen is nu eenmaal bijzonder moeilijk, vooral als het de toekomst betreft, en de geschiedenis is in wezen een chaotisch proces dat wel rijmt, maar zich zelden letterlijk herhaalt. De tijd stond bol van de politieke spanningen en onzekerheden als gevolg van het streven her en der in Europa naar culturele autonomie, compleet met terroristische strijdmethoden en al. In zijn De mens in opstand geeft Albert Camus een kort overzicht van wat er toen in Europa op het gebied van de terreur allemaal gaande was: in 1881 werd de Russische tsaar door de terroristen vermoord; na de aanslag op de Duitse keizer in 1883 werd de dader onthoofd; in het jaar 1892 werd er melding gemaakt van anarchisten van wie de meer dan anderhalf duizend moord- en bomaanslagen een huiver van angst door heel Europa deden gaan;[10] in 1898 werd keizerin Elisabeth van Oostenrijk (Sisi) vermoord; in Rusland bleven de aanslagen op tweederangs figuren van het regime maar doorgaan.[11]

Ook na het beëindigen van de Frans-Pruisische oorlog in 1871 bevonden Duitsland, Frankrijk en Engeland zich permanent op de rand van het onderlinge gewapende conflict. Het pact tussen Pruisen en Frankrijk was geen vredesverdrag, maar een wapenstilstand, en de spanning tussen beide landen was zo groot dat er in Frankrijk verschillende processen werden gevoerd waarbij de rechter de uit­spraak moest doen dat het, gezien de gangbare mening van de Fransen over de Pruisen, een belediging was iemand een Pruis te noemen. In één geval, in 1900 precies in Boulogne-sur-Mer, werd de beklaagde vrijgesproken: iemand mocht zonder juridische gevolgen voor ‘Pruis’ worden uitgemaakt, maar ‘vuile Pruis’ bleef strafbaar.[12] En toen in 1896 de eerste Olympische Spelen sinds de Oudheid werden georganiseerd, waaraan zou worden deelgenomen door 295 atleten uit dertien landen, kregen de Duitse atleten het advies van hun sportbond om thuis te blijven, omdat het initiatief afkomstig was van de Franse baron Pierre de Coubertin. Maar de hoog oplopende internationale spanningen beperkten zich allerminst tot die tussen Frankrijk en Duitsland.

Het verbaasde dan ook niemand dat de nationalistische en andere irrationele gevoelens zich in juli 1914 een noodlottige uitweg baanden en de strijd zich, na de dubbele moord op aartshertog Frans Ferdinand en zijn vrouw in Sarajevo, verplaatste van de gerechtshoven naar de slagvelden.

De Oostenrijkers grepen de serie gebeurtenissen tijdens de rijtoer van de aartshertog ‒ waaronder de fatale schoten door de terrorist Gavrilo Princip, lid van de organisatie De Zwarte Hand − grif aan om Servië met een onaanvaardbaar ultimatum te vernederen, omdat de regering de hand in de aanslag zou hebben gehad. Na het verlopen van het ultimatum verklaarde Oostenrijk op 28 juli de oorlog aan Servië, wat een stortvloed van andere oorlogsverklaringen tot gevolg had. Op 31 juli verklaarde Duitsland de oorlog aan de Russen, die Servië te hulp wilden schieten; Frankrijk kwam zijn verdrag met Rusland na en trok op tegen Duitsland; om zich tegen de Fransen te verdedigen viel Duitsland België binnen, waarop de Engelsen Duitsland de oorlog verklaarden; op 5 augustus verklaarde Oostenrijk-Hongarije Rusland de oorlog; de dag daarna nam Montenegro de wapens op tegen Oostenrijk-Hongarije en de Duitsers; op 10 augustus verklaarde Frankrijk Oostenrijk-Hongarije de oorlog, en op de twaalfde deed Groot-Brittannië hetzelfde; op de drieëntwintigste sloot Japan zich aan bij Engeland, waarop Oostenrijk-Hongarije Japan de oorlog verklaarde; op 28 augustus, ruim twee maanden na de schietpartij in Sarajevo, verklaarde Oostenrijk-Hongarije de oorlog aan België, en er zouden er nog meer volgen.[13]

In zijn Freudbiografie stelt Peter Gay dat het allervreemdste van deze rampzalige gebeurtenissen niet eens was dat ze plaatsvonden maar hoe ze werden ontvangen: Europeanen van alle rangen en standen begroetten eensgezind het uitbreken van de oorlog met een geestdrift die grensde aan een religieuze extase. Aristocraten, burgers, arbeiders, boeren en soldaten, kunstenaars en geleerden, allemaal waren ze even verrukt over de oorlog. Terwijl hoogleraren hun eredoctoraten uit de vijandelijke landen retourneerden en hun wetenschap gebruikten om aan te tonen dat de aanspraak op beschaving van hun vijanden slechts een masker vormde, waarachter ze hun hebzucht of hun machtswellust verborgen, werd de Europese cultuurfamilie in flarden gescheurd.[14] Tot de toonaangevende schrijvers, filosofen en wetenschappers die de oorlog met vreugde begroetten behoorden André Gide, Marcel Proust, Henri Bergson, Wilhelm Röntgen, Max Planck, Sigmund Freud en Thomas Mann.[15] Zo schreef de laatste kort nadat de oorlog was uitgebroken:

Die wereld van vrede die nu met zo’n verpletterend klap is ingestort – hadden we er niet allemaal genoeg van? Was ze niet vunzig, met al haar comfort? Stonk ze dan niet naar bederf, naar de afvalstoffen van de beschaving? Moreel en psychologisch was ik me bewust van de noodzaak van deze catastrofe, en van het gevoel van reiniging, verheffing en bevrijding dat me vervulde toen datgene wat iedereen voor onmogelijk had gehouden werkelijkheid werd.[16]

Ook Ludwig Wittgenstein was zo enthousiast dat hij zich onmiddellijk na de oorlogsverklaring van Oostenrijk aan Rusland als vrijwilliger aanmeldde, en toen hij de eerste Russische troepen in het zicht had gekregen schreef hij naar huis: ‘Nu heb ik de kans om een fatsoenlijk mens te worden, want ik sta oog in oog met de dood.’[17] Over de betrokkenheid van deze literaire, filosofische en wetenschappelijke intellectuelen bij de oorlog schrijft Rüdiger Safranski dat het begin van de oorlog zo’n stroom van publicaties tot gevolg had dat er alleen al anderhalf miljoen gedichten uit Duitse pennen moeten zijn gevloeid, waaronder Rainer Maria Rilkes hymne aan de oorlog:

Voor de eerste keer zie ik je opstaan,
verste ongelooflijke oorlogsgod van horenzeggen.

Eindelijk een God. Daar wij de vreedzame vaak
niet meer grepen, grijpt ons plotseling de strijdgod,
slingert het vuur: en boven het hart vol vaderland
schreeuwt, die hij donderend bewoont, zijn rossige hemel.

Gezegend ben ik dat ik gegrepenen zie.[18]

Gegrepen waren ook de ondertekenaars van de ‘Verklaring van hoogleraren in het Duitse Rijk’ van 16 oktober 1914, die 3016 handtekeningen telde en de verontwaardiging vertolkte over het feit dat:

de vijanden van Duitsland, Engeland voorop, zogenaamd te onzer gunste, een tegenstelling willen creëren tussen de geest van de Duitse wetenschap en wat zij het Pruisische militarisme noemen.[19]

Aan de kant van Duitslands tegenstanders was het enthousiasme en het nationalisme er niet minder om, en ook daar werden vele heldhaftige gedichten geschreven, zoals ‘De soldaat’ van de in 1915 gesneuvelde ‘mooiste jongeman van Engeland’ Rupert Brooke:

Als ik zou sterven, denk dan alleen dit over mij:
Dat er een hoekje is op vreemde grond
Dat voor altijd Engels is. In die rijke aarde
Zal altijd een nog rijkere stof verborgen zijn;
Een stof die door Engeland is gevormd en bewust geworden,
Die zijn bloemen lief kreeg en op zijn wegen dwaalde,
Een lichaam van Engeland, dat Engelse lucht inademde,
Gewassen door de rivieren, gezegend door de zon van thuis.[20]

Ook Brookes landgenoot de 21-jarige luitenant Henry Jones viel ten prooi aan dezelfde euforie. Drie dagen voor zijn dood aan het westelijke front stuurde hij een brief aan zijn broer waarin hij zijn oorlogservaringen begeesterd beschreef en de mogelijkheid van sneuvelen zag als het versnellen met hoogstens een paar jaar van iets wat noodzakelijk toch zou gebeuren:

Persoonlijk ben ik vaak blij dat de oorlog op mijn pad is gekomen. Ik realiseer me nu hoe kleinzielig het leven eigenlijk is. Ik denk dat de oorlog iedereen een kans heeft gegeven om bij wijze van spreken ‘buiten zichzelf te treden’ […] Ik voor mij kan in elk geval zeggen dat ik nooit in mijn leven zo’n woeste vreugde heb gevoeld als bij het inzetten van een groot offensief, zoals bijvoorbeeld dat van afgelopen april. De opwinding van pakweg het laatste halve uur daarvoor is met niets te vergelijken.[21]

Er waren ook wel mensen die de oorlog verwierpen, onder wie de Engelse pacifist Bertrand Russell, die vanwege zijn voortdurende oproepen om dienst te weigeren een paar maal in de gevangenis is beland, en de Nederlandse schrijver Frederik van Eeden, oprichter van de utopische gemeenschap Walden: ‘Het zou weerzinwekkend zijn de oorlog te willen en te stimuleren’, maar die behoorden – samen met de in de het neutrale Zwitserse Zürich verzamelde dadaïstische kunstenaars − tot een minderheid.[22] Op zoek naar de redenen van de ‘gegrepenheid’ van zoveel intellectuelen komt de schrijver F.B. Hotz, bij monde van de (fictieve) schilder Lucas, tot de volgende verklaring:

‘Waarom was je zo bezeten van die Eerste Wereldoorlog?’ vroeg ik. ‘Heb je beroepsmilitairen in je familie?’ ‘Nee,’ zei hij, ‘het komt uit mezelf.’ Hij begon sneller te praten. ‘Het begin van abstractie en expressionisme, dat valt samen met die oorlog. Je kan niet beweren je intens bezig te houden met die enorme ommekeer in het schilderen, en dan die oorlog overslaan. Otto Mueller, Kirchner en Dix waren in die oorlog; Macke en Marc gingen er dood aan trouwens. Wyndham Lewis kwam bij de artillerie terecht. In Engeland had je hele artiestencorpsen. Vrijwilligers, allemaal.’ Ik vroeg waarom die schilders in godsnaam de oorlog in wilden. Lucas zei: ‘Dan moet je de geschiedenis lezen man! Ze gingen hun vrouwen beschermen! Het was een soort kruistocht voor het vrouwelijke in de wereld. Met verlof thuis verzwegen ze hoe erg het front was, dat hoorde zo. En wie zich niet vrijwillig meldde werd door die vrouwen veracht. Die speldden alle mannen in burger een witte veer op. Dat betekende: dit is een lafaard. Ik zou daar uren over kunnen doorgaan.’ Ik zei maar gauw: ‘En voor de Tweede Wereldoorlog had je geen belangstelling?’ ‘Nee, die is me niet absurd genoeg, die was noodzakelijk, Hitler moest weg. Ik vind alleen het onbegrijpelijke boeiend, net als die eerste expressionisten. Niet begrijpen maar belijden was een van hun credo’s. En een van hen schreef: “Rust is een vergissing.”’[23]

Niet dat de onderlinge verstandhouding tussen Duitsers en Fransen er na de ‘reiniging, verheffing en bevrijding’ van de Eerste Wereldoorlog beter op was geworden. Toen André Gide na Marcel Prousts dood in 1922 voorstelde een bijdrage voor een herdenkingspublicatie aan de in Parijs verblijvende Rilke te vragen, werd dat tegengehouden door Marcels broer Robert, omdat die geen deelname van een Duitser wenste. En in Duitsland ontstond weer woede over Rilkes verblijf in Frankrijk en bezwoer men ‘de grootste lyricus van het tegenwoordige Duitsland die maar wat in Parijs rond flaneert’ die ethische blunder nooit te zullen vergeven.[24]

Carl Schors­ke vermeldt in zijn standaardwerk Fin-de-Siècle, Vienna dat Maurice Ravel aan het eind van de Eerste Wereldoorlog in opdracht van Sergej Diaghilev met zijn compositie La Valse − oorspronkelijke titel Wien − de gewelddadige dood van de negentiende eeuw vastlegde door de wals, lang het symbool van het vrolijke, onbezorgde Wenen, om te vormen tot een razende dance macabre.

Ravel zelf schreef dat dit werk voor zijn gevoel een soort apotheose van en een hommage aan de Weense wals was, in zijn geest verbonden met de indruk van een ongelooflijke draaikolk van het lot.[25] Want wat was de Eerste Wereldoorlog anders dan de catharsis van de door Robida voorspelde ‘indigestie van ijzer, staal, chemische producten en explosieven’, waarmee de negentiende eeuw bij monde van de vijftien miljoen slachtoffers op en nog vaker buiten het slagveld de laatste adem uitblies? Het was een negentiende-eeuwse oorlog die met traditionele bravoure als een opera-uitvoering door fraai gekostumeerde infanterie en cavalerie werd ingegaan. In zijn boek over de familie Wittgenstein beschrijft Alexander Waugh hoe de oudste zoon en concertpianist Paul zich vier dagen na de Oostenrijkse oorlogsverklaring in zijn fleurige regimentsuniform stak:

Als tweede luitenant had hij het recht om een helm te dragen die voorzien was van een zwarte kam en koperbeslag, op de voorzijde getooid met het embleem van de keizerlijke adelaar, en op de zijkanten met de afbeelding van een leeuw die het aan de stok had met een slang. Zijn uniformbroek was meekraprood, en zijn tuniek lichtblauw, maar bestikt met rode tressen, ten teken van zijn officiersrang. Hij droeg een rode patroongordel (ook dat hoorde bij het uniform van een officier), zwartleren laarzen tot over de knie en een ruime, donkerbruine overjas met twee rijen knopen. Paul en zijn mede-officieren van het Zesde Regiment Dragonders zullen er schitterend hebben uitgezien op hun paarden, uitgedost in die veelkleurige legerkostuums, maar de uniformen van zowel man als dier waren relicten uit een vorige eeuw, en niet toegesneden op de eisen van de moderne oorlogvoering. De vijand kon de glimmende metalen onderscheidingstekens en felle kleuren al van grote afstand zien; hun geweren en sabels waren veel te zwaar, en zelfs het model van hun zadels deugde niet. Die waren ontworpen om de ruiters bij parades een goede zit te geven, maar schuurden te hard over de ruggen van de paarden, zodat binnen een week na het eerste gewapende treffen een groot deel van de Oostenrijkse cavalerie buiten gevecht gesteld was, omdat honderden officieren gedwongen waren te voet terug te keren van het slagveld, met hun paarden aan de teugel.[26]

Maar de strijd liep vast in de sneeuw en de modder van de winterse loopgraven en werd daar met twintigste-eeuwse wapens – zware kanonnen, machinegeweren, vliegtuigbommen en gifgassen − uitgevochten, zodat de straten in de uitgaanscentra van de kosmopolitische steden Wenen, Parijs, Berlijn en Londen steeds dichter werden bevolkt met lichamelijk verminkte en geestelijk gebroken slachtoffers die de beschietingen op het nippertje hadden overleefd.

Niet alleen op politiek en militair gebied, maar over de hele breedte van het culturele front – filosofie, wetenschap, kunst en godsdienst − von­den er ingrijpende gebeurtenissen plaats. Na eeuwen van onmiskenbare vooruitgang en wetenschappelijke en economische successen viel de veruiterlijkte, burgerlijke cultuur in de tweede helft van de negentiende eeuw door de mand en ging ten onder aan wat Freud – wiens Die Traumdeutung aan het eind van het magische jaar 1899 verscheen − ‘de hypocrisie en de uit fatsoen geboren leugens van de burgerlijke samenleving’ noemde. De Fin-de-Siècledichter Ferdinand von Saar drukte deze dubbele moraal uit in zijn in 1891 gepubliceerde werk met de veelbetekenende titel Kontraste in het fragment van de stratenmakers die onder de brandende middagzon vermoeid, druipend van het zweet en met afgestompte zinnen een trottoir aan het herstellen zijn:

Plotseling, als de meest vermoeiden op de harde stenen in slaap zijn gevallen, breekt een vrouwenkoor uit in een glorieus lied. Hoog boven de straat repeteert een operakoor Beethovens toonzetting van Schillers ‘Ode an die Freude. Seid umschlungen ihr Millionen.’ De hoopvolle, revolutionaire strofen klinken op in vurige harmonie, maar dringen niet door tot de uitgeputte arbeiders beneden. De zangers streven met Alle Menschen werden Brüder naar esthetische perfectie, maar hun verlossende boodschap is niet bedoeld voor de mensen op straat voor wie die was geschreven, maar voor het concertpubliek.[27]

Volgens menig historicus ligt precies hierin de wortel van de belangstelling voor het millenarisme en de apocalyps: het is het verweer van de arme, door honger en pest geteisterde bevolking, van wie de door de kerk uitgebuite ouders van de kleine monnik in Bertolt Brechts Leven van Galilei het schoolvoorbeeld vormen (zie hoofdstuk X). Terwijl de kerk en de Bijbel in het algemeen deemoed, berusting en gehoorzaamheid eisen, is Johannes’ ‘Apocalyps’ een revolutionair geschrift dat nauwelijks onderdoet voor het Communistisch Manifest, waarin wordt opgeroepen de vijanden met geweld te vernietigen en zélf de beloning te incasseren voor de geweldige prestatie als een goed christen geleefd en onwankelbaar geloofd te hebben. De ellende waarin de onderdrukten en verschoppelingen leefden maakte hen tot uitverkorenen, die pas recht gedaan zouden worden als de wereld op zijn kop werd gezet. In de hele geschiedenis wemelt het van de hoopvolle, gelovige en oproerige houthakkers, boeren, schaap- en koeherders, zwijnenhoeders, marskramers, wevers, bedelaars en wie al niet, die allemaal stonden te dringen voor de deur die leidde tot apocalyptische emancipatie,[28] en die geopend moest worden, desnoods met geweld.

De crisis van het Fin de Siècle lag in het letterlijke en figuurlijke geweld waarmee de gespletenheid aan de basis van de cultuur werd doorbroken. In een enorme uitbarsting van energie op politiek, economisch, psychisch, sociaal, artistiek, wetenschappelijk, religieus en filosofisch gebied bevrijdde men zich van de knellende banden van de burgerlijke dubbelmoraal en spatte de samenleving in fragmenten uiteen. Hugo von Hofmannsthal schreef: ‘Alles valt uit elkaar, de delen in nog meer delen, en niets kan nog in algemene concepten worden vervat,’[29] en ook Nietzsche had zo zijn metafoor:

Er waait een grote wind in de bomen, en overal vallen vruchten neer − waarheden. Daar zit iets van verkwisting in van een overrijpe herfst: je struikelt over de waarheden, je trapt er zelfs een stuk of wat dood − het zijn er te veel…[30]

Maar voor hem was de decadentie en het bijbehorende verval op zich niet iets om rouwig over te zijn – ‘het is een noodzakelijke consequentie van het leven, van de toename aan leven’.[31] Schorske vatte al die beweringen kernachtig samen:

In wat leek op een alomtegenwoordige fragmentatie − Nietzsche en de marxisten stemden overeen in de benaming ‘decadence’ − kwam de Europese cultuur terecht in een maalstroom van onophoudelijke vernieuwing, waarbij ieder gebied zich onafhankelijk verklaarde van het geheel, en ieder deel op zijn beurt weer in onderdelen uiteen viel. Inderdaad, de hele veelvoudigheid van analytische categorieën waarmee de moderne bewegingen zichzelf omschreven, was geworden tot, wat Arnold Schönberg noemde, ‘een dodendans van uitgangspunten’.[32]

Anderen hadden meer moeite met de moderne vernieuwingsdrang, zoals de cultuurcriticus Max Nordau, die in 1893 het pamflet Degeneratie publiceerde, waarin hij ‘wetenschappelijk bewees’ dat de wereld bezig was ten onder te gaan. Het kenmerkende van moderne kunstwerken, stelde hij, is dat ze weerspiegelen dat hun scheppers ziekelijk zijn, wat weer een gevolg is van de uitputting van het ras: de samenleving is ziekelijk en de voortbrengselen daarvan bewijzen dat.[33] Oswald Spengler deed met zijn bestseller – hij kreeg er de Nietzscheprijs voor – De ondergang van het Avondland Nordau’s pamflet een kwart eeuw later nog eens over, niet dunnetjes maar juist extra dik. De stelling die hij daarin verdedigt is dat de Europese cultuur inderdaad bezig was ten onder te gaan, vergelijkbaar met de Griekse cultuur tweeduizend jaar daarvoor, maar dat het ‘vitale’ Duitsland de rol van Rome en de Romeinen toentertijd op zich zou nemen en Europa tot in Londen zou bezetten, waarmee een nieuw Derde Rijk zou zijn gesticht.[34]

De visies van Nordau en Spengler over het verval van de Europese cultuur moeten bij Adolf Hitler in goede aarde zijn gevallen en flink hebben bijgedragen aan de vorming van zijn eigen kijk op wat er met Duitsland en de moderne kunst aan de hand was en ook hoe het eigenlijk zou moeten zijn. Kunst moet gaan over ras, bloed en eenwording van het Duitse volk, schreef Hitler. Kunst moet tonen wat het volk ziet, en het volk ziet geen ‘blauwe weiden, groene wolken en zwavelgele luchten’.

Hij beloofde dan ook ‘een meedogenloze zuiveringsoorlog’ te zullen voeren tegen ‘de ongelukkigen die duidelijk aan een oogziekte lijden’, tegen ‘al deze coterieën van babbelaars, dilettanten en vervalsers, de laatste elementen die onze cultuur bevuilen’.[35] Het is een beetje moeilijk voor te stellen, maar een kunstenaar als Hugo von Hofmannsthal is direct van invloed geweest op de omstandigheden waaronder iemand als Hitler heeft kunnen gedijen. In de chaotische jaren van het Fin de Siècle schreef Von Hofmannsthal toneelstukken over koningen die orde moesten scheppen en hij heeft altijd de hoop gehad dat er daardoor in Wenen een groot leider zou opstaan, ‘een genie getekend door het stigma van een overweldiger’, ‘een profeet, een dichter, een verleider, een moreel leraar en een erotisch dromer’, die het volk de weg moest wijzen door ‘alle fragmentarische verschijnselen tot een eenheid te smeden in de vorm van een nieuwe Duitse werkelijkheid’.[36] Von Hofmannsthals toekomstvisie bleek profetisch te zijn, en daar hebben, naast Max Nordau en Oswald Spengler, ook de waarschuwingen van niet-Duitse cultuurcritici als José Ortega y Gasset met La rebelión de las masas (De opstand van de massamens), Johan Huizinga met In de schaduwen van morgen en Sinclair Lewis met It can’t Happen Here (Dat kan hier niet gebeuren) niets aan kunnen veranderen. Allen geboren en opgegroeid onder de dreigend zwavelgele, groenbewolkte lucht van het Fin de Siècle, getuigen van zowel de Eerste Wereldoorlog als de opkomst van de volksbewegingen in Rusland, Italië en Duitsland, en slachtoffers van de diepe, wereldwijde economische crisis die daarop volgde, hebben zij in het Interbellum in vele opzichten overeenkomstige ondergangsvisies over de westerse cultuur ontwikkeld.


Het ondergangsdenken is kennelijk van alle tijden en de apocalyptische voorspellingen komen lang niet altijd uit, mede doordat ze na verschijnen de verdere ontwikkeling in een andere, onvoorziene richting kunnen bijsturen, maar de gebeurtenissen in Hitlers nazi-Duitsland laten zien dat er in geen geval lichtvaardig mee mag worden omgesprongen. En de vraag is nu of de ervaringen en inzichten van de denkers uit het Interbellum ons iets kunnen leren over vergelijkbare problemen betreffende migratie, populisme, nationalisme en klimaat die spelen in het huidige Fin de Millénaire. Daartoe is het zeker nodig enig inzicht te verwerven in hun opvattingen en bezorgdheden waarvan de kernen hierna bij elkaar worden gezet. Uitgebreidere versies van hun levensgeschiedenissen en mogelijk leerzame gedachtegoed zijn na dit hoofdstuk te vinden in Intermezzo II.

Oswald Spengler

Spengler meende ontdekt te hebben dat de geschiedenissen van beschavingen een noodzakelijke ontwikkeling doormaken in de vorm van opkomst, bloei, verval en ondergang, vergelijkbaar met de opeenvolging van de jaargetijden of het verloop van een normaal mensenleven met jeugd, volwassenheid en ouderdom.

Graphical user interface

Description automatically generated with medium confidence

Zo bezien was het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog geen irrationele en onverklaarbare kwestie, maar moest een noodzakelijke gebeurtenis zijn in de, na een onmiskenbare bloeitijd, onvermijdelijke ondergang van de westerse beschaving. Deze tot dan toe grootste ramp in de Europese geschiedenis was daarom niet te wijten aan de toevallige oorlogszucht van de Duitsers, waarmee hij zijn volk vrijpleitte van de schuld die ze internationaal werd aangewreven en ze een pleister op de wond van de vernederende vrede van Versailles bezorgde. Het boek dat hij gedurende de Eerste Wereldoorlog daarover schreef – Die Untergang des Abendlandes – waarin hij als een ware millenarist voorspelde dat het rond het jaar 2000 definitief met de westerse beschaving gedaan zou zijn, werd tot ieders verbazing en ondanks de vaak vernietigende kritieken niet alleen in Duitsland maar ook daarbuiten een enorm succes en vestigde zijn naam als belangrijk historicus.

De ondergangsfase van een beschaving wordt volgens Spengler gekenmerkt door sociale onrust, massabewegingen, crises, voortdurende oorlogen en het ontstaan van megasteden die bewoond worden door slimme maar materialistische ziel- en goddeloze massamensen die niets anders verlangen dan brood en spelen.[37] Geld is de belangrijkste machtsfactor met de media als handlangers,[38] maar de heerschappij daarvan wordt afgebroken door de massamens die er tegen in opstand komt. Deze fase loopt uit op een gewelddadige periode die minstens twee eeuwen duurt en waarin als gevolg van de chaos de macht in handen komt van enkele grote mannen wat het einde van de democratie betekent. Deze machthebbers strijden met elkaar om de heerschappij over de aarde, met als gevolg dat de onwetende en onverschillige massamensen de megasteden verlaten en terugkeren naar de landarbeid en de religiositeit van hun voorouders. De steden komen leeg te staan afgezien van een kleine bevolkingsgroep die er woont zoals de holbewoners in de Steentijd hun grotten, maar ook die zijn uiteindelijk gedoemd ten onder te gaan in zelfvernietiging.[39] Er kan nu een nieuwe cultuur ontstaan die zich volgens hetzelfde stramien ontwikkelt en, na een gemiddelde levensduur van ongeveer duizend jaar, op zijn beurt weer te gronde zal gaan. Geen wonder dat met de publicatie van de Ondergang werd aangesloten bij de algemene apocalyptische gevoelens in die tijd en de gemoederen behoorlijk in beroering werden gebracht.

Na de publicatie van het eerst deel van De ondergang schreef Spengler nog een klein boekje met de titel Pruisendom en socialisme waarin hij stelt dat de natuurlijke vijanden conservatieven en socialisten zich moeten verenigen onder de vlag van een ‘waarlijk socialisme’ in plaats van steeds met elkaar overhoop te liggen. Daarmee doelde hij niet op het ‘gruwelijke’ materialistische socialisme van Karl Marx, maar socialisme op basis van ethiek, discipline en organische hiërarchie in plaats van ‘geld’ of ‘kapitalisme van het proletariaat’. In essentie liep zijn opvatting vooruit op het nationaalsocialisme, maar dan zonder het volkse racisme en anti-intellectualisme dat daar in de jaren daarna in Duitsland bij ging horen. Een decennium later publiceerde hij ook nog Mens en techniek waarin hij voorspelt hoe het met de technische ontwikkelingen in het Westen zal aflopen. Daarin waarschuwt hij de ‘boreale’ Europeanen – of het noordelijke blanke ras – voor het gevaar dat de andere rassen de techniek, maar vooral de wapens zullen overnemen en daarmee de westerse beschaving vernietigen. Maar ondanks herhaalde verzoeken van partijbonzen is hij nooit lid geworden van de nationaalsocialistische beweging die hij vergeleek met kinderen die gefascineerd waren door marcherende muziekkorpsen, nationalistische leuzen en macht, zonder enig idee te hebben waarmee ze bezig waren. In zijn persoonlijke aantekeningen wees hij het antisemitisme van de nazi’s resoluut van de hand − ‘Een gevaar voor de natie. Idioot’[40] − en over Adolf Hitler heeft hij gezegd dat ‘Duitsland geen heldentenor nodig had, maar een echte held’.

Als zwaarste punt van kritiek moet wel vermeld worden dat Spengler de geschiedenis heeft beschreven als een noodzakelijk en onontkoombaar gebeuren, wat in essentie betekent dat we nooit meer ergens iets aan zouden hoeven doen, niet aan het klimaatprobleem, de bescherming van het milieu, de opkomst van het populisme of de dreiging van een nieuwe oorlog met kernwapens. Tegenwoordig lijken we meer gebaat te zijn bij het standpunt van zijn Engelse tijdgenoot Gilbert Keith Chesterton, die schreef dat de kosmos geen klok is die vanzelf afloopt, maar dat de wereld is wat wij ervan willen maken.

José Ortega y Gasset

Hoewel Ortega’s gedachtegoed nogal wat kenmerken gemeen heeft met dat van Spengler, heeft hij nooit een systematisch samenhangende filosofie ontwikkeld, maar legde hij zijn ideeën vast in vele essays, artikelen, voordrachten en aantekeningen, die hij zijn hele leven is blijven aanvullen en verbeteren.[41] Reeds in zijn eerste publicatie − Gedachten over Quichot – introduceert hij de zin ‘Ik ben ik en mijn omstandigheden,’ die is gaan gelden als de kern van zijn ideeën waaromheen al zijn beschouwingen draaien. Het fundamentele inzicht hierin is dat het ‘ik’ niet kan bestaan zonder de zaken en dingen waarover het denkt en de andere individuen met wie het leeft. Om die reden verving hij het motto van zijn idool René Descartes ‘Ik denk dus ik ben’ door ‘Ik leef dus ik denk’, waarmee hij niet het ‘ik’ maar het ‘leven’ als het meest authentieke fundament van het bestaan opvoerde. Niet het leven in het algemeen, maar het leven van ieder individu in het bijzonder: iemand wordt niet zomaar ergens op een willekeurig moment geboren, maar op een speciaal moment in de tijd, op een speciale plaats in de ruimte en met een bijzondere opdracht. Met het zoeken naar en werken aan die opdracht kan een ieder die dat wil zichzelf onderscheiden van de gemiddelde massamens.

Dit onderscheid tussen de massamens en een kleine minderheid met een speciale opdracht is een thema dat steeds prominent in Ortega’s werk aanwezig is, waarbij de term ‘massa’ niet begrepen moet worden in de marxistisch zin als ‘werkende klasse’, maar als de grote hoeveelheid middelmatige mensen uit welke sociale klasse dan ook. De speciaal gekwalificeerde ‘selecte’ minderheid – Ortega vermijdt uitdrukkelijk de term ‘elite’ – bestaat niet uit ‘arrogante kwallen’ die zich beter wanen dan wie ook, maar die zich van de massamens onderscheiden door aan zichzelf hogere eisen te stellen. De ‘selecte minderheid’ doet sterk denken aan Nietzsches übermensch die van zijn gedurende duizenden jaren gemaakte fouten heeft geleerd en zich tegenwoordig in een doorgeschoten en ontaarde democratie moet verweren tegen de vijandigheid van de massa. De tijd dat het streven naar democratie een heilzame onderneming leek is voorbij omdat de massamens de kwaliteiten van de selecte minderheid die hij zelf niet heeft uit vijandige afgunst probeert te bagatelliseren.[42]

In zijn belangrijkste, tien jaar na Oswald Spenglers De ondergang van het Avondland gepubliceerde verzameling essays De opstand van de massamens, poneert hij het op intuïtie gebaseerde inzicht dat de suprematie van de selecte minderheid tot het verleden is gaan behoren, en de massamens het leven op een voor die minderheid bedreigende wijze is gaan beïnvloeden. Het gaat daarbij niet om een opstand tegen de toevallig zittende als corrupt beschouwde elite – wat alleen maar goed zou zijn − maar om het tarten van het hele idee van een op kwaliteit en hiërarchie gebaseerde autoriteit van een selecte minderheid.[43]

Door haar democratische medezeggenschap heeft de massamens de posities van de selecte minderheid opgeëist, zonder zelf op te houden massamens te zijn en daar ook nog trots aan ontleent.[44] De massamens is niet in staat een verantwoorde visie op de toekomst te ontwikkelen of nieuwe wegen te wijzen omdat ieder idee over waar het naar toe moet ontbreekt. In plaats daarvan wordt het verleden verheerlijkt en worden de dringende eigentijdse problemen ontweken, die daarom alleen maar groter worden. De massamens is zeker niet dom, stelt Ortega, maar oppervlakkig en kortzichtig,[45] wat op alle gebieden van de cultuur leidt tot smakeloosheid, banaliteit, onbeschoftheid en een totale verlaging van de fatsoensnormen. Democratie op zich is weliswaar een groot goed, maar een te ver doorgevoerde democratie in religie en kunst, in het denken en de omgangsvormen, gevoelens en gewoonten, is ‘de gevaarlijkste ziekte die een samenleving kan treffen’.[46]

Toen Ortega zijn boek De opstand van de massamens schreef, waren enerzijds het communisme en het fascisme en anderzijds het syndicalisme en het nationalisme in volle bloei – stromingen die ‘het recht opeisten om redeloos en onredelijk te zijn’[47] − en waren ook de eerste tekenen zichtbaar van een op massaconsumptie en massatoerisme gebaseerde volkscultuur: ‘Alles is overmatig bevolkt’.[48] Het was voor hem een uitgemaakte zaak dat het grootste probleem was dat het de opstandige massamens ontbrak aan ontvankelijkheid voor kennis en wijsheid: het leven en de wereld hadden zich voor de middelmatige mens geopend, maar de ziel had zich gesloten.[49] Daardoor was er in hun geest ruimte ontstaan voor buitensporige politieke ideeën van demagogen als plaatsvervanger van kennis en wijsheid, kortom van alle dingen die er in een mensenleven werkelijk toe doen.[50] De massamens accepteert geen andere autoriteit dan zichzelf, lapt iedere vorm van extern gezag aan zijn laars, voelt zich baas over hun eigen leven, en verkondigt – indien geconfronteerd met een of ander probleem − de eerste de beste reactie die uit de onderbuik naar boven komt: ‘Ik zeg wat ik denk en ik doe wat ik zeg’,[51] in plaats van tot een zorgvuldig afgewogen en goed onderbouwd oordeel te komen.

Voor Ortega was het angstbeeld van zijn tijd de gewelddadige en onstuitbare rebellie van de massamens, die alles wil vernietigen wat anders, verheven en persoonlijk is, en de prangende vraag was of het mogelijk is om het gevaar af te wenden en de massamens te hervormen. Maar een beschaving redden zodra die in de handen van demagogen en volksmenners is gevallen is al veel eerder in de geschiedenis een bijzonder moeilijk probleem gebleken: ‘Volksmenners zijn altijd de grote wurgers van de beschaving geweest. Zowel de Griekse als de Romeinse beschavingen zijn aan deze weerzinwekkende fauna ten onder gegaan.’[52] Een mogelijk panacee tegen de crisis als gevolg van de opstand van de massamens zag Ortega in een politiek en economisch samengaan van de afzonderlijke Europese naties in een verenigd Europa als ‘ultra-natie’, met volledig behoud van de diversiteit aan culturele tradities. Dat Europa moest dan dienen als tegenwicht aan een grootmacht als de Verenigde Staten, ‘welk volk bestaat uit overtollige Europeanen’.

Met zijn analyses liep Ortega bijna een eeuw geleden vooruit op een aantal belangrijke problemen van het tegenwoordige Fin de Millénaire: de overbevolking, de massificatie van de cultuur, de dreigende milieucrisis en klimaatverandering, de Europese eenwording, de zieltogende democratie en het opkomende nationalisme en populisme in de politiek.

Johan Huizinga

In het werk van Nederlands beroemdste historicus Johan Huizinga komen veel van de thema’s en ideeën van Spengler en Ortega y Gasset terug. De heren hebben elkaar ook meerdere malen ontmoet en kenden elkaars werk terdege. Soms ook te goed, want toen Huizinga’s boek In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onzen tijd in juli 1935 verscheen schimpte de journalist en politicus Jacques de Kadt dat de auteur na het in 1933 verschenen boek van Ortega gelezen te hebben er veel uit had overgenomen, en dat ook nog ‘op een veel minder talentvolle wijze’.[53]

Niettemin was de verschijning een voor die dagen ongekend mediagebeuren,[54] en de voordrachten die Huizinga over zijn boek gaf konden doorgaans rekenen op barstensvolle zalen en ‘persfotografen met blitzlicht’.[55]

Niet iedereen was meteen even enthousiast over In de schaduwen van morgen, en wegens de ethische beschouwingen met een opgeheven vingertje werd het door sommigen ook wel een ‘protestantenbondpreekje’ genoemd.[56] De Duitsers waren er nog minder over te spreken en hoewel Huizinga het nationaalsocialisme, de NSB, Hitler, Mussolini en Mussert nergens bij name noemt,[57] begrepen ze wel waarover het eigenlijk ging en plaatsten het op de ‘lijst van schadelijke en onwenselijke geschriften’. Wat Huizinga met het boek beoogde was:

de oneindige dwaasheid van onze tijd als een ziekte van de samenleving nauwkeurig observeren, haar verschijnselen blootleggen, nuchter en zakelijk de aard van het euvel bepalen en tenslotte op middelen ter genezing zinnen.[58]

Tot de kern teruggebracht werd de crisis in de westerse cultuur volgens Huizinga veroorzaakt door de overheersende positie die het ‘kennen’, belichaamd door de rationele wetenschap, zich heeft weten te verwerven met betrekking tot het ‘bestaan’, dat het meer van de intuïtie en de kunst moet hebben. De werkelijkheid die wij beleven is met ons denken niet te doorgronden, maar hoogstens uit te drukken met het woord van de dichter.[59] Als oplossing van de crisis zou er een nieuwe synthese tussen wetenschap en kunst tot stand moeten komen, maar beide intellectuele activiteiten waren daar in de toestand waarin ze in het Interbellum verkeerden niet meer geschikt voor. Het modern-wetenschappelijke bouwwerk wankelde door de onwerkelijke inzichten die de relativiteitstheorie en de kwantummechanica hadden gebracht, en met de moderne kunst stond het er met de over elkaar heen buitelende stromingen vanaf het eind van de negentiende eeuw nauwelijks beter voor. De onzekere toestand van de wetenschap en de kunst gaf volgens Huizinga aanleiding tot twee parallel in de tijd lopende ontwikkelingen die inhoudelijk haaks op elkaar stonden. Enerzijds sloegen kunstenaars en schrijvers een revolutionaire weg in waarmee ze hoopten een nieuwe zingeving te vinden om een tegenwicht te bieden aan de door de wetenschap veroorzaakte ‘onttovering’ van de wereld, wat leidde tot experimentele kunst en literatuur waarmee ze slechts een zeer beperkt publiek bereikten.[60] Anderzijds ontstond er een massacultuur die gebruik maakte van technische verworvenheden als de film, de grammofoon, de radio en de populaire pers, waarmee een oppervlakkig soort amusement mogelijk was dat aan grote groepen tegelijk kon worden aangeboden. De elite vreesde dat de bestaande, historisch gewortelde cultuur hierdoor zou worden aangetast, wat zou leiden tot vervlakking en afstomping, of in de woorden van Huizinga: barbarisering en verlies van geest. Daaronder verstond hij het cultuurproces waarbij ‘een bereikte geestelijke gesteldheid van hoge waarde gaandeweg overwoekerd en verdrongen wordt door elementen van lager gehalte’. Er stond voor de traditionele elite overigens nog heel wat meer op het spel dan alleen het verlies van geest, omdat ook de belangrijke sociale, politieke en economische posities in de samenleving en de vanzelfsprekende autoriteit door de massa werden bedreigd.[61]

Het ontstaan van de massale volkspartijen was mogelijk geworden door de uitbreiding van het kiesrecht in Europa. In Nederland werd het algemeen kiesrecht ingevoerd ‒ in 1917 voor mannen en in 1919 voor vrouwen − een ontwikkeling die enerzijds als positief kon worden ervaren, maar anderzijds ook bijdroeg aan de gevoelens van onzekerheid en kritiek op het functioneren van de democratie. Veel meer mensen konden nu op allerlei terreinen hun zegje doen en politiek gemobiliseerd worden, waar populisten dankbaar misbruik van maakten.

Huizinga stond kritisch tegenover de wijze waarop de democratie in de praktijk werkte en had zijn bedenkingen bij de combinatie van algemeen kiesrecht en een evenredig kiessysteem. In vroeger tijden waren de boer, de schipper en de handarbeider alleen maar thuis op hun eigen vakgebied, voelden zich onbevoegd om over de wereld daarbuiten te oordelen en aanvaardden het gezag van deskundigen: ‘Juist in hun beperktheid konden zij wijs zijn.’[62] In Nederland’s Geestesmerk, een serie opstellen over de Nederlandse identiteit die in hetzelfde jaar verscheen, stelt hij zelfs concreet voor de evenredige vertegenwoordiging maar af te schaffen,[63] omdat hij een pijnlijke tragiek ervoer in het feit dat de triomf van het nationaalsocialisme in Duitsland met democratische middelen tot stand was gekomen.[64] Maar ook in Nederland lagen de dreigingen op de loer, want in 1931 schreef Huizinga al dat wie dacht dat het land verschoond bleef van de rassenwaan ontgoocheld zou worden als zij, net als hij, een oproep hadden ontvangen van het ‘Nederlandsch Ario-Germaans Genootschap (in oprichting)’, een uit Duitsland en Oostenrijk overgewaaid product met ‘een soort cocktail van rassenhumbug en theosofisme’. [65] Wat Huizinga zag gebeuren was dat de mens, eenmaal opgenomen in een massabeweging, aanmerkelijk slechter af werd ‘omdat het collectief hem de beslissingen van zijn persoonlijke geweten ontneemt’.[66] Daardoor is men eerder geneigd tot wreedheid, intolerantie, sentimentaliteit en vooral kinderachtiger gedrag dan op grond van leeftijd of verstandelijke vermogens verwacht zou mogen worden en zich kenmerkt:

door een gebrek aan gevoel voor het gepaste en het ongepaste, een gebrek aan persoonlijke waardigheid, aan eerbied voor anderen of aan andere meningen, een narcistische concentratie op de eigen persoonlijkheid.

Als gevolg hiervan was er een anti-intellectuele cultuur ontstaan waarin de redelijkheid vervangen werd door driften en instincten, en ‘bloed en bodem’ in de plaats kwam van ‘kennen’ en ‘geest’.[67]

Een ander aspect van de populistische massacultuur dat Huizinga ernstige zorgen baarde was het uit de negentiende eeuw stammende nationalisme dat steeds meer wind in de zeilen kreeg.[68] Voor het eerst in de Europese geschiedenis werd het ideaal van internationale eenheid en solidariteit in veel landen bewust bestreden, en hij noemde dit nationalisme ‘de pestbuil van onze tijd’ en de politieke propaganda die dat met zich meebracht ‘een monsterlijk kankergezwel van de moderne beschaving’.[69]

Sinclair Lewis

Na de crisisjaren en de opkomst van een hele rits demagogen zowel ter linker- als ter rechterzijde van het politieke spectrum, heerste er in de Verenigde Staten in 1935 – het jaar waarin Lewis’ Dat gebeurt hier niet verscheen, tegelijk met Johan Huizinga’s In de schaduwen van morgen in Nederland − een haast tastbare angst voor de opkomst van het fascisme, zoals dat in Duitsland met Adolf Hitlers bruinhemden en in Italië met Benito Mussolini’s zwarthemden al het geval was geweest, maar evenzeer voor het anarchisme en het rood gehemde communisme zoals dat uit Rusland dreigde over te waaien – gele hesjes ontbraken nog in het kleurenspectrum op straat). In 1922 was de eerste Amerikaanse afdeling van de Duitse nazipartij in New York opgericht, in 1933 volgde de antisemitische organisatie Silver Legion waarvan de leden zilverkleurige hemden droegen en die zich spoedig over het hele land verspreidde. In 1936 claimde de Duits-Amerikaanse Bund meer dan honderdduizend leden te hebben.[70]

Er bestaan duidelijke overeenkomsten tussen historische figuren en voorvallen die zich in Duitsland hebben voorgedaan, en de personen en gebeurtenissen in Lewis’ roman. Net als Hitlers Mein Kampf is Zero Hour van de hand van de Amerikaanse president Buzz Windrip te beschouwen als de bijbel voor zijn volgelingen. De Duitse SA stond model voor de Minute Men of MM en het verzet tegen het naziregime voor de New Underground of NU. Joseph Goebbels en Werner von Blomberg waren de voorbeelden voor Dr. Hector Macgoblin en Dewey Haik, Hermann Göring en Ernst Röhm voor Lee Sarason, die net als Röhm stierf in de nacht van de lange messen begin juli 1934. In Duitsland werden in 1933 alle politieke partijen verboden, behalve de NSDAP van de nationaalsocialisten, vergelijkbaar met het in Lewis’ roman verbieden van alle politieke partijen behalve de Corpo’s in augustus 1937. De boekverbrandingen in 1933 in Duitsland komen in het boek terug als de verbrandingen door de corpovoorman Shad Ledue – haatdragende voormalige klusjesman in het huis van de hoofdpersoon Doremus Jessup − en zijn ondergeschikten, waarbij ook Jessups dierbaarste schat, de vierendertigdelige geïllustreerde uitgave van Charles Dickens’ werken, in vlammen opgaat, en hij met ongeloof moet toezien hoe ook Lewis Carrolls Alice in Wonderland in het vuur belandt, allemaal ter meerdere eer en glorie van de dictator en tot grotere verlichting van het volk.[71] Lewis bedacht zelfs een Amerikaanse versie van het Horst Wessellied: ‘Bring Out the Old-Time Musket,’[72] en de in 1935 vermoorde senator van Louisiana Huey Long en zijn katholieke priester – bisschop Peter Paul Prang − stonden model voor senator Berzelius Windrip, die ook al door een priester in het zadel van het presidentschap wordt geholpen. Ondanks de klacht van vele literaire recensenten dat Lewis’ boek leed aan een melodramatische plot, platte karakters, weinig verrassende dialogen en dik opgelegde satire, werd het ook beschouwd als een tijdige, zij het propagandistische, waarschuwing tegen het fascisme en andere totalitaire systemen.[73] Lewis zelf was het er mee eens dat zijn boek pure propaganda betrof, maar voegde er wel aan toe dat het uitsluitend propaganda voor de Amerikaanse democratie was,[74] in het bijzonder de stelling ‘dat alles van waarde in de wereld is verkregen door de vrije, onderzoekende en kritische geest, en dat het behoud van die geest veel belangrijker is dan welk sociaal systeem ook’.[75] Verder stelde Lewis dat de tirannie van het dictatorschap niet de fout is van grote bedrijven in een kapitalistische samenleving, en ook niet van ‘de demagogen die het vuile werk uitvoeren’, maar van alle ‘gewetensvolle en respectabele’ maar lakse Doremus Jessuppen die de demagogen hun gang laten gaan zonder daar hard genoeg tegen te protesteren.[76] In het verloop van de roman beschrijft hij hoe de Verenigde Staten stapje voor stapje vervallen van een democratisch naar een totalitair ingericht politiek bestel, waarbij iedere waarschuwing van de bezorgde Jessup wordt gepareerd met de opmerking dat hij zich voor niets zorgen maakt: ‘Nee hoor, zoiets kan hier in de Verenigde Staten nooit gebeuren.’

Gealarmeerd door bedreigingen aan zijn adres als uitgever van een lokale krant die zich niet achter Windrip wenste te scharen – ‘Pas maar op Dorey lekkertje’ − besloot Jessup naar Canada te vluchten en wat hij meenam was al het geld dat hij te pakken kon krijgen, wat noodzakelijke accessoires en het eerste deel van Oswald Spenglers De ondergang van het Avondland – beslist niet zijn favoriete boek, want hij had al jaren geprobeerd om er gedurende lange treinreizen in te lezen zonder er doorheen te zijn gekomen.[77] Wat hij in Canada ontdekte was dat tienduizenden vertellers van verschrikkelijke verhalen hem al voor waren geweest en dat de Canadezen, hoe gastvrij en ruimhartig ook, er doodziek van werden steeds maar nieuw medeleven te moeten opbrengen. Ze hadden het idee dat het quotum martelaars nu wel was bereikt, en dat ze er zo zoetjes aan genoeg van hadden hun eigen gezinnen van alles te moeten ontzeggen ten behoeve van steeds meer onbekende, berooide vluchtelingen,[78] waarmee Lewis een verrassend zicht biedt op de huidige vluchtelingenstromen in de VS en Europa.

Minstens even verrassend is de overeenkomst tussen de roman van Lewis en de recente politieke toestand in de Verenigde Staten. Donald Trumps schaamteloze opportunisme en zijn verdraaiing en ontkenning van de feiten lijken inderdaad sterk op die van Lewis’ Buzz Windrip en vertonen ook grote overeenkomsten met passages in Mein Kampf. Na de verkiezingsoverwinning van Trump in 2017 heeft een keur aan critici gewezen op de treffende gelijkenis met Windrip – dus eigenlijk met Hitler − en heeft Lewis daarmee de status van visionaire schrijver bezorgd. De seksistische Windrip houdt zich bezig met het kussen van dames die missverkiezingen hebben gewonnen, flirt met dienstertjes in wegrestaurants, maar wil vrouwen wel – net als zwarten en Joden − hun stemrecht ontnemen. Windrip heeft een hekel aan de vrije pers en deelt stevige handdrukken uit, terwijl zijn secretaris het zelfs bestaat om van mensen die hij de hand schudt de vingers zo ver naar achteren te buigen dat ze bijna breken.[79] Op een recente Amerikaanse website over dit onderwerp staat dat Windrip zijn uit vijftien punten op één velletje A4 passende politiek-economische programma openbaar heeft gemaakt, waarin opgenomen ‘gevangenschap of doodstraf voor iedereen die het communisme verdedigt en de erkenning voor Joden als goede Amerikanen, zolang ze volledig achter onze idealen staan’. Vervang ‘communist’ door ‘moslim’ en ‘Jood’ door ‘Latijns-Amerikaan’ en er verrijst een ongemakkelijk beeld van wat er tegenwoordig in de Verenigde Staten aan de hand is en volgens menigeen nooit had kunnen gebeuren.[80]

Adolf Hitler

Naast Spengler, Ortega y Gasset, Huizinga en Lewis opereerde er in het Interbellum nog een andere schrijver die, geboren in 1889 en opgegroeid tijdens het Fin de Siècle, met de publicatie in 1925 van zijn autobiografische Mein Kampf (Mijn kamp) nadrukkelijk van zich liet horen: Adolf Hitler. De reden dat hij hier aandacht behoeft is dat zijn komst en de gevreesde gevolgen daarvan – de door hysterie gedreven massabeweging die zou uitlopen op een wereldoorlog en massavernietiging − reeds zo duidelijk doorklinken en min of meer worden aangekondigd in het werk van de hiervoor genoemde denkers en schrijvers, overigens zonder dat zij zich daarvan tijdens het schrijven bewust konden zijn, maar waar wij bij onze vergelijkingen met de huidige tijd, maar al te goed van doordrongen horen te zijn.

Hitler schreef in bewoordingen die sterk doen denken aan dezelfde intense verveling en honger naar sensatie waaraan Thomas Mann leed:

Toen ik nog een jonge wildebras was, had mij niets zozeer dwarsgezeten als het feit dat ik nu juist in een tijd was geboren, waarin kennelijk enkel voor grutters of rijksambtenaren nog monumenten werden opgericht (…), waarbij het alleen tot de spelregels behoorde om zich onder geen voorwendsel met geweld te verdedigen.[81]

Maar het kan verkeren en net als voor Mann en zoveel anderen bleek het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog ook voor de jonge Adolf een euforische belevenis van de eerste orde en een totale verademing:

Voor mij betekenden die uren de verlossing uit de benauwende ban van de ordelijke en vreedzame toekomst, welke mijn jeugd had vergald. Ik schaam me ook heden niet om te zeggen dat ik, ten prooi aan overweldigende geestdrift, op mijn knieën ben gevallen om de hemel uit de diepte van mijn overvolle hart te danken dat mij het geluk was toebedeeld in deze tijd te mogen leven,[82]

van welk voorval de Italiaanse kunstenaar Mourizio Cattelan een Hem getiteld beeld heeft vervaardigd dat veel ophef teweegbracht en in 2016 voor vijftien miljoen euro is geveild.

A picture containing person, wall, indoor, suit

Description automatically generated

Naar Duitsland verhuisd om de dienstplicht in Oostenrijk te ontlopen meldde Hitler zich aan als vrijwilliger bij het Duitse leger en heeft bij het schrijven van zijn boek uitputtend van zijn vier jaar lange oorlogservaringen geprofiteerd, zij het dat hij er het nodige bij heeft moeten verzinnen omdat hij als koerier achter het front maar weinig van de werkelijke gevechten heeft meegemaakt, maar toch een paar keer door verdwaalde kogels gewond is geraakt waarvoor hij het IJzeren Kruis kreeg opgespeld.

Door de verkondiging van de nederlaag van het Duitse leger in 1918 – mede als gevolg van de deelname van de Verenigde Staten vanaf 1917, maar vooral door de in eigen land uitgebroken als een dolkstoot in de rug ervaren stakingen van de arbeiderspartijen en vakbonden – kwam hij terecht in een diepe geestelijke depressie:

Het werd weer zwart voor mijn ogen, en ik tastte en wankelde terug naar de slaapzaal, waar ik me op mijn bed neerwierp en mijn brandend hoofd in deken en kussen drukte. Ik had niet meer geschreid sinds de dag, dat ik aan het graf van mijn moeder had gestaan.[83]

De Vrede van Versailles betekende niet alleen voor Hitler maar voor de hele natie een diepe vernedering die geen einde aan de oorlog maakte, maar vooral een pijnlijke verwonding toebracht waar geen genezing voor kon worden gevonden. De door de overwinnaars geëiste herstelbetalingen waren voor het reeds in grote financiële nood verkerende Duitsland onmogelijk op te brengen, en toen ook nog het economisch belangrijke Ruhrgebied als strafmaatregel door het Franse en Belgische leger werd bezet, stortte het land in een totale crisis. De geldpersen konden de ontwaarding van de mark niet meer bijhouden en de voedselprijzen stegen met de dag: koste een kilo roggebrood begin 1923 nog 163 mark, aan het eind van hetzelfde jaar moest er 233 miljard mark voor betaald worden en werd het geld bij het boodschappen doen met kruiwagens tegelijk over straat gereden.[84] Het effect van de bezetting van het Ruhrgebied en de geldontwaarding was een enorme groei van het ledenaantal van de Duitse nationaalsocialistische beweging van achtduizend naar 55 duizend leden.[85]

Van meet af aan was het Hitlers bedoeling om de naar zijn mening onterechte en onnodige nederlaag te wreken, en met Mein Kampf en de oprichting van de populistische NSDAP zette hij een oorlog voort die wat hem betreft nooit gestaakt had mogen worden.[86] Daarvoor moest er een nieuwe, massale politieke beweging op gang worden gebracht:

Wat wij nodig hebben zijn niet honderd of tweehonderd stoutmoedige samenzweerders, maar honderdduizend strijders voor onze wereldbeschouwing. Er moet niet door geheime bijeenkomsten worden gewerkt, maar door geweldige massale opmarsen. Dolk, gif en pistool kunnen geen vrij baan maken voor onze beweging, dat kan alleen de verovering van de straat.[87]

De massa die Hitler voor ogen stond moest door middel van propaganda met zijn ideeën worden doordrenkt, waarbij hij een niet al te hoge dunk van het intellectuele niveau van zijn doelgroep aan de dag legde:

Iedere propaganda moet populair zijn, en haar intellectuele peil instellen op het begripsvermogen van de meest achterlijke onder diegenen tot wie zij zich wenst te richten. Daarom moet haar peil, zuiver intellectueel gezien, des te lager worden gehouden naarmate de te bereiken massa groter is. Hoe geringer dan haar wetenschappelijke ballast is, en hoe meer zij uitsluitend berekend is op het gevoel der menigte, des te groter en intenser zal het succes zijn. Maar dit succes is de enige maatstaf voor de juistheid of de onjuistheid van de propaganda, en niet de kwestie of men erin geslaagd is om de goedkeuring van een paar geleerden of een paar esthetische jongelingen weg te dragen. Hoe geniaal de propaganda in technisch oogpunt mag zijn, zij zal geen enkel resultaat opleveren wanneer ze niet altijd met één principe rekening houdt: dat ze namelijk haar activiteit tot een uiterst gering aantal onderwerpen beperkt, en dit luttele aantal uitentreuren herhaalt.[88]

Vanuit dit simpele propagandistische oogpunt besloot Hitler om de ingewikkelde omstandigheden die hadden geleid tot de nederlaag van het Duitse volk terug te brengen tot één enkele oorzaak: de Joden die belangrijke posities hadden bekleed in de vakbonden en de socialistische partijen die het ‘verraad van 1918’ hadden kunnen plegen door de arbeiders te misleiden. Met dat probleem moest niet op een halfslachtige manier, maar radicaal en meedogenloos worden afgerekend:

Een ding was me duidelijk geworden. De partij waartoe al deze mensen, die nu al sinds maanden mijn heftigste tegenstanders waren, behoorden, werd geheel geleid door een vreemd volk; want van het feit dat een Jood geen Duitser kon zijn, was ik tot mijn grote innerlijke voldoening nu wel overtuigd.[89]

In zijn geheel aan Mein Kampf gewijde Het verboden boek schrijft de historicus Ewoud Kieft dat er nooit bewijzen zijn gevonden dat Hitler al voor of tijdens de Eerste Wereldoorlog antisemitisch was:

De meeste historici gaan ervan uit dat hij pas na 1918 het antisemitisme als politiek credo omarmde. Het vroegste bewijs van Hitlers Jodenhaat is een brief uit september 1919, waarin hij voor ‘totale verwijdering van alle Joden’ pleitte. Hitler werd pas antisemiet toen er een absolute vijand nodig was, op wie de schuld van de nederlaag kon worden afgeschoven. Alle logica van Mein Kampf komt voort uit één gedachte: Duitsland had de Eerste Wereldoorlog onterecht verloren en alles moest in het werk worden gesteld om alsnog de overwinning te behalen.[90]

Het enige wat een verantwoordelijke regering volgens Hitler te doen stond was de Duitse arbeiders de weg naar hun volk terug te wijzen en het ‘ongedierte’ dat hen had misleid en opgehitst te verdelgen.[91] Hitlers radicale antisemitisme was zeker niet alleen zijn persoonlijke obsessie, maar het was diep verankerd in de volkscultuur van Duitsland en van Europa als geheel.[92] Tijdens zijn toespraken in de beginjaren van de NSDAP merkte Hitler dat hij voor de antisemitische passages het meeste applaus ontving,[93] en hij ontdekte ook het belang van gemeenschapszin te midden van wapperende vaandels en marsmuziek, en de sfeer van kameraadschap die er bij nationaalsocialistische massabijeenkomsten heerste, zoals zelfs zijn critici moesten toegeven: ‘Wie zal ontkennen dat er in het karakter van de mens iets is wat juist hiernaar verlangt en wat in het normale, vreedzame, civiele leven maar zelden aan zijn trekken komt?’[94] Hitler opende zijn toespraken meestal met zijn toehoorders een tijdje zwijgend en doordringend aan te kijken en pas, als de stilte ongemakkelijk werd, begon hij bijna fluisterend aan zijn verhaal, dat hij vervolgens langzaam opbouwde om uiteindelijk in hysterisch geschreeuw te eindigen.[95] Zijn boodschap was onveranderlijk dat de nazi’s Duitsland aan de Duitsers terug zouden geven.[96]


Net zoals het succes van Oswald Spenglers Ondergang in de eerste plaats wordt toegeschreven aan de historische verklaring die het gaf voor de waanzin van de oorlog, voorzag ook Hitlers Mein Kampf als handboek voor populisten in een behoefte die onder miljoenen Duitsers leefde: het zin geven aan een oorlog die zoveel slachtoffers, pijn, leed en ellende had veroorzaakt, zij het dat Spengler alleen een analyse gaf en als oplossing zeker geen populisme, haat en geweld propageerde.[97] Hitler bouwde het trauma van de Eerste Wereldoorlog om, schrijft Kieft, tot een volledige wereldbeschouwing met racistische natuurwetten en een ‘Schepper’ die de kosmos als strijdtoneel had ingericht, een ‘hemel’ die bereikt kon worden als de sterkste soort haar concurrentie had uitgeschakeld, en een ‘zondeval’ die plaatsvond als verschillende rassen zich mengden, in plaats van elkaar uit te moorden. Voor de mens is strijd niet alleen maar destructief, maar net zo goed en meer nog een leven gevend principe.[98]

Ondanks het overweldigende succes van Mein Kampf vond Hitler het gesproken woord belangrijker dan het geschrevene en verwachtte hij meer van zijn toespraken dan van het boek, omdat een redenaar zijn verhaal voortdurend kan aanpassen aan de reacties van zijn publiek.[99] De meeste leden van zijn massale gehoor hadden er al moeite mee om een krantenartikel door te komen, al helemaal als daarin iets werd beweerd waarmee ze het op voorhand niet eens waren. De mediastrategie van de NSDAP bestond er daarom voornamelijk uit om de berichtgeving in de gevestigde kranten ongeloofwaardig te maken. Net als Donald Trump waarschuwde Hitler zijn volgelingen om de beweringen van deze ‘persploerten’ niet te geloven, omdat alle kranten die kritische berichten over de nazipartij publiceerden in Joodse handen waren.[100] Zelf hanteerde hij de stelregel dat als je de waarheid naar je hand wil zetten je dat beter met een grove leugen kan doen dan met een kleine.[101]

Wat zijn politieke aspiraties betreft was Hitler – die zichzelf als oprichter van de NSDAP ook al vergelijkbaar met Trump beschouwde als ‘geniale schepper’ – er heilig van overtuigd dat mensen niet geschikt zijn voor democratie, omdat het hele systeem van politici die elkaar tijdens de verkiezingen eerst fel bestrijden om daarna weer vreedzaam te gaan samenwerken alleen maar wantrouwen wekt.[102] Democratie verlangt een zorgvuldig debat, kennis van zaken en een genuanceerd oordeel over de verschillende politieke standpunten, vond Hitler, en dat is voor de meeste kiezers teveel gevraagd. En mocht hij de politici van de Weimar republiek voortdurend bekritiseren om hun loze verkiezingsbeloften, in zijn toespraken deed hij precies hetzelfde, alleen nog veel radicaler, en dan niet om de vier jaar, maar onafgebroken, waarbij de haalbaarheid van zijn eisen niet veel ter zake deed.[103]

Ondanks de zorgen van Spengler, Ortega y Gasset, Huizinga en Lewis werd Hitlers NSDAP in 1933 de grootste partij in het Duitse parlement, verwierf de absolute macht en begon het proces dat uitliep op de Tweede Wereldoorlog die de geschiedenis is ingegaan als de grootste slachtpartij onder mensen ooit. Het totale aantal slachtoffers wordt geschat op ongeveer zestig miljoen: veertig miljoen burgers onder wie elf miljoen uit stelselmatig vervolgde en vermoorde minderheden. Het was ook de oorlog waarin kernwapens werden ontwikkeld en voor het eerst gebruikt, waardoor de wereld ook in het Fin de Millénaire nog door het oplaaien van steeds weer nieuwe conflicten voortdurend op het randje van een kernramp balanceert. Ook was het de oorlog waarin de basis werd gelegd voor de elektronische computertechnologie die zich volgens sommige deskundigen wel eens in plaats van de verwachte zegen zou kunnen gaan manifesteren als een ramp van apocalyptische omvang, veroorzaakt door machines die het mensdom in ledigheid zullen storten als ze zich al niet tegen hun biologische voorouders keren en er korte metten mee maken. En het was de oorlog waarin voor het eerst op grote schaal het antibioticum penicilline werd toegepast, waarmee weliswaar talloze soldatenlevens werden gered, maar waardoor nu overal ter wereld tegen alle antibiotica resistente bacteriestammen zijn ontstaan die in de komende tijd naast de virussen een veelvoud aan menselijke slachtoffers dreigen te maken terwijl machines er ongevoelig voor zijn.

  1. Peter van der Lint, ‘Zo klinkt het einde der tijden’, Trouw, 21 december 2012.

  2. Friedrich Nietzsche, Herwaardering van alle waarden, (vert. Thomas Graftdijk), Boom 1992, blz. 404.

  3. Eugen Weber, France, Fin de Siècle, Harvard University Press 1986, blz. 26.

  4. A.H. Keane, uit: Eugen Weber, France, Fin de Siècle, Harvard University Press 1986, blz. 173.

  5. Eugen Weber, France, Fin de Siècle, Harvard University Press 1986, blz. 66.

  6. Friedrich Nietzsche, Herwaardering van alle waarden, (vert. Thomas Graftdijk), Boom 1992, blz. 445.

  7. Léon Bloy, uit: Eugen Weber, De apocalyps; Het einde der tijden door de eeuwen heen, (vert. Jan Braks), Bert Bakker 1999, blz. 29-30.

  8. Oscar Wilde, Het portret van Dorian Gray, (vert. Max Schuchart), Prometheus 1998, blz. 204.

  9. Robert Musil, De man zonder eigenschappen, (vert. Ingeborg Lesener), Meulenhoff 1988, blz. 72-73.

  10. Carl Schorske, Fin de Siècle, Vienna, Cambridge University Press 1985, blz. 154.

  11. Ger Verrips, Albert Camus; een leven tegen de leugen, Balans 1997, blz. 111.

  12. Eugen Weber, France, Fin de Siècle, Harvard University Press 1986, blz. 105-106.

  13. Alexander Waugh, de Wittgensteins. Geschiedenis van een excentrieke familie, (vert. Frits van der Waa), De Bezige Bij 2010, blz. 89-90..

  14. Peter Gay, Sigmund Freud; zijn leven en werk, (vert. Bert van Rijswijk), Tirion 1989, blz. 319.

  15. Ed Jonker, November 1918, einde van een oorlog, einde van een tijdperk, Studium Generale Universiteit Utrecht 1994, blz. 20.

  16. Thomas Mann, uit: Alexander Waugh, de Wittgensteins. Geschiedenis van een excentrieke familie, (vert. Frits van der Waa), De Bezige Bij 2010, blz. 89.

  17. Peter Watson, Grondleggers van de moderne wereld; een geschiedenis van de 20ste eeuw, (vert. Margreet de Boer, Rob de Ridder, Joost Zwart), Spectrum/Manteau 2005, blz. 157.

  18. Rainer Maria Rilke, uit: Wolfgang Leppmann, Rainer Maria Rilke; zijn leven en werk, (vert. Theodor Duquesnoy), Balans 1990, blz. 301.

  19. Rüdiger Safranski, Heidegger en zijn tijd, (vert. Mark Wildschut), Atlas 1995, blz. 81-82.

  20. Peter Watson, Grondleggers van de moderne wereld; een geschiedenis van de 20ste eeuw, (vert. Margreet de Boer, Rob de Ridder, Joost Zwart), Spectrum/Manteau 2005, blz. 152.

  21. Yuval Noah Harari, Homo Deus. Een kleine geschiedenis van de toekomst, (vert. Inge Pieters), Amsterdam: Thomas Rap, 2017, p. 265.

  22. Guido van Hengel, De zieners. Toekomstvisioenen uit een verloren Europa, Amsterdam: Ambo/Anthos, 2018, p. 134.

  23. F.B. Hotz, ‘De vertekening’, in: Het werk, deel 2, De Arbeiderspers 1997, blz. 467-468.

  24. Wolfgang Leppmann, Rainer Maria Rilke; zijn leven en werk, (vert. Theodor Duquesnoy), Balans 1990, blz. 374-375.

  25. Carl Schorske, Fin de Siècle, Vienna, Cambridge University Press 1985, blz. 3.

  26. Alexander Waugh, de Wittgensteins. Geschiedenis van een excentrieke familie, (vert. Frits van der Waa), De Bezige Bij 2010, blz. 94-96.

  27. Carl Schorske, Fin de Siècle, Vienna, Cambridge University Press 1985, blz. 301.

  28. Eugen Weber, France, Fin de Siècle, Harvard University Press 1986, blz. 180.

  29. Peter Watson, Grondleggers van de moderne wereld; een geschiedenis van de 20ste eeuw, (vert. Margreet de Boer, Rob de Ridder, Joost Zwart), Spectrum/Manteau 2005, blz. 29.

  30. Friedrich Nietzsche, Ecce homo; hoe iemand wordt wat hij is, (vert. Pé Hawinkels), De Arbeiderspers 1969, blz. 117.

  31. Friedrich Nietzsche, Herwaardering van alle waarden, (vert. Thomas Graftdijk), Boom 1992, blz. 362.

  32. Carl Schorske, Fin de Siècle, Vienna, Cambridge University Press 1985, blz. XIX.

  33. Max Nordau, uit: Eugen Weber, France, Fin de Siècle, Harvard University Press 1986, blz. 30-31.

  34. Peter Watson, Grondleggers van de moderne wereld; een geschiedenis van de 20ste eeuw, (vert. Margreet de Boer, Rob de Ridder, Joost Zwart), Spectrum/Manteau 2005, blz. 171-173.

  35. Peter Watson, Grondleggers van de moderne wereld; een geschiedenis van de 20ste eeuw, (vert. Margreet de Boer, Rob de Ridder, Joost Zwart), Spectrum/Manteau 2005, blz. 314-315.

  36. Peter Watson, Grondleggers van de moderne wereld; een geschiedenis van de 20ste eeuw, (vert. Margreet de Boer, Rob de Ridder, Joost Zwart), Spectrum/Manteau 2005, blz. 29-30.

  37. Oswald Spengler, The Decline of the West, (vert. Charles Atkinson), Vintage Books 2006, blz. 25.

  38. Oswald Spengler, The Decline of the West, (vert. Charles Atkinson), Vintage Books 2006, blz. 26.

  39. Oswald Spengler, The Decline of the West, (vert. Charles Atkinson), Vintage Books 2006, blz. 252.

  40. https://en.wikipedia.org/wiki/Oswald_Spengler

  41. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 235.

  42. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 36.

  43. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015,

    blz. 21.

  44. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 71, 112-113..

  45. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 112.

  46. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 33.

  47. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 114-115.

  48. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 235-236.

  49. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 111.

  50. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 56-57.

  51. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 106.

  52. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 59.

  53. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, blz. 239.

  54. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, blz. 157-158.

  55. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, blz. 160.

  56. Johan Huizinga, In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd, Aspekt 2007, blz. 18.

  57. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, blz. 195.

  58. Johan Huizinga, In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd, Aspekt 2007, blz. 22.

  59. Johan Huizinga, In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd, Aspekt 2007, blz. 89.

  60. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, blz. 102.

  61. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, blz. 103.

  62. Johan Huizinga, In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd, Aspekt 2007, blz. 68.

  63. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, blz. 201.

  64. Anton van der Lem, Johan Huizinga. Levenwerk in beelden en documenten, Wereldbibliotheek 1993, blz. 275.

  65. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016. Blz. 161.

  66. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, blz. 129.

  67. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, 126.

  68. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, blz. 45.

  69. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, blz. 128.

  70. Sinclair Lewis, It Can’t Happen Here, Signet Classics 1970, blz. 385.

  71. Sinclair Lewis, Dat gebeurt hier niet, (vert. Irene Paridaans, Joost Pollmann en Jan Willem Reitsma), Lebowski 2017, blz. 264.

  72. Sinclair Lewis, It Can’t Happen Here, Signet Classics 1970, blz. 387-388.

  73. Sinclair Lewis, It Can’t Happen Here, Signet Classics 1970, blz. vi.

  74. Sinclair Lewis, It Can’t Happen Here, Signet Classics 1970, blz. 386.

  75. Sinclair Lewis, It Can’t Happen Here, Signet Classics 1970, blz. 359.

  76. Sinclair Lewis, Dat gebeurt hier niet, (vert. Irene Paridaans, Joost Pollmann en Jan Willem Reitsma), Lebowski 2017, blz. 387-388.

  77. Sinclair Lewis, Dat gebeurt hier niet, (vert. Irene Paridaans, Joost Pollmann en Jan Willem Reitsma), Lebowski 2017, blz. 270.

  78. Sinclair Lewis, Dat gebeurt hier niet, (vert. Irene Paridaans, Joost Pollmann en Jan Willem Reitsma), Lebowski 2017, blz. 430.

  79. Sinclair Lewis, It Can’t Happen Here, Signet Classics 1970, blz. 29.

  80. https://www.theguardian.com/us-news/shortcuts/2016/oct/09/it-cant-happen-here-

    1935-novel-sinclair-lewis-predicted-rise-donald-trump

  81. Ewoud Kieft, Het verboden boek; Mein Kampf en de aantrekkingskracht van het nazisme, Atlascontact 2017, blz. 39-40.

  82. Ewoud Kieft, Het verboden boek; Mein Kampf en de aantrekkingskracht van het nazisme, Atlascontact 2017, blz. 42.

  83. Ewoud Kieft, Het verboden boek; Mein Kampf en de aantrekkingskracht van het nazisme, Atlascontact 2017, blz. 73.

  84. Ewoud Kieft, Het verboden boek; Mein Kampf en de aantrekkingskracht van het nazisme, Atlascontact 2017, blz. 126.

  85. Ewoud Kieft, Het verboden boek; Mein Kampf en de aantrekkingskracht van het nazisme, Atlascontact 2017, blz. 125-126.

  86. Ewoud Kieft, Het verboden boek; Mein Kampf en de aantrekkingskracht van het nazisme, Atlascontact 2017, blz. 91-92.

  87. Ewoud Kieft, Het verboden boek; Mein Kampf en de aantrekkingskracht van het nazisme, Atlascontact 2017, blz. 160-161.

  88. Ewoud Kieft, Het verboden boek; Mein Kampf en de aantrekkingskracht van het nazisme, Atlascontact 2017, blz. 65-66.

  89. Ewoud Kieft, Het verboden boek; Mein Kampf en de aantrekkingskracht van het nazisme, Atlascontact 2017, blz. 56.

  90. Ewoud Kieft, Het verboden boek; Mein Kampf en de aantrekkingskracht van het nazisme, Atlascontact 2017, blz. 67-68.

  91. Ewoud Kieft, Het verboden boek; Mein Kampf en de aantrekkingskracht van het nazisme, Atlascontact 2017, blz. 58.

  92. Ewoud Kieft, Het verboden boek; Mein Kampf en de aantrekkingskracht van het nazisme, Atlascontact 2017, blz. 64.

  93. Ewoud Kieft, Het verboden boek; Mein Kampf en de aantrekkingskracht van het nazisme, Atlascontact 2017, blz. 64.

  94. Ewoud Kieft, Het verboden boek; Mein Kampf en de aantrekkingskracht van het nazisme, Atlascontact 2017, blz. 137-138.

  95. Ewoud Kieft, Het verboden boek; Mein Kampf en de aantrekkingskracht van het nazisme, Atlascontact 2017, blz. 17.

  96. Ewoud Kieft, Het verboden boek; Mein Kampf en de aantrekkingskracht van het nazisme, Atlascontact 2017, blz. 71.

  97. Ewoud Kieft, Het verboden boek; Mein Kampf en de aantrekkingskracht van het nazisme, Atlascontact 2017, blz. 49-50.

  98. Ewoud Kieft, Het verboden boek; Mein Kampf en de aantrekkingskracht van het nazisme, Atlascontact 2017, blz. 51.

  99. Ewoud Kieft, Het verboden boek; Mein Kampf en de aantrekkingskracht van het nazisme, Atlascontact 2017, blz. 142.

  100. Ewoud Kieft, Het verboden boek; Mein Kampf en de aantrekkingskracht van het nazisme, Atlascontact 2017, blz. 145.

  101. Ewoud Kieft, Het verboden boek; Mein Kampf en de aantrekkingskracht van het nazisme, Atlascontact 2017, blz. 146.

  102. Ewoud Kieft, Het verboden boek; Mein Kampf en de aantrekkingskracht van het nazisme, Atlascontact 2017, blz. 131.

  103. Ewoud Kieft, Het verboden boek; Mein Kampf en de aantrekkingskracht van het nazisme, Atlascontact 2017, blz. 143-144.