– HERSENEN EN BEWUSTZIJN –

1. De ware moraal2. De hersenen3. Recente opvattingen4. Lichaam, geest en ziel5. De hersenen als darwinmachine6. De koolmens7. De kiezelmachine8. Toekomstperspectieven

De hersenen

Over de zetel van het bewustzijn valt volgens recente opvattingen weinig méér met zekerheid te zeggen dan dat die zich ergens in de hersenpan bevindt: alles of iedereen met bewustzijn heeft ook hersenen – waarbij we het probleem van de kunstmatige intelligentie en over mogelijk andere verblijfplaatsen even voor ons uitschuiven (zie Intermezzo I). Het omgekeerde hoeft niet per se het geval te zijn: niet alles met hersenen heeft ook bewustzijn. Een weekdier als de poelslak, met hersenen die niet meer dan twintigduizend betrekkelijk grote hersencellen (neuronen) bevatten, is daar een voorbeeld van: wordt de kop van de slak afgesneden dan blijven niet alleen de vitale levensfuncties intact, maar binnen enkele weken vormt zich weer een nieuwe kop met hersenen en voelho­rens en al, zonder dat het dier daar, denken we, iets bewust van meemaakt. Dat wil overigens niet zeggen dat de relatie tussen menselijke hersenen en bewustzijn duidelijk is: de snelle fysieke groei van de hersenen tot 3,6 maal het gewicht van de hersenen van tegenwoordige mensapen − de biologische evolutie − vond plaats tijdens de ijstijden, een periode die twee à drie miljoen jaar geleden begon, en zo’n honderdvijftigduizend jaar geleden al is voltooid. Maar van enig vertoon van typisch menselijke mentale vaardigheden, die hebben geleid tot godsdienst, kunst, taal, landbouw en gebruik van vuur en gereedschap − de culturele evolutie − waarvan je zou verwachten dat die min of meer direct aan de toegenomen omvang van de hersenen is gekoppeld, is pas sprake vanaf zo’n veertig- of vijftigduizend jaar geleden.[1]

Toch gaat men er tegenwoordig in de wetenschap stilzwijgend vanuit dat het begrijpen van het bewustzijn vooraf moet worden gegaan door kennis van de anatomie van de hersenen en de elektrische, chemische en fysiologische processen die zich daarin afspelen. Hoewel het bewustzijn ons in staat stelt de uiterlijke wereld wetenschappelijk te kennen, blijkt juist de wetenschap grote problemen met het bewustzijn te hebben. In de bundel De mond vol tanden,[2] waarin dertig Nederlandse onderzoekers uitleggen wat de wetenschap (nog) niet weet, worden de hersenen en de daaraan ontspringende vlam van het bewustzijn door meerdere onderzoekers als blijvend duistere zaak ingeschat. De in dezelfde bundel door de fysicus Frans Saris aangehaalde bewering van de bioloog Dick Hillenius dat je net zo goed over je eigen hersens kunt nadenken, als je in de spiegel naar je eigen ogen kunt kijken, snijdt natuurlijk geen hout, als de beide ‘hersens’ in de bewering tenminste naar hetzelfde verwijzen, te weten het bewustzijn. Je kijkt niet bewust met je ogen naar je eigen ogen in de spiegel, maar met je hersenen. De ogen stellen we ons metaforisch meestal voor als een soort televisiecamera’s die iets holografisch in de hersenen projecteren, dat ons vervolgens bewust wordt, of dat door ons bewustzijn wordt gadegeslagen. Maar wat dat ook mag zijn dat in de hersenen gadeslaat, de eigen ogen in de spiegel gadeslaan zal geen probleem zijn, maar het eigen bewustzijn gadeslaan leidt onvermijdelijk tot de ‘vreemde lus’ en het daarmee verbonden singuliere punt en oneindig regressieve proces die in het nulde hoofdstuk zijn besproken. In Wolfsklem illustreert Piet Vroon dat proces met de mythe van Narcissus, de uiterlijk knappe jager die dorstig naar een vijver gaat en gefascineerd raakt door zijn eigen spiegelbeeld.

Wat Narcissus wanhopig probeert is toeschouwer van zichzelf te worden, zodat hij zichzelf kan zien zoals een ander hem ziet, maar daar kan hij onmogelijk in slagen als hij tegelijkertijd niets anders kan dan zichzelf te blijven.[3] De enige die dat, volgens Nietzsche, echt kan is het scheppende genie op het moment van samensmelten met de oerkunstenaar van de wereld: ‘Want alleen in deze toestand lijkt hij op miraculeuze wijze op de figuur uit het sprookje die zijn ogen draaien en zichzelf bekijken kan. Dan is hij subject en object tegelijk…’[4] Maar wat Nietzsche in deze ook mag beweren, zien en zijn, afstand nemen en samenvallen, kunnen behalve in sprookjes niet onmiddellijk met elkaar verenigd worden, zoals ook de schrijver Kees ’t Hart merkte:

Ik ga voor de spiegel staan en probeer mijn eigen gezicht te zien. Het lukt niet, ik kijk naar mijn iemand-kijkt-naar-mijn-gezicht-gezicht. Hoe kan ik mezelf zien zonder te weten dat ik naar mezelf kijk? Hoe kan ik zichtbaar worden? Wie ben ik?[5]

Een voor het probleem illustratieve situatie deed zich voor toen we onszelf wilden opbellen in de tijd dat er nog geen mobiele telefoons waren: deed je dat van thuis dan was je in gesprek en deed je dat van buiten dan ging de bel wel over maar nam er niemand op.

Des te beter is het dat er ondanks al die voetangels en klemmen wel wetenschappelijke onderzoekers zijn die dat lastige bewustzijn, bron van het tweezijdige kennen en dus van onze dubbelhartigheid, dubbelzinnigheid, dubbelslachtigheid, kortom dubbelheid onderwerp van studie durven te maken. En dat is nog niet zo heel lang het geval, want halverwege de twintigste eeuw nog was het onder psychologen de gewoonte het probleem ‘bewustzijn’ op te lossen door het niet van belang of ongewenst te achten bij de bestudering van menselijk gedrag, of sterker nog, te ontkennen dat er zoiets als bewustzijn bestaat.[6] Maar vanaf de laatste decennia van de twintigste eeuw is er sprake van een groeiende belangstelling die zelfs de vorm van een hype heeft aangenomen. Zo vond in april 1994 in de Verenigde Staten het eerste internationale symposium over de wetenschap van het bewustzijn plaats, waaraan zo’n duizend onderzoekers deelnamen. In datzelfde jaar verscheen het eerste exemplaar van het Journal of Consciousness Studies, waarin een bibliografie van meer dan duizend recent verschenen artikelen was opgenomen. Ook in die periode werd er een hele serie ‘populair-wetenschappelijke’ boeken over het bewustzijn geschreven en uitgegeven, waarbij de aanhalingstekens hier zijn bedoeld om aan te geven dat het niveau vaak te hoog – of eigenlijk de gebezigde specialistische taal voor leken te onbegrijpelijk − is om echt populair genoemd te kunnen worden.[7] Zo veel kennis over het bewustzijn tegelijk is door dat arme bewustzijn zelf niet meer te bevatten, of in de biologische variant daarvan: als onze hersens zo eenvoudig waren dat we ze konden begrijpen, waren ze veel te eenvoudig om diezelfde hersens te kunnen begrijpen.

  1. Daniel Dennett, Het bewustzijn verklaard, (vert. Ton Maas, Frits Smeets), Con­tact 1993, blz. 214.

  2. De mond vol tanden; dertig vraaggesprekken over wat de wetenschap niet weet; Prometheus 1992.

  3. Piet Vroon, Wolfsklem; de evolutie van het menselijk gedrag, Ambo 1992, blz. 357-358.

  4. Friedrich Nietzsche, De geboorte van de tragedie, (vert. Kees Vuyk), International Theatre Bookshop 1987, blz. 50.

  5. Kees ’t Hart, ‘Geen gezicht’, De Groene Amsterdammer, 28 april 1999.

  6. Jack Copeland, Artificial Intelligence, A Philosophical Introduction, Blackwell 1993, blz. 163.

  7. Peter Watson, Grondleggers van de moderne wereld; een geschiedenis van de 20ste eeuw, (vert. Margreet de Boer, Rob de Ridder, Joost Zwart), Spectrum/Manteau 2005, blz. 725.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *