– HERSENEN EN BEWUSTZIJN –

1. De ware moraal2. De hersenen3. Recente opvattingen4. Lichaam, geest en ziel5. De hersenen als darwinmachine6. De koolmens7. De kiezelmachine8. Toekomstperspectieven

Bewust worden betekent dat de ware moraal, dat wil zeggen instinctieve zekerheid van handelen, naar de duivel gaat.
(Friedrich Nietzsche) [1]

A person with a mustache

Description automatically generated with low confidence

De ware moraal

Omdat iedere beschouwing over de aard en de samenhang van kenwijzen en -gebieden als filosofie, wetenschap, kunst en mystiek het bezit van bewustzijn vooronderstelt, is een overzicht van de belangrijkste aspecten van dit in alle opzichten even wonderlijke als verontrustende verschijnsel noodzakelijk: dat er een wereld bestáát in plaats van gewoon niets is al een wonder, maar het wonder dat we dat ook nog wéten doet daar zeker niet voor onder. Temeer daar die wereld zoals we die kennen – althans volgens Schopenhauer – pas in ons bewustzijn tevoorschijn komt bij het opslaan van het eerste oog, of zoals Harry Mulisch het eens heeft geformuleerd: ‘Het heelal is zo groot als een hersenpan.’ Daarbij moeten we ons vanuit het gezichtspunt van de vreemde lus met Schopenhauer blijven realiseren dat die hersenpan met de voorstelling van de hele wereld als inhoud tegelijk een fysiek verschijnsel in de wereld is.


In hoofdstuk □ is onder het kopje ‘de zin van het bestaan’ al melding gemaakt van de tegengestelde opvattingen van Friedrich Nietzsche en Hans Jonas over het belang van het bewustzijn: zag Nietzsche het aanvankelijk als een bij uitstek vluchtig verschijnsel dat nadat het weer is verdwenen niets zal hebben achtergelaten of teweeg gebracht, Jonas vond het een uniek fenomeen van blijvende betekenis. Maar hoe verschillend de invalshoeken van de jonge Nietzsche en de oude Jonas ook zijn, in beide uitspraken ligt in ieder geval besloten dat het bewustzijn er niet altijd is geweest, maar ergens in de loop van de evolutie moet zijn ontstaan en, hetzij toevallig, hetzij noodzakelijk, aan de mens, hetzij als product van de hersenen hetzij met de hersenen als interface voor zoiets als een kosmisch bewustzijn, aan de mens is toegevallen. Het bezit ervan betreft een voorrecht dat we al twijfelachtig hebben genoemd, omdat het bestaan er misschien wel boeiender, maar zeker niet eenvoudiger of gemakkelijker mee wordt. In een brief lucht A.F.Th. van der Heijden zijn gemoed over de benarde positie van de mens als het voorlopige resultaat van een uit de hand gelopen experiment dat volkomen onbedoeld en blind werd uitgevoerd en vervolgens aan zijn lot overgelaten:

Denk aan een verlaten laboratorium, waar het nog borrelt en bruist in de onbeheerde buizen, kolven en retorten, waar het walmt en rookt, terwijl de witte laborantenjassen onbewogen aan hun haakjes hangen. En dat noemt zich God. Als dat zo is, hoort de menselijke geest tot een van de uitwassen van dat anoniem uitgevoerde experiment. Zie er maar mee om te gaan. We zitten ermee opgescheept.[2]

Het bezit van bewustzijn wordt door ons niet altijd als onverdeeld genoegen ervaren wat ons bij tijd en wijle naar vergetelheid doet zoeken, maar ook het dreigende verlies ervan, door ziekte of dood, baart ons meestal zorgen. Alleen de weldadige slaap wil ons nog vertroosting bieden ‒ volgens een liedtekst van de Engelse toneelschrijver John Fletcher: ‘Care-charming sleep, thou easer of all woes, brother to death, sweetly thyself dispose’‒ zij het steeds van beperkte duur. Er is al veel nagedacht over het waarom van het slapend moeten doorbrengen van zo’n groot deel van het leven, maar het draaglijk houden van het bewustzijn, het voortdurend moeten herstellen van de schade die de dagelijkse druk van ons weten aanricht, zou een goede reden kunnen zijn.

Vanwege het con­trast met de frustraties van het bewustzijn kan het verhelderend zijn enige aandacht te besteden aan eenvoudiger biologische verschijningsvormen dan de mens, bijvoorbeeld witte bloedcellen, termieten en witvisjes, waarvan gerust mag worden aangenomen dat die er zelf geen bewuste kenwijzen van de wereld op na houden en een ongecompliceerd en onverstoorbaar leven leiden.

Witte bloedcellen bevinden zich in het bloed van de mens en voor zover we kunnen nagaan bestaat hun taak uit het voorkómen van infectieziekten die worden veroorzaakt door het binnendringen van lichaamsvreemde organismen als virussen en bacteriën. Als een witte bloedcel zo’n als vreemd herkend micro-organisme in de bloedbaan tegenkomt, probeert deze de indringer meteen onschadelijk te maken, waarbij de bloedcel vaak zelf het onderspit delft. De etter die er na enig knijpen uit een infectiehaard – snee, schram of puist − tevoorschijn komt is een mengsel van de dode lichamen van zowel vriend als vijand, gevormd op het slagveld van de wond.

Als een bloedcel de strijd wél overleeft en daarna, ernstig verzwakt, een andere bacterie tegenkomt, zal het vreemde organisme ook nu weer zonder aarzeling worden aangepakt, al leidt de ongelijke strijd nu tot een zekere ondergang van de bloedcel. Om het verhaal vanuit menselijk oogpunt nog merkwaardiger te maken: de bloedcel zal zijn lot zonder zucht of klacht ondergaan en geen rancuneuze gevoelens koesteren jegens een kerngezonde buurcel die de dans beide keren net is ontsprongen. De laatste is op zijn beurt dan ook alleen maar door het toeval bevoorrecht en heeft niet geprobeerd zich uit lafheid of egoïsme aan zijn verplichtingen te onttrekken, tot fataal nadeel van de andere.

Even illustratief en dramatisch is de gang van zaken bij complexere organismen als termieten, die bij gebrek aan een eigen pantser uit zand en aarde metershoge, harde nesten metselen als collectieve bescherming tegen slecht weer en vijandige mierensoorten.[3] Een samenleving van termieten bestaat uit verschillende kastes die elk hun eigen sociale taak hebben op het gebied van bouwen, voedseltransport, voortplanting en verdediging. Wordt een termietenheuvel beschadigd door het uitwendige geweld van een passerende olifant of wolkbreuk, dan gaan de werktermieten onmiddellijk aan de slag om hun vernielde burcht weer te herstellen, maar vormen dan wel een weerloze prooi voor roofmieren die proberen van de situatie gebruik te maken om aan te vallen en de larven te stelen. De termietensoldaten die eropuit trekken om hun volk te beschermen, zijn wat betreft grootte noch pantser tegen de aanvallers opgewassen en kunnen weinig anders doen dan zich aan hun tegenstanders vastklampen om ze zo lang mogelijk te hinderen bij hun opmars, terwijl ze ondertussen door de wrede kaken worden vermalen. De werktermieten bouwen in de luwte van deze combinatie van maaltijd en gevecht naarstig verder en zorgen ervoor dat het beschadigde nest zo snel mogelijk wordt hersteld, waarmee ze hun eigen soldaten buitensluiten. Deze zijn daardoor reddeloos verloren en gedwongen hun leven tot de laatste termiet op te offeren voor de veiligheid van de rest.

En net als bij de witte bloedcellen zal geen enkele van hen daarbij een protest laten horen of zich aan de strijd proberen te onttrekken en ook geen aanspraak willen maken op postuum eerbetoon zoals de Trojaanse prins Hector ten deel viel toen hij zich op vergelijkbare wijze voor zijn volk had opgeofferd door tijdens het beleg van Troje de veel sterkere en half goddelijke Achilles buiten de muren van zijn stad op te wachten met een zekere dood tot gevolg. Of vereerd willen worden zoals de Spartaanse strijders die onder aanvoering van Leonidas I hun wisse dood tegemoet gingen bij de verdediging van de smalle bergpas bij Thermopylae. Of minstens zo veel medelijden en bewondering willen wekken als het zelfoffer van Jezus Christus teweegbracht en daarmee een wereldgodsdienst stichten. Of in brons vereeuwigd willen worden, zoals Auguste Rodin dat heeft gedaan met De burgers van Calais, de zes notabelen die zich in 1347 met de strop reeds rond de hals aanboden aan de Engelse belegeraar Edward III om zo de andere inwoners van de hongerdood te redden.

Hoewel witte bloedcellen en termieten, net als mensen, stuk voor stuk zeer goed te onderscheiden en aftelbaar zijn, gedragen ze zich, in tegenstelling tot mensen, uitsluitend als behorend tot en ondergeschikt aan een groter geheel en spelen de specifiek individuele belangen bij de uitvoering van hun taak geen enkele rol. Door deze volledige onderdompeling in het grote geheel, zoals een waterdruppel in de oceaan, en het ontbreken van iedere vorm van zelfbewustzijn, zullen deze organismen zich bij hun vanzelfsprekende handelen geen vragen stellen. Ze leven, om de woorden van Aristoteles te gebruiken, van het nu in het nu in het nu, want ze zijn zich niet bewust van het verleden (‘ik ben de vorige keer al aan de beurt geweest’), noch van de toekomst (‘nóg zo’n confrontatie kost me zeker de kop’), en kunnen dus ook geen alternatief scenario bedenken (‘nu moet iemand anders maar eens de hete kastanjes uit het vuur halen’), laat staan daarnaar handelen (‘als ik nu een bochtje neem of mijn vaart wat inhoud…’). Het ontwerpen van politieke of juridische strategieën ter behartiging van persoon­lijke belangen of andere typisch aan het bezit van bewustzijn ontspringende intellectuele activiteiten als godsdienst, wetenschap, kunst en filosofie komen bij bloedcellen en termieten niet als zodanig herkenbaar voor. Net zo min als minder geslaagde en voor de ontwikkeling van het bewustzijn misschien wel voor het individuele belang noodzakelijke uitingen als liegen en veinzen. Er zijn trouwens onderzoekers die beweren dat het (vrijwel) ontbreken van bewustzijn bij dieren, ook bij hogere dieren, betekent dat zij wel de pijn kennen, maar niet voor mensen zo karakteristieke gemoedstoestanden als de smart, het leed, of het lijden, hoewel dan met recht gevraagd kan worden waar ze die kennis vandaan hebben. Als de aanvankelijk eenvoudige organismen in de loop van de biologische evolutie via ontelbare tussenvormen steeds ingewikkelder worden, maken de afzonderlijke exemplaren zich langzaam los van het grote geheel waar ze voordien nog zo onvoorwaardelijk en onbekommerd deel van uitmaakten. Deze lichamelijke verzelfstandiging wordt in een latere fase, als het bewustzijn als emergent verschijnsel begint baan te breken, gevolgd door een verzelfstandiging of individualisering van de geest.

Terwijl Wittgenstein nog redenen meende te hebben een zoogdier als de hond het bewustzijn te kunnen ontzeggen – ‘Waarom kan een hond geen pijn veinzen? Is hij te eerlijk? Zou je een hond pijn kunnen leren veinzen?’[4] − geeft de Britse evolutiepsycholoog Richard Byrne een paar overtuigende voorbeelden van misleiding en bedrog bij apen en mensapen, wat op een eerste aanleg voor bewustzijn zou kunnen duiden. Een baviaan die zich heeft misdragen weet aan een afstraffing door zijn groepsgenoten te ontkomen door als afleidingsmanoeuvre rechtop te gaan staan en in de verte te staren, alsof hij een roofdier ziet, waarna zijn belagers door de opwinding die dat teweeg brengt hun strafmissie wel eens vergeten. Een gorillavrouwtje weet het verbod van de dominante zilverrug om seksueel contact met andere mannetjes te hebben te omzeilen, door schijnbaar toevallig bij de trekkende groep achterop te raken en stilletjes te paren met haar favoriet, waarbij ze de paringskreten die ze normaal zou slaken weet te onderdrukken.[5] De Amerikaanse neurobioloog William Calvin beschrijft een duidelijk geval van bedrog bij chimpansees, welke apenstreken hij beschouwt als bewijs voor een prille vorm van bewustzijn. Een chimpansee die voedsel vindt, bijvoorbeeld een boom vol rijpe vruchten, laat een kreet horen waarmee de andere leden van de horde worden geïnformeerd en aangetrokken. Maar als het beest in de gaten heeft dat het maar om een paar vruchten gaat, houdt hij zich stil en probeert ze allemaal zelf te verorberen. Komen er toevallig andere chimpansees naar zijn zin te dicht in de buurt, dan slentert het dier nonchalant een andere kant op, slaakt een voedselkreet een eind verderop, en als de andere daar op afkomen, keert hij met een omweg naar zijn vruchten terug om de maaltijd in z’n eentje voort te zetten.

Als dit betekent dat bavianen, gorilla’s en chimpansees in staat zijn nieuwe scenario’s te verzinnen wanneer ze ontevreden zijn over hun ervaringen met eerdere vergelijkbare gebeurtenissen, schrijft Calvin, dan zouden ze iets hebben wat aardig begint te lijken op het reflectieve bewustzijn van de mens.[6] Of zoals Emil Cioran het bondig samenvat in een van zijn aforismen: ‘In de dierentuin. Al die beesten houden hun fatsoen, behalve de apen. Je voelt dat de mens niet veraf is.’[7] Met mensapen zijn ook wel experimenten gedaan die eerder wijzen op barmhartigheid dan het nastreven van eigen gewin. Worden twee apen in belendende kooien geplaatst, en krijgt de ene telkens een elektrische schok te verwerken als de andere voedsel probeert te pakken, dan leidt dat voor de laatste tot het weigeren van het eten omdat hij de narigheid van de eerste kennelijk niet op zijn geweten wil hebben. Ook wordt een aangeboden stukje komkommer door de ene chimpansee wel eens kwaad weggegooid als de andere een paar veel kostelijker druiven heeft gekregen.

Toch moet het in staat zijn tot bedrog als criterium voor de aanwezigheid van bewustzijn met de nodige behoedzaamheid worden betracht, omdat er in de natuur ook voldoende tegenvoorbeelden zijn te vinden. Een plevier is een vogel die op de grond nestelt, en als een roofdier te dicht in de buurt van het nest met eieren of kuikens komt, wordt het weggelokt door een van de ouders die fladderend en struikelend pretendeert een gebroken vleugel te hebben en een makkelijke prooi te zijn, maar wel door het gebruik van zijn twee in werkelijkheid gezonde vleugels steeds net buiten het bereik van de rover weet te blijven. Er zijn ook slangen die bij nadering van een vijand doen alsof ze dood zijn, en zo aan een noodlottige confrontatie weten te ontkomen. En recent hebben gedragsonderzoekers Thomas Bugnyar en Bernd Heinrich van de Universiteit van Vermont aangetoond dat ook raven bedrog kunnen plegen om aan voedsel te komen. Als een raaf een dominante soortgenoot zijn voedsel ziet verbergen pretendeert hij net zo lang onverschilligheid door een andere kant op te scharrelen tot de eigenaar is vertrokken, waarna de spieder de bergplaats onmiddellijk gaat plunderen, welke andere raven – dominant of niet − er verder ook in de buurt zijn. Maar om nu te zeggen dat plevieren, slangen en raven daarom over enige mate van bewustzijn beschikken, en kameleons omdat ze in voorkomende gevallen een schutkleur kunnen aannemen, lijkt wel erg ver gezocht. Kennelijk ontwikkelt de mogelijkheid om bewust te kiezen voor misleidend gedrag zich op een vooralsnog onbegrepen wijze uit toevallig onbewust aangeleerd, maar voor de soort of het individu voordelig gedrag.

Bij de mens ontwikkelde het bewustzijn, en in relatie daarmee de geestelijke verzelfstandiging, zich pas in de loop van vele, vele millennia moeizame evolutie. In de prehistorie was de mens nog nauw verbonden met de gebeurtenissen in zijn natuurlijke omgeving, waarvan hij zich langzaam maar zeker, beetje bij beetje, generatie na generatie, steeds meer wist los te maken. De van huis uit Belgische wetenschapshistoricus George Sarton vermeldt dat de Egyptenaren drieduizend jaar voor Christus reeds het probleem van goed en kwaad − en dus van bewustwording − bediscussieerden en geeft het voorbeeld van een graftekst waarin de zonnegod Ra zegt: ‘Ik heb iedereen gelijk aan zijn broeder gemaakt en ik heb verboden om kwaad te doen, maar het waren hun harten die zich niets aantrokken van wat ik heb gezegd.’ En in het Dodenboek staat een uitleg van het idee van moraliteit, wat wordt geïllustreerd met een afbeelding van het daadwerkelijke wegen van een mensenhart in de tempel van Osiris: hoe slechter (zelfbewuster) de mens, hoe zwaarder het hart en des te bezwaarder het geweten.[8]

Wat de Griekse cultuur betreft moest de mens tot in de presocratische Oudheid toe een eigen ‘ik’ ontberen. Jean-Jacques Rousseau verhaalt in dit verband de anekdote van de Spartaanse vrouw die vijf zoons in het leger heeft en een zojuist gearriveerde renbode vraagt om nieuws over het verloop van de veldslag:

‘Uw vijf zonen zijn gesneuveld’.
‘Slavenhond, vroeg ik je daarnaar?’
‘De slag is gewonnen!’

Waarna de moeder verheugd naar de tempel snelt om de goden dank te brengen voor de overwinning en zich zo een ware burgeres te tonen.[9]

Nu wordt daar wel als bezwaar tegen aangevoerd dat de interpretatie hiervan als voorbeeld van sterk sociaal bewustzijn tekortschiet, omdat de geschiedenis door krijgshaftige generaals wordt geschreven en niet door treurende moeders, maar tegenwoordig zou zo’n verhaal zelfs niet door generaals verteld kunnen worden zonder op hoongelach te worden onthaald. De Amerikaanse wetenschapsfilosoof Paul Feyerabend komt op basis van zijn analyse van de archaïsche kunst daarom tot de conclusie dat de ‘optelsom’ van psychische toestanden die de mens toen was, af en toe werd bezocht of bewoond door mentale gebeurtenissen, die evengoed van buiten als van binnen kunnen komen, en eerder werd opgevat als een pleisterplaats voor allerlei invloeden dan als een ‘ik’.[10] In die tijd ontstonden Homerus’ Ilias en Odyssee, de eerste op schrift gestelde literaire meesterwerken die tot doel hadden de mens te stichten, waarin de optredende mensen niet zozeer hun eigen verantwoordelijkheden hebben, maar eerder stukken zijn in een schaakpartij die door de goden wordt gespeeld. Twee eeuwen later begon de ontwikkeling van de Griekse tragedies waarin de individuele acteurs – eerst één bij Thespis, toen twee bij Aischylos en drie bij Sophocles – zich met steeds verder verdiepende karakters letterlijk los zongen van het achtergrondkoor, tegelijk met het voortdurend kritischer worden van de filosofie waarmee Socrates zich zoveel problemen met zijn stadgenoten op de hals haalde (zie hoofdstuk V).

Een dergelijke bewustwording vond niet alleen in Griekenland plaats, maar binnen een periode van een aantal eeuwen over de hele wereld: in India (Boeddha), in China (Lao Tse en Confucius), in Palestina (de bijbelse profeten), in Iran (Zarathoestra), in Egypte (Hermes Trismegistus of Thoth) en ook in Ionië met de eerste filosofen (Thales van Milete en zijn volgelingen). Sartons conclusie luidt dat de profeten en de vroege filosofen zonder dat ze het wisten allemaal samenwerkten om de mensheid naar een hoger niveau van bewustzijn te tillen, dichter naar de goden toe en verder weg van de beesten.[11] Hoe verschillend hun respectieve opvattingen ook waren, ze waren allen gnostici en dachten na over hun goddelijke herkomst, hoe ze moesten omgaan met elkaar en met de natuur, en hoe ze zich moesten gedragen om de almachtige en onkenbare god of goden te behagen. Dat wij dat tegenwoordig weten komt doordat we daar de eerste schriftelijke bewijzen van hebben en het ontstaan van het schrift, als vorm van het veruiterlijken van kennis, mede aan de bewustwording wordt toegeschreven en er omgekeerd ook aan heeft bijgedragen.

Een nieuwe opvallende kentering deed zich voor toen Socrates en zijn leerling Plato de voortschrijdende verzelfstandiging hun beslag gaven door het idee van de kritische rede in te voeren. Waren vóór die tijd de zeden en wetten onvoorwaardelijk geldig, zodat men zich zonder de minste twijfel onderwierp aan de goden en, zoals Hector en de vijf Spartaanse zonen, het leven offerde voor het eigen volk in ruil voor heldendom, daarna werd het gebruik zich af te vragen of men zich daar wel naar moest of wilde voegen. Als gevolg van het groeiende (zelf)bewustzijn verloren de uit het grote geheel voortkomende gedragscodes hun vanzelfsprekendheid, zoals zich dat voordoet bij bloedlichaampjes en termieten, en ontstond er een steeds scherpere tegenstelling tussen gemeenschappelijke en persoonlijke belangen.

Wie tegenwoordig eenmaal in het algemeen belang hete kastanjes uit het vuur heeft gehaald en op de blaren moet zitten wil daar wel naar behoren voor beloond worden en vindt dat een volgende keer een ander aan de beurt moet zijn. De bezigheid die zich in dat spanningsveld heeft ontwikkeld heet politieke besluitvorming en de uitkomst ervan is een kunstmatig en bedacht systeem van onderlinge afspraken en door de gemeenschap aan de individuen opgelegde regels die de verlokkingen van op eigen voordeel gerichte list en bedrog door bestraffing aan banden moeten leggen: wet en recht. De oudste ons bekende wetsteksten, die nog wel als vanzelfsprekend en onvoorwaardelijk geldig werden geaccepteerd, dateren van ongeveer 2350 v.Chr. en zijn opgesteld door de Soemerische koning Uruinimgina van Lagash om de corruptie van de heersende priesterklasse te bestrijden, later gevolgd door de codes van Ur-Nammu (2100 v.Chr.) en Lipit-Ishtar (1900 v.Chr.) en de wetsteksten van de Babylonische koning Hammoerabi (1800 v.Chr.), uitmondend in het Romeinse recht (450 v.Chr.), waarop ons hedendaagse rechtssysteem in principe nog steeds is gebaseerd.[12]

Maar ook deze codes zijn doorgaans van zo veel belangen doortrokken dat het in de praktijk niet zozeer de gemeenschap als geheel is die zo objectief als maar mogelijk is scenario’s voorschrijft aan alle leden ervan, maar eerder een relatief klein aantal leden dat door het bezit van machtsmiddelen het voor hen profijtelijkste scenario dwingend kan opleggen aan de rest, pretenderend daarmee het algemeen belang te dienen. Nieuwe bezigheden die daar door de slachtoffers aan worden ontleend zijn het zoeken naar mazen en gaten in dat scenario, die dan vervolgens weer gedicht moeten worden, een proces zonder eind, dat in het beste geval uitmondt in een samenleving waarin iedereen iedereen in de gaten houdt om zelf niets tekort te komen, en in het slechtste geval in een samenleving waarin de armoede en ellende van velen de rijkdom en het comfort van enkelen moeten garanderen, zoals ook in hedendaagse graaiculturen nog het geval is. Beide toestanden zijn nauwelijks stabiel te noemen en leiden doorgaans tot oorlog, terrorisme en ander geweld, een bewering die bij voortduring door de aaneengesloten geschiedenis van gewelddadige revoluties en andere gewapende conflicten wordt bevestigd.

De Frankfurter Jürgen Habermas heeft weliswaar een hele theorie van het ‘communicatieve handelen’ ontworpen waarin hij speciale aandacht besteed aan de communicatie via de taal of het gesprek − dat gericht is op het bereiken van onderlinge overeenstemming, waarbij er geen machtsverschillen bestaan, alle betrokkenen een gelijke kans hebben, en men zich zo eerlijk en waarachtig uit dat er niet ongemerkt gemanipuleerd wordt − maar hij stelt er wel het strategische gesprek tegenover waarbij het middels de leugen realiseren van privédoeleinden voorop staat, zo nodig tegen de wensen en bedoelingen van de ander in.[13] En dit laatste lijkt toch een situatie die in de dagelijkse praktijk verreweg het meest voorkomt.

Wat in ieder geval duidelijk moet zijn is dat de geschiedenis van het veinzen, misleiden, liegen en bedriegen parallel loopt met de geschiedenis van het (zelf)bewustzijn. Gerrit Krol kon niet anders dan vaststellen:

dat in het dagelijkse leven niet de waarheid, maar de leugen regel is, zoals het regel is dat we ons tegenover onze medemens in de kleren steken − waarom zou men dan ook in de conversatie niet een beetje gekleed gaan? De waarheid is meestal luxe, soms noodzaak. Maar altijd min of meer met leugens doorschoten.[14]

Dat neemt niet weg dat er daarnaast, met name de laatste paar eeuwen, ook minder confronterende maatstaven zijn om de groei van zelfbewustzijn en individualisering aan af te meten: de toename van het aantal (familie)portretten en spiegels aan de muren van de burgerlijke huizen bijvoorbeeld, terwijl de huizen zelf steeds meer en kleinere kamers gaan bevatten, waarin het zitmeubilair steeds verder verschuift van meerpersoonsbanken naar individuele stoelen. Maar ook aan de ontwikkeling van autobiografische elementen in de literatuur, aan het opduiken van het object-subjectdualisme in de filosofie, aan een meer persoonlijke dan collectieve beleving van het geloof, en het meest recent, aan de psychoanalyse.[15] In het vorige hoofdstuk is de Noorse denker Ole Høystad al aangehaald, die stelde dat ook het christendom aanzienlijk heeft bijgedragen aan de individualisering, omdat de mens gedwongen werd in de persoonlijke biecht de hele tijd ‘ik’ en ‘mijn’ te zeggen: ‘Heer, ik vraag u vergiffenis voor mijn zonden’.[16]

‘In den beginne was de daad,’ luidt een bekende zinsnede uit Goethes Faust, waarmee het onmiddellijke en onproblematische karakter van het handelen zonder nadenken of bewustzijn wordt aangegeven.[17] Maar zo gauw de mens ook gaat beseffen wat hij doet en de gevolgen van zijn handelen ook onder ogen meent te kunnen zien, lijkt het leven alleen maar ingewikkelder en verraderlijker te worden. Het bezit van bewustzijn stelt ons in staat zelf andere scenario’s dan de vanzelfsprekende te bedenken, scenario’s die eigenbelang en individueel zelfbehoud als voornaamste doel hebben en die leiden tot het zich actief onttrekken aan als onprettig ervaren verplichtingen. Niet zelden zijn dat scenario’s die de natuurlijke gang van zaken bijstellen of ombuigen in een richting die vanuit beperkt persoonlijk perspectief misschien wel prettig of profijtelijk kan lijken, maar op langere termijn het gevaar van ongelukken in zich bergt: de wereld of de medemens wordt uit hoofde van persoonlijk gewin of eigenbelang geweld aangedaan, waardoor de onschuld verloren gaat. Dit gezien bijvoorbeeld de mensenmassa’s die elkaar voor de toegangspoorten van vliegvelden zowat vertrappen omdat ze vinden recht te hebben op hun vliegvakanties en daarmee het wereldklimaat en het voortbestaan op het spel zetten. Christenen zouden deze vorm van bewustzijn de oorzaak van de verloochening van God en de verdrijving uit het paradijs noemen, maar ook de antichrist Nietzsche schreef dat ‘bewust worden betekent dat de ware moraal, dat wil zeggen instinctieve zekerheid van handelen, naar de duivel gaat’.[18]

Naast en tegenover dit uit de bewuste geest voortkomende handelen, dit van buitenaf ingrijpen in de natuurlijke scenario’s van de wereld, staat nog altijd de verbondenheid van de eveneens bewuste ziel met de wereld zelf, waarmee de mogelijkheid tot opgaan en deelname, tot ontroering, (mede)lijden en empathie wordt geopend, een manier van ‘zijn’ die volgens sommigen religieus is te noemen, maar die als we de atheïst Schopenhauer mogen geloven, ook in de kunst en in een meer oosterse levenshouding is te vinden. In een beschouwing over de leer van het niet-handelen verwijst de schrijver Oek de Jong naar de door Lao Tse geschreven Tao Te Tsjing, waarin er middels oude spreuken veelvuldig op wordt gewezen dat wie ‘de weg’ volgt, wie zich aan de werking van Tao onderwerpt, elke dag minder en minder doet, totdat hij helemaal niets meer doet, en er juist dan niets is dat ongedaan blijft en alles verloopt zoals het verlopen moet: ‘Doe dat waarvoor geen actie ondernomen hoeft te worden, en er zal orde heersen,’ waarbij met orde de natuur­lijke gang van zaken wordt bedoeld. En: ‘Wie belangeloos handelt, wie zich met het bestendige verbonden heeft, grijpt niet in en volgt de stroom.’[19]

In dit taoïsme ligt een sterk gevoel besloten van verbondenheid met de natuur, waar de mens niet tegenover maar midden in staat en waarvan hij een bestanddeel vormt, zoals een pijnboom of een rots er deel van is.[20]

  1. Friedrich Nietzsche, uit: Walter Kaufmann, Nietzsche: Philosopher, Psychologist, Antichrist, Princeton University Press 1974, blz. 233.

  2. A.F.Th. van der Heijden, Asbestemming; een requiem, Querido 1994, blz. 57.

  3. Fernando Savater, Het goede leven; Ethiek voor mensen van morgen, (vert. Adri Boon), Bijleveld 1996, blz. 22.

  4. Ludwig Wittgenstein, Filosofische onderzoekingen, (vert. Maarten Derksen, Sybe Terwee), Boom 1992, blz. 123.

  5. Frans van der Helm, ‘Praten en bedriegen; psycholoog Richard Byrne over het ontstaan van taal’, NRC Handelsblad, 20-3-1999.

  6. William H. Calvin, De cerebrale symfonie; beschouwingen aan zee over de structuur van het bewustzijn, (vert. Peter Diderich), Bert Bak­ker 1992, blz. 33.

  7. Emil-Michel Cioran, Gevierendeeld, (vert. Rokus Hofstede), De Arbeiderspers 1995, blz. 87.

  8. George Sarton, A History of Science; Ancient Science Through the Golden Age of Greece, Harvard University Press 1960, blz. 54.

  9. Jean-Jacques Rousseau, Emile, (vert. Anneke Brassinga, inl. Jeanne-Marie Noël), Boom 1980, blz. 64.

  10. Paul Feyerabend, In strijd met de methode; aanzet tot een anarchistische kennistheorie, (vert. Hein Kray), Boom 1977, blz. 301.

  11. George Sarton, A History of Science; Ancient Science through the Golden Age of Greece, Harvard University Press 1960, blz. 163.

  12. Peter Watson, Ideeën. De geschiedenis van het menselijk denken, (vert. Rob de Ridder, Joost Zwart, Pieter Janssens, Hans van Cuijlenborg, Gerard Grasman, Amy Bais), Spectrum 2005, blz. 128-130.

  13. Harry Kunneman en G.M. Munnichs, ‘Jürgen Habermas’, in: De denkers; een intellectuele biografie van de twintigste eeuw, Contact 1999, blz. 564 e.v.

  14. Gerrit Krol, ‘De mechanica van het liegen’, De Groene Amsterdammer, 23-11-1994.

  15. Allucquère Rosanne Stone, The War of Desire and Technology at the Close of the Mechanical Age, The MIT Press 1996, blz. 19.

  16. Ole Martin HØystad, De ziel. Een cultuurgeschiedenis, (vert. Wouter de Jong) Athenaeum-Polak & Van Gennep 2018, blz. 93.

  17. Johann Wolfgang von Goethe, Faust, (vert. C.S. Adama van Scheltema), Wereldbibliotheek 1982, blz. 62.

  18. Friedrich Nietzsche, uit: Walter Kaufmann: Nietzsche: Philosopher, Psychologist, Antichrist, Princeton University Press 1974, blz. 233.

  19. Oek de Jong, ‘Niet-handelen, niet-weten’, opgenomen in: Hogere sferen; alchemie, gnosis, kabbala en hermetische filosofie in de kunst, De Balie/SLAA 1993, blz. 128.

  20. Geurt Imanse, ‘De echtheid van de dingen’, Kunstschrift 1987/4.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *