– LITERATUUR EN ALCHEMIE –
1. De geschiedenis van de literatuur – 2. De geschiedenis van de roman –
3. De alchemisten – 4. Wetenschap en literatuur
De geschiedenis van de literatuur
Ik schrijf, ik schrijf als een alchemist: ik doe en word, − en deze twee zijn hetzelfde ding. Mijn schrijven speelt zich af voor het uiteenvallen van schrijven in vertellen en overwegen, zoals de alchemie voor de scheikunde en het occultisme zich afspeelt.
(Harry Mulisch)[1]
De geschiedenis van de literatuur en de roman
Met de prioriteit die er vanaf de ‘verlichte’ zeventiende eeuw aan rationaliteit en wetenschap werd toegekend is uiteraard niet het literaire element als zodanig uit de Europese cultuur verdwenen. Wat met de overwinning van Descartes’ hoofd op Montaignes hart teloorging was de complementaire verbondenheid van wetenschap en literatuur, van rede en intuïtie, van logica en moraal. Na het doorsnijden van die dwarsverbinding ontstond er rond 1600, naast en als reactie op de prioriteit van de rationele wetenschap, met Miguel de Cervantes Saavedra’s schelmenroman De vernuftige edelman Don Quichot van La Mancha als globaal beginpunt, een heel nieuwe moderne romanliteratuur. In één moeite door was het ook bedoeld als kritiek op de middeleeuwse heiligenlevens en de renaissancistische heroïsch-galante ridderromans die toen geschreven en gelezen werden. Als we door ons bewustzijn in staat zijn andere dan de dwangmatig natuurlijke scenario’s te verzinnen, dan kunnen dat naast de eventueel mogelijke in de werkelijke wereld, ook de onmogelijke scenario’s zijn in de fictieve wereld. Daarom zou deze nieuwe literatuur zich doorgaans niet met de materiële buitenwereld, de historische waarheid of de werkelijkheid bezighouden, maar zich bewegen op het gebied van de binnenwereld, de verbeelding, het verzinsel, de bewuste leugen, de karikatuur, de parodie en de ironie. Ook moet hier nogmaals worden benadrukt dat, net als bij de wetenschap, de kwalificatie ‘modern’ eigenlijk ongeschikt is in verband met dezelfde benaming van de periode die rond 1900 is begonnen, en dat het een stuk minder verwarrend zou zijn over Don Quichot te spreken als de eerste ‘klassieke’ roman, als vervolg op de antieke romans van de oude Grieken en Romeinen – zie hierna.
Het bijna twee eeuwen later verschenen maar veel populairdere De verrassende avonturen van Baron von Münchhausen van Rudolf Raspe kan dienen als een voor velen herkenbaarder illustratie van het genre.
Het boek bestaat uit de oorlogsbelevenissen van een baron die weliswaar echt heeft bestaan, maar zijn avonturen uit een ziekelijke behoefte aan aandacht zo placht op te blazen – hij kon op een kanonskogel door de lucht vliegen, op een door een valhek gehalveerd paard rijden en zichzelf aan zijn vlecht met paard en al uit het moeras trekken – dat het de leugenliteratuur bij uitstek is geworden. Daar moet wel meteen aan worden toegevoegd dat er, net als bij de wetenschap, geen sprake is van een scherpe overgang, maar dat er in de eeuwen daarvoor ook al werken werden geschreven – Chrétien de Troyes eerste Arthurroman Eric et Enide bijvoorbeeld – waarin het onderscheid tussen (wetenschappelijke) werkelijkheid en (literaire) verbeelding tot uitdrukking komt en het fictieve karakter kennelijk bewust is aangebracht.[2]
Met de scheiding van wetenschap en literatuur werden ook de schoonheid, het gevoel en de moraal naar de wereld van de fantasie, de leugen en de illusoire waarheid verwezen. In het vervolg was er sprake van twee strikt gescheiden culturen: een ‘harde’ rationeel-wetenschappelijke en een ‘zachte’ gevoelsmatig-literaire cultuur, waarbij de eerste om hoofdzakelijk economische redenen eeuwenlang de maatschappelijke prioriteit kreeg: burgers beginnen pas met lezen als het geld die dag al is verdiend. Het ontstaan van literaire sciencefiction in de zeventiende eeuw kan weliswaar gezien worden als een poging om een nieuwe brug te slaan door de verbeelding toe te voegen aan de wetenschap, of omgekeerd de wetenschap op te sieren met verbeelding. En ook is er met de opkomst van het realisme in de achttiende en negentiende eeuw geprobeerd de geïsoleerde ontwikkeling van de moderne romanliteratuur bij te sturen, of omgekeerd met de romantische natuurfilosofie de eenzijdige ontwikkeling van de moderne wetenschap te doorbreken. Maar desondanks omschrijft Gerrit Krol de roman daarna nog als ‘een samenhangend geheel van waarheden en leugens dat de illusie wekt waar te zijn’.[3] Het verklaart in ieder geval waarom Margaret Anne Doody in haar boek The True Story of the Novel het werk van de romanschrijver uitdrukkelijk afzet tegen dat van de wetenschappelijke onderzoeker. Het is de primaire roeping van de romanschrijver, schrijft Doody, te verbeelden of te verwoorden hoe het voelt om te leven. De ervaring als een individu in de tijd te leven is een mythische kwestie, en zijn scheppende, verbeeldende kracht stelt de schrijver in staat zich toegang te verschaffen tot andere waarheden dan die de wetenschappelijke realist zou benadrukken. Het leven bestaat niet uit theepotten en treinen, maar uit een persoonlijke legende van onze verhouding tot theepotten en treinen – of tot andere geestelijke concepten, zoals de Middellandse Zee, of een rechtvaardige samenleving, of hoe het zou voelen om te vliegen, desnoods op een kanonskogel[4] of in een ufo. Hiermee wordt het subjectieve, literaire, verbeeldende individu geplaatst tegenover en afgezonderd van – vaak zelfs ondergeschikt aan − de afstandelijke vertegenwoordiger van de wetenschappelijke, feitelijke buitenwereld.
Hoe ingrijpend de veranderingen op literair gebied rond 1600 ook waren, het betekent nog niet dat er vóór die tijd geen boeken werden geschreven die romans kunnen worden genoemd. Wordt het begin van de Europese literatuur in het algemeen doorgaans gelegd bij de epische gedichten van Homerus circa 800 v.Chr., het ontstaan van de roman in het bijzonder wordt tegenwoordig in de eerste paar eeuwen voor onze jaartelling geplaatst. Maar omdat de invloed van enerzijds de homerische epiek en anderzijds de drie eeuwen later geschreven Griekse tragedies van doorslaggevende betekenis is geweest voor het ontstaan en de ontwikkeling van de roman en het onderscheid betrekkelijk arbitrair, is het onontkoombaar eerst daar de nodige aandacht aan te besteden, alvorens te beginnen aan de geschiedenis van de roman in het bijzonder. Dat laatste wil zeggen het geven van een overzicht van de boeken die − in de woorden van Mark Twain – ‘iedereen gelezen wil hebben maar die niemand heeft gelezen’. Tot die boeken behoort zeker James Joyces Ulysses, een naar inhoud en structuur geheel op Homerus’ Odyssee gebaseerd boek, door voor- en tegenstanders erkend als twintigste-eeuwse mijlpaal in de ontwikkeling van de moderne roman.
De Homerische epen
Over de zanger/dichter of rapsode Homerus is weinig met zekerheid bekend. Hij leefde in en rond de eerste helft van de achtste eeuw v.Chr., mogelijk in of in de buurt van Smyrna ‒ het tegenwoordige Izmir aan de westkust van Turkije ‒ maar daarnaast zijn er nog zes andere steden die de voor het hedendaagse toerisme zo gunstige status opeisen Homerus’ geboorteplaats te zijn.
Misschien was hij blind: het woord ‘homerus’ schijnt in een bepaald oud-Grieks dialect ook ‘blind’ te betekenen, en in ieder geval is de rapsode Demodocus die Homerus in de Odyssee opvoert blind:
Ook trad aan de heraut die de trouwe zanger geleidde,
’t meest door de muze geliefd, die het goede hem schonk met het kwade:
’t licht ontnam zij zijn oog, maar schonk hem de heerlijke zangkunst.[5]
Dan wordt algauw gedacht dat daar wel een autobiografisch aspect aan zal zitten, hoewel met recht kan worden gevraagd of men zich toentertijd erg druk maakte over het waarheidsgehalte, omdat het onderscheid tussen werkelijkheid en fictie als minder zinvol of relevant werd ervaren. Het is immers moeilijk voor te stellen dat al die duizenden tekstregels als eerste op schrift zijn gesteld door iemand die niet kon zien.
Als er tenminste überhaupt een rapsode met de naam Homerus en met dat oeuvre bestaan heeft, want de belangrijkste aan hem toegeschreven werken – de epen Ilias (circa 800 v.Chr.) en Odyssee (circa 750 v.Chr.) − vertonen nogal wat verschillen in stijl en dialect, niet alleen tussen de beide heldendichten, maar ook in ieder gedicht afzonderlijk. Ook staan er vanuit ons gezichtspunt een aantal ongerijmdheden in: Achilles trekt al snel na zijn geboorte op naar Troje, soms draaft er een strijder op die eerder al gedood was en er wordt ook wel eens naar speren en zwaarden gegrepen door strijders die kort daarvoor van hun wapens zijn beroofd, wat onwaarschijnlijk maakt dat er sprake is van slechts één auteur. Maar het zou ook kunnen betekenen dat de stroom van de tijd bij de Grieken niet zo causaal verliep zoals dat tegenwoordig bij ons het geval is. Derhalve bestaan er verschillende ideeën over de oorsprong van de teksten zoals die aan ons zijn overgeleverd.
Een mogelijkheid is dat beide gedichten het resultaat zijn van eeuwenlang door rapsoden mondeling doorgegeven teksten die, nadat het schrift was ingevoerd, eerst door verschillende dichters als in elkaar geschoven kleinere verhalen in een oervorm zijn samengesteld en opgeschreven, voordat Homerus ze allebei heeft bewerkt tot de versies die we tegenwoordig nog kennen.[6] Dat zou een verklaring geven voor zowel de vele verschillen als de onmiskenbare overeenkomsten tussen de Ilias en de Odyssee, en ook voor het feit dat de naam van ‘eindredacteur’ Homerus als enige door de geschiedenis heen aan ons is overgeleverd.[7] Maar er zijn ook onderzoekers die als reactie daarop geschokt constateren dat met deze marginalisatie van de rol van Homerus bij het tot stand komen van beide epen ‘de grote zanger ten onrechte van zijn stem en lier is beroofd’.
Los van al deze onzekerheden, schrijft George Sarton, waren Homerus’ geschriften voor het Griekse volk een soort van Bijbel, en waren ze altijd bereid naar de voordracht ervan te luisteren. Zijzelf en hun kinderen werden zodoende op een aangename manier de regels bijgebracht over eer, moed, goede opvoeding en goed taalgebruik en kregen ze informatie over de geschiedenis. Homerus werd door Plato ‘de opvoeder van Hellas’ genoemd en er werd gezegd: ‘Omdat mijn vader graag wilde dat ik een goed mens zou worden, liet hij me alle gedichten van Homerus uit het hoofd leren.’[8] Vervolgens heeft de eeuwenlange autoriteit van Homerus’ bewonderaar Aristoteles, die zijn stempel ook al twee millennia lang op de wetenschap heeft weten te drukken, ervoor gezorgd dat de naam van de dichter, evengoed als zijn werk, tot op de dag van vandaag in welke vorm of vervorming dan ook en met de nodige toppen en dalen zijn blijven doorklinken.
Ilias
De Ilias (Over Ilion, wat een oude naam is voor Troje) beschrijft een korte periode in het laatste jaar van de tienjarige strijd tussen Grieken (Achaeërs) en Trojanen, begonnen om het bezit van Helena, een vrouw van uitzonderlijke schoonheid:
Neem de Trojanen en scheenkapdragende Achaeërs eens kwalijk
dat ze om zo’n vrouw al zo lang het leed van de oorlog verdragen.
Werkelijk waar, haar gelaat is het evenbeeld van de godinnen![9]
Niet alleen haar gelaat, maar ook haar borsten schijnen van een dergelijke onaardse schoonheid te zijn geweest dat zij alleen al door het tonen ervan haar leven heeft weten te redden.
Deze buitenechtelijke dochter van oppergod Zeus, gedwongen uitgehuwelijkt aan de Spartaanse vorst Menelaos – ook al begeerd door Odysseus, Agamemnon en Achilles’ vriend Patroklos −, werd geschaakt door de eveneens beeldschone Trojaanse prins Paris, zoon van Priamus en Hecabe, broer van de held Hector en de zieneres Cassandra. De gebeurtenissen die tot de ontvoering aanleiding gaven worden niet in de Ilias beschreven maar waren uiteraard wel aan Homerus en zijn tijdgenoten uit andere epen en mythen bekend: om narigheid te voorkomen was de godin van de tweedracht Eris – we kennen haar als de boze fee uit het sprookje De schone slaapster − niet uitgenodigd bij de bruiloft van Peleus en de zeegodin Thetis, de latere ouders van Achilles. Dat pakte zoals te verwachten is averechts uit, want de diep beledigde Eris rolde als wraak een gouden appel in het feestende gezelschap, met de mededeling dat die bedoeld was voor de mooiste daar aanwezige vrouw, waarop er onmiddellijk hooglopende ruzie ontstond tussen drie gegadigden: Hera, zowel zuster als echtgenote van Zeus, Afrodite, een andere buitenechtelijke dochter van de oppergod, en de uit zijn hoofd geboren ‘lieve Uiloogje’ Pallas Athene. Omdat Zeus zijn vingers liever niet wilde branden aan deze heikele familiekwestie, speelde hij het probleem listig door naar de bruiloftsgast Paris, die oordeelde dat de twistappel aan Afrodite toekwam, met het bijzonder oneigenlijke argument dat zij hem als tegenprestatie Helena had beloofd.
Vandaar dat Paris dacht met de hulp van Afrodite zijn beloning wel ongestraft te kunnen innen, nota bene tijdens een vredesmissie die hij als Trojaanse prins in Sparta bijwoonde. De mening van de schone Helena zelf, en van vrouwen in het algemeen, deed in die tijd bij dat soort aangelegenheden weinig ter zake.
Menelaos kon de roof van zijn vrouw natuurlijk niet op zich laten zitten, zocht naar wraak en eerherstel, vergewiste zich van de steun van de Griekse helden Achilles, Ajax en Odysseus. Het gezelschap ging scheep naar Troje met een uit vele bevriende steden gerekruteerde legermacht, onder aanvoering van Menelaos’ broer Agamemnon, om Paris, Hector en andere Trojanen, onder wie de godenzoon Aeneas, een lesje te leren en Helena terug te halen. Om de goede gezindheid van de godin van de jacht Artemis, die hij bij een eerdere gelegenheid had bedrogen, te verkrijgen en zo een voor de afvaart van de vloot gunstige wind te bewerkstelligen, kreeg Agamemnon de opdracht zijn dochter Iphigeneia te offeren. Met zijn bereidheid daartoe haalde hij zich de eeuwige haat van zijn vrouw Clytaemnestra op de hals, ook al had Artemis in een van de versies het meisje uit mededogen op het laatste moment geruild voor een hinde.
Bepalend voor het verloop van de strijd en het verhaal is de ruzie tussen de Griekse helden Achilles en Agamemnon over het bezit van de als eerdere krijgsbuit aan Achilles toegekende slavin Briseïs, op wie hij ongelukkig genoeg ook nog verliefd is geworden, maar die hem door Agamemnon afhandig wordt gemaakt. De laatste had zijn eigen krijgsbuit, Chriseïs, tegen zijn zin weer moeten inleveren om te voorkomen dat Apollo de Grieken door middel van een pestepidemie zou uitroeien, en eiste daar nu ter genoegdoening Achilles’ slavin voor terug. Uit wrok besluit Achilles zich uit de oorlog met de Trojanen terug te trekken waardoor de Grieken hun sterkste en dapperste strijder kwijt zijn en het onderspit dreigen te delven. Pas als Achilles’ vriend en medestrijder Patroclos, getooid in een van hem geleende wapenrusting bij vergissing door Hector op het slagveld wordt gedood, is zijn woede en vechtlust weer zodanig gewekt dat hij de wapens opnieuw opneemt, Hector in een tweegevecht verslaat en het lijk driemaal om de muren van Troje rachter zijn strijdwagen rondsleept.
De winstkansen in de oorlog zijn hierdoor gekeerd en de definitieve ondergang van Troje ingeluid. Maar daardoor zal ook het aan Achilles zelf voorzegde doodvonnis worden voltrokken, door de pijl die Apollo – of Paris, daar verschillen de meningen over − in zijn enige kwetsbare plek, de hiel waaraan zijn goddelijke moeder hem vasthield bij het onderdompelen in de Styx, weet te schieten.
Deze laatste gebeurtenis wordt, net als de voorgeschiedenis, niet in de Ilias verteld, maar in een ander heldendicht.
Van Odysseus is de – overigens ook al weer niet in de Ilias aan te treffen − beslissende list met het paard: een door de zich schijnbaar terugtrekkende Grieken als offer aan de goden voor het afdwingen van een voorspoedige thuisreis achtergelaten houten constructie, waarin het puikje van de legermacht verborgen zit. Zoals het verhaal meer dan zevenhonderd jaar later door de Romeinse dichter Vergilius in zijn Aeneis wordt verteld, hebben de Grieken de zogenaamd als mensenoffer bedoelde maar ontsnapte strijder Sinon achtergelaten, die na gevangenneming de Trojanen er van weet te overtuigen dat ze er het beste aan doen het paard binnen de muren van de stad te halen om zo de gunst van de goden met betrekking tot de goede afloop van de Griekse thuisreis af te wenden.
Niet iedereen trapt even argeloos in de Griekse list, maar net op het moment dat de Trojaanse priester Laocoön zijn stadgenoten van hun rampzalige plan probeert af te brengen, wordt hij door Apollo gestraft voor een eerdere belediging en worden hij en zijn twee zoons door twee reuzenslangen gewurgd. En de zieneres Cassandra, die haar gave tot voorspellen van dezelfde Apollo had gekregen, maar toen ze zijn avances afwees meteen weer met ongeloofwaardigheid werd gestraft, wordt van krankzinnigheid beticht als ze over haar visioen van de komende ramp vol vuur, bloed en dood vertelt. Begrijpelijk worden deze voorvallen door de Trojanen geïnterpreteerd als een aanmoediging om een deel van de stadsmuur te slopen om zo het paard, dat – als cruciaal onderdeel van Odysseus’ list – net te groot is voor de poort, binnen te halen en op het tempelplein te zetten. ’s Nachts opent Sinon stiekem het luik in de buik van het paard, laat de Griekse strijders eruit, die een slachting onder de slapende Trojanen beginnen, en seint vervolgens met een brandende fakkel de Grieken op hun verdekt klaarliggende schepen om het karwei verder af te maken.
Troje gaat in vlammen op en enerzijds Odysseus en anderzijds Aeneas kunnen beginnen aan hun tienjarige zwerftochten: Aeneas met het restant aan overlevende Trojanen naar een nieuw land om daar een nieuwe stad – volgens Vergilius Rome − te stichten, en de Griek Odysseus huiswaarts richting Ithaca waar zijn zoon Telemachus, zijn vrouw Penelope en haar meer dan honderd hunkerende vrijers hem opwachten. Ook dat is een reis vol avonturen waaruit James Joyce de inspiratie voor zijn Ulysses – de Romeinse naam voor Odysseus − heeft gehaald.
Van de vragen of Troje naar onze maatstaven ook echt bestaan heeft en of een dergelijke door Homerus beschreven oorlog daar ook werkelijk heeft plaatsgevonden, wordt de eerste meestal met ‘ja’ en de tweede met ‘nee’ of ‘weet niet’ beantwoord. De archeologische opgravingen van Heinrich Schliemann en Wilhelm Dörpfeld aan het eind van de negentiende eeuw hebben inderdaad op een mogelijke plek een systeem van negen lagen, sommige weer onderverdeeld in een aantal sublagen, aan de oppervlakte gebracht, waarvan er best eentje, gezien de gevonden resten die rond 1200 v.Chr. gedateerd kunnen worden, van het verwoeste homerische Troje afkomstig zou kunnen zijn.
De Ilias is niet alleen bedoeld als een quasi-historisch verslag van de gebeurtenissen rond Troje, maar is tegelijk een epos over moed, eer en heldendom, wrok en wraak, triomf en nederlaag, waarin vele goden, godinnen en hun halfgoddelijke nazaten, verwikkeld in een voortdurende machtsstrijd, hun intriges opzetten, oppergod Zeus en zijn terecht zeer jaloerse echtgenote Hera in het bijzonder. De menselijke of halfgoddelijke hoofdpersonen zijn eerder de willoze snaren van een lier die door de goden wordt bespeeld, dan dat ze zich voldoende van zichzelf bewust zijn om eigenmachtig beslissingen te kunnen nemen of keuzes te kunnen maken. Als Agamemnon wordt verweten de slavin van Achilles te hebben ingepikt en daarom, door het ontbreken van de held op het slagveld, de dood van vele Griekse strijders op zijn geweten te hebben, verklaart hij verongelijkt:
’t Woord dat zojuist is gesproken hebben de Grieken mij ook al
vaak onder ogen gebracht en verweten. Maar ík ben niet schuldig, −
neen, het was Zeus en Moira en nevelomhulde Erinys,
die in de raad mijn verstand met verblinding hebben geslagen,
toen, op die dag waarop ik Achilles zijn eergeschenk afnam.
Maar wat kon ík eraan doen? Een god liet dit alles gebeuren.[10]
Ook op minder essentiële punten zijn het de goden die de gebeurtenissen op het wereldtoneel bepalen. Paris ís geen mooie jongen en Menelaos geen held, maar ze krijgen hun schoonheid respectievelijk moed door de een of andere godheid toebedeeld,[11] net zoals Cassandra haar zienersgave en ongeloofwaardigheid en de rapsode Demodocus zijn blindheid en talent door goddelijk ingrijpen ten deel vallen. En als de verwijfde ijdeltuit Paris in de tweestrijd met Menelaos het onderspit dreigt te delven, redt zijn beschermgodin Afrodite zijn leven door hem in een nevel te hullen en zo ongezien van het slagveld weg te voeren. Ajax, die op het punt staat een heldendaad te verrichten, maar door Zeus krijgt ingeblazen om te vluchten, wordt daardoor zo uit het lood geslagen dat ‘hij stomverbaasd bleef staan’.[12] Vrouwen bevallen niet zelf in de Ilias, maar de godin van de geboorten Eileithyia verwekt bij hen de weeën.[13] Odysseus gaat zelfs zo ver om de godin Athene tijdens een hardloopwedstrijd die hij dreigt te verliezen om hulp voor zijn voeten te vragen.[14]
Hoezeer alle goden zich ook met de wereld bemoeien en proberen hun stempel op de gebeurtenissen te drukken, meteen al in de eerste regels van het epos wordt duidelijk dat het Zeus is die uiteindelijk de dienst uitmaakt en niemand anders:
Muze, bezing ons de wrok van de zoon van Peleus, Achilles,
die ongenadige wrok die de Achaeërs grenzeloos leed bracht,
tal van krachtige zielen van helden prijsgaf aan Hades
en die hun lichaam ten prooi aan honden en allerlei soorten
vogels deed vallen. Zo ging de wil van Zeus in vervulling.
Zing vanaf het begin, toen twist tot vijanden maakte
Atreus’ zoon, de koning van ’t volk, en de grote Achilles.[15]
Zeus’ wil is dus wet, maar die wil is van wankele aard:
Maar wat door Zeus is beschikt gaat de wil van de mensen te boven,
hij die een krijgsman schrik op het lijf jaagt en zomaar
de zege aan hem ontneemt en dan weer aanspoort ten strijde te trekken.[16]
Dat brengt de diverse goden en godinnen, die zo hun eigen ideeën en voorkeuren hebben, ertoe hem geregeld aan zijn hoofd te zeuren om over het verloop van de strijd of het lot van de deelnemers van gedachten te veranderen. De bedenkingen die Zeus daartegen oppert betreffen meestal niet zijn eigen oordeel of geweten, maar de problemen die hij zich daarmee met Hera op de hals dreigt te halen, omdat de echtelieden in veel opzichten op voorhand van mening verschillen. Als Achilles’ goddelijke moeder Thetis aan Zeus vraagt om de eer van haar zoon te helpen wreken, krijgt hij het meteen te kwaad alleen bij het idee al:
‘Wat een rampzalige zaak, − me ertoe te bewegen met Hera
ruzie te maken, wanneer ze me tergt en verwijten naar het hoofd gooit!
Nu al valt ze me telkens te midden der eeuwige goden
lastig en doet me verwijten dat ik de Trojanen bevoordeel.
Toe, ga gauw hiervandaan, voordat je door Hera gezien wordt.
Wat je gevraagd hebt gaat me ter harte, ik zal ervoor zorgen.
Zie, met mijn hoofd zal ik knikken, zodat je erop kunt vertrouwen.
Dat is voor mij in de kring der onsterflijke goden het machtigst
teken: nooit is herroepbaar, nooit voor misleiding is vatbaar,
nooit onvervuld zal blijven, wat ik met mijn hoofdknik bevestig.’
Daarop knikte het hoofd en neigde de donkere brauwen
Kronos’ zoon. De goddelijke lokken vielen de Heerser
langs het onsterflijke hoofd. Een siddering doorvoer de Olympos.[17]
Toch een nauwelijks heimelijk te noemen belofte aan Thetis, maar dan heb je de poppen op de Olympus ook goed aan het dansen, want huwelijkse twisten zijn naar vorm en inhoud van alle tijden, plaatsen en standen, en Hera heeft door al dat gesidder heus wel in de gaten dat haar echtgenoot iets voor haar tracht te verbergen:
Dadelijk zei ze op fittende toon tegen Zeus, de Kronide:
‘Wie van de goden, bedrieger, heeft nu weer met je gesproken?
Altijd schep je er lust in me buiten je plannen te houden.
Jij beslist liever zelf, in ’t geheim; nooit vind je het nodig
mij openhartig te zeggen wat er zoal in je omgaat.’[18]
Gelukkig duren echtelijke ruzies op de Olympus nooit lang en keert de rust op het goddelijke en menselijke slagveld tijdelijk terug:
Ook de Olympiër Zeus zocht zijn bed op waar hij gewoon was
’t hoofd te rusten te leggen, door zoete slaap overvallen.
Daar ging hij liggen met naast zich de goudgezetelde Hera.[19]
Om de volgende dag weer fris met hun gekibbel en gebekvecht van voren af aan te beginnen, want niets menselijks is de goden van Homerus vreemd. Precies dat is de reden waarom Socrates vierhonderd jaar later bij monde van Plato de homerische epen alleen maar in streng gecensureerde vorm aan de bewoners van zijn ideale stadstaat te lezen wilde geven: de goden moeten een voorbeeldfunctie vervullen en die van Homerus maken er, net zoals de meeste van zijn helden, veel te vaak een potje van.
Odyssee
Na de vernietiging van Troje begeven de zegevierende Grieken zich op de terugreis, die voor een aantal van hen echter geen aangename zal zijn, maar door vele kunstenaars op vele verschillende wijzen in beeld is gebracht. Menelaos kan zijn Helena vrijwel probleemloos via een omweg langs Egypte mee terugnemen naar Sparta – volgens een van de versies van het verhaal wilde hij haar aan boord van het schip vanwege haar ontrouw eerst nog aan zijn zwaard rijgen, maar toen zij haar prachtige borsten ontblootte ging hij meteen weer door de knieën.[20] Agamemnon wordt na afwezigheid van meer dan tien jaar bij zijn thuiskomst door zijn nog steeds woedende vrouw Clytaemnestra en haar minnaar Aegisthus met een bijl vermoord − mede omdat hij de voorspelling daarvan door de uit Troje als oorlogsbuit meegenomen Cassandra niet wilde geloven − waarna hun zoon Orestes op zijn beurt de dood van zijn vader wreekt door zijn moeder en haar minnaar met dezelfde bijl te vermoorden. Homerus laat Odysseus, na een hele serie rampen ontdaan van zijn schip en bemanning, alleen en poedelnaakt aanspoelen op een onbekende kust, waar hij de beeldschone koningsdochter Nausicaä met haar slavinnen ziet spelen en natuurlijk wil weten met wie hij van doen heeft:
Zo, met die woorden, dook de godegelijke Odysseus
op uit de struiken en brak met zijn krachtige hand uit het bos een
dicht bebladerde tak af om zo zijn geslacht te bedekken.[21]
Van kleren voorzien en uitgenodigd thuis bij haar vader, de Faiaakse koning Alcinoüs, wordt Odysseus vergast op een optreden van de rapsode Demodocus, die de hem vooruitgesnelde gebeurtenissen rond de ondergang van Troje, inclusief Odysseus’ list met het paard bezingt. Geraakt door de herinnering aan al die oorlogsellende onthult Odysseus zijn ware identiteit en vertelt alle avonturen sinds zijn vertrek uit Troje, te beginnen met de landing van zijn vloot bij de Ciconen. Daar slaagden de Grieken er eerst in de stad te plunderen, maar kregen daar later spijt van, omdat de te hulp snellende streekgenoten uit de kluiten gewassen types blijken die niet met zich laten sollen. Voorts hun bezoek aan de Lotoseters met hun vreemde, verslavende voedingsgewoonten en hun confrontatie met de Cycloop, die onder de bemanning eerst de nodige slachtoffers maakte om in zijn behoefte aan mensenvlees te voorzien, voordat het Odysseus lukte diens enige oog met een gloeiend stuk hout uit te branden en met het gedurig slinkende restant van zijn mannen onder de buiken van een kudde schapen gebonden te ontsnappen.
Dan de ontmoeting met de Laistrygonen, die ook al de Griekse zeelui op het menu zetten, en hoe op het eiland Aeaea de tovenares Circe een deel van de bemanning in zwijnen veranderde en dat hij ze weer in de oorspronkelijke staat terugkreeg door aan haar seksuele verlangens te voldoen. Ook hoe hij het verleidelijke gezang van de Sirenen kon aanhoren en weerstaan door zijn bemanning was in de oren te stoppen en zichzelf aan de mast te laten vastbinden.
Welke gevaren hen bedreigden en wat hen overkwam toen ze tussen de vraatzuchtige en de alles en iedereen verzwelgende zeemonsters Scylla en Charybdis door moesten varen en hoe zijn mannen in een collectieve verstandsverbijstering het vee van de zonnegod Helios roofden, wat ze op een woede-uitbarsting van Zeus en de ondergang van de hele vloot kwam te staan:
Toen, met een donderende klap, deed Zeus zijn bliksem in ’t schip slaan.
Heel het schip, door de inslag van Zeus, lag te schokken en te schudden
en werd met zwavel gevuld. De bemanning sloeg van het schip af.
En om ons donker gestevende schip, op kraaien gelijkend,
dreven ze rond op de golven. Een god ontnam hun de thuiskomst.[22]
Alleen Odysseus ontsnapte aan de verdrinkingsdood en spoelde aan op het eiland Ogygia, woonplaats van de nimf Calypso, die verliefd op hem werd en hem daarom zeven jaar gevangen hield. Uiteindelijk was ze bereid hem te laten gaan, op voorwaarde dat hij nog één keer met haar het bed zou delen aan welk verzoek hij minzaam voldeed:
Zo zijn woord. Het zonlicht verdween en de duisternis daalde.
Beiden liepen zij nu naar een dieper deel van de grot toe,
waar zij elkaar omhelsden en ’t spel van de liefde bedreven.[23]
Toen kon Odysseus op een zelfgebouwd vlot vertrekken om zijn thuisreis voort te zetten, ware het niet dat Poseidons onveranderlijk slechte humeur daar een stokje voor stak en hem door een geweldige storm bij Nausicaä en de Faiaken deed stranden, waarmee de verteller Odysseus weer bij het begin van zijn verhaal is aangekomen en de ademloos luisterende koning toevoegt:
Gisteren heb ik aan u en uw hooggeëerbiedigde vrouw al
alles daarover verhaald en ik heb een hartgrondige hekel
aan het herhalen van iets dat al eerder verteld is.[24]
Eén avontuur van Odysseus ontbreekt nog in het voorgaande overzicht. Alvorens van het eiland Aeaea te mogen vertrekken moest hij, behalve met Circe naar bed – het moet een zeer aantrekkelijke man geweest zijn −, ook nog een bezoek aan de onderwereld brengen, waar hij te horen kreeg hoe zijn reis verder zou verlopen. Daar ontmoette Odysseus tal van schimmen van reeds gestorvenen die hij in werkelijkheid dan wel in de geest heeft gekend: van zijn strijdgenoot Elpenor, de ziener Teiresias, zijn moeder, Achilles, Agamemnon, Sysifus en Tantalus, en van een hele serie anderen met wie hij ter plekke van gedachten wisselt of die hij alleen maar een tijdje gadeslaat.
Het apart vermelden van deze vreemde en duistere onderbreking zou hier voor de voortgang van het verhaal niet nodig zijn geweest, als niet Vergilius diezelfde lus in navolging van Homerus ook in de Aeneis heeft ingebouwd, en Dante er tweeduizend jaar later zelfs zijn hele De goddelijke komedie aan besteedt: zijn tocht door de hel, het vagevuur en het paradijs, onder begeleiding van Vergilius en Beatrice, waarbij hij onder anderen alle helden uit de Ilias, de Odyssee en de Aeneis ontmoet.
Maar nu kan Odysseus, met hulp van koning Alcinoüs, eindelijk op weg naar huis en landt zonder veel verdere complicaties op Ithaca. Samen met zijn zoon Telemachus − die in de tussenliggende twintig jaar voortdurend naar zijn vader op zoek is geweest − en een paar getrouwen lukt het hem om vermomd als grijsaard als enige met zijn eigen boog een pijl door de gaten van twaalf achter elkaar geplaatste bijlkoppen te schieten. Dan slaagt hij erin de 108 vrijers van zijn echtgenote te ontwapenen en af te slachten – ‘En van de verbrijzelde koppen klonk een afgrijslijk gekerm op; van bloed overstroomd werd de zaalvloer’[25] –,
in welke toestand hij wordt aangetroffen door zijn voedster die hem niettemin na al die tijd herkent:
Tussen de lijken vond zij Odysseus, van boven tot onder
helemaal vuil van het bloed en het stof, zoals bij een leeuw die,
na in de veehof een rund verslonden te hebben, terugkeert;
overal over zijn borst en aan weerszij over zijn kaken
is hij met bloed overdekt en toont een verschriklijke aanblik, −
zo, zijn handen en voeten bezoedeld met bloed, stond Odysseus.[26]
Dan moeten er nog wat met de vrijers collaborerende vrouwen worden opgehangen:
Zo, in een lange rij naast elkander, hingen hun hoofden
elk met een strop om de hals, waarin ze erbarmelijk stierven.
Even nog – gauw was het over – spartelden zij met hun voeten,
en een dito man worden gestraft:
Door het portaal en de hof heen brachten de mannen Melantheus,
sneden hem met het meedogenloos brons de neus af en oren,
rukten zijn schaamdelen uit om ze rauw aan de honden te voeren
en in hun woede hakten zijn handen af en zijn voeten.[27]
Waarna Odysseus ten slotte zijn trouwe Penelope, die al die jaren het leger van vrijers op afstand heeft weten te houden − door het doodskleed dat ze overdag aan het weven was en waarvan ze beweerde het eerst af te willen hebben voor ze zou beslissen welke vrijer haar voorkeur had, ’s nachts weer uit te halen − in de armen wilde sluiten. Maar de argwaan van Penelope over de identiteit van de vreemdeling die na twintig jaar afwezigheid beweerde haar echtgenoot te zijn, verdween pas toen hij hun ultieme slaapkamergeheim bleek te kennen: dat een poot van het echtelijke bed een nog levende olijfboom was, want niemand anders dan Odysseus, die het bed zelf had getimmerd, kon dat weten.
Uit Odysseus’ verslag van het voorval met de Ciconen blijkt dat de rondtrekkende Griekse strijders zeker niet alleen helden met eervolle, goddelijke opdrachten waren, maar ook ordinaire roversbenden die, net als de Vikingen, alles wat ze aan steden en dorpen tegenkwamen probeerden uit te moorden, te plunderen en plat te branden:
Ons dreef de wind, toen we Troje verlieten, naar ’t land der Ciconen,
Ismaros, waar ik de stadsburcht verwoestte en ’t manvolk liet doden.
Vrouwen en rijke bezittingen roofden wij mee uit de vesting
en we verdeelden ze zo, dat een ieder kreeg wat hem toekwam.[28]
Zo bezien komt de opvatting van vele latere bewonderaars die de antieke Griekse cultuur als de hoogst mogelijke beschouwen en die periode zelfs met het Gouden Tijdperk aanduiden, in een wat vreemd daglicht te staan. Vergelijkbaar problematisch vanuit ons gezichtspunt is de rol die vrouwen krijgen aangemeten: bij Homerus zijn ze bezit van de mannen en dienen zich, indien van goeden huize, uitsluitend te bekwamen in spinnen, weven en borduren. Aan de hand van prijsuitreikingen bij wedstrijden valt ook eenvoudig uit te rekenen wat men in de ruileconomie van de Grieken, gebaseerd op de waarde van een rund, voor het een en ander overheeft:
Eerst, voor de winnaar, een drievoet, een grote, vuurvaste ketel,
die volgens de schatting der Grieken een twaalftal runderen waard was.
Aan de verliezer beloofde Achilles een vrouw die in tal van
handwerken uitblonk en die op een viertal runderen geschat werd.[29]
Dat maakt dan drie vrouwen voor één ketel, maar wel een grote met drie poten én vuurvast.
Drie eeuwen later nog, in de bloeitijd van de Attische tragedie, is de situatie niet veel anders geworden. De socioloog Edith Hall schrijft over de Griekse samenleving in die tijd:
De Atheense democratie was een xenofobe, patriarchale, en imperialistische gemeenschap, economisch afhankelijk van slavernij en opgelegde schattingen, waarin behalve vreemdelingen ook vrouwen en slaven inferieur werden gevonden.[30]
In die tijd zeker niet ongebruikelijk, maar om dat nou een Gouden Tijdperk te noemen…
In de vijftig jaar later voltooide Odyssee is Zeus een ander type oppergod dan die in de Ilias. Hij eist niet zelf de hele regie op van alle vreselijke gebeurtenissen die Odysseus op het wereldtoneel overkomen, maar geeft ook andere goden de schuld, met name zijn broer Poseidon die nog een appeltje met de held heeft te schillen. Ook verklaart hij dat het de schuld van de mensen zelf is, vanwege hun verblinding, wat meteen al in de eerste regels, de aanroeping van de muze, tot uitdrukking komt:
Muze, verhaal van de man van velerlei wegen, die heel lang
rondzwierf, nadat hij de heilige burcht van Troje verwoest had.
Tal van steden van mensen bezocht hij en leerde hun aard en
denkwijze kennen. Op zee moest hij veel ellende verduren,
waar hij voor eigen behoud en de thuiskomst vocht van zijn mannen.
Maar hoe graag hij ook wilde, zijn mannen kon hij niet redden,
die door hun eigen verblinde gedrag hun leven verloren,
dwaas als zij waren om Zonnegod Helios’ runderen te eten;
deze ontnam hun allen de dag van de thuiskomst. Vertel nu
ons ook godin, Zeus’ dochter, dit alles. Begin waar u goed dunkt.[31]
Het lijkt wel of Zeus iets van zijn absolute heerschappij aan de andere goden heeft afgestaan, en dat de mensen, hoewel even verblind gebleven, iets zelfbewuster en meer verantwoordelijk voor hun eigen toestand en daden zijn geworden.
Naast het gegeven dat de sterfelijke mensen min of meer speelballen zijn van de goden en die mate van zelfbewustzijn ontberen waar wij over kunnen beschikken, is er nog een ander interessant aspect in de heldendichten te vinden dat hier benadrukt moet worden. Als een strijder op het slagveld sterft, gebruikt Homerus consequent beelden als ‘en duisternis dekte zijn ogen’, of ‘en het grimmige duister omsloot hem’. En als de avond valt schrijft hij: ‘De zon gaat onder, duisternis achter zich aanslepend.’[32] We mogen gevoeglijk aannemen dat het hier niet alleen maar gaat om poëtische beelden die we ook in hedendaagse gedichten nog kunnen aantreffen, maar dat in het Griekse denken het duister naast het licht een zelfstandige substantie vertegenwoordigt die de ogen kan dekken en achter de zon aan kan worden gesleept. Dit idee zal nog eeuwenlang in het – alchemistische − wereldbeeld voorkomen, tot aan het begin van de negentiende eeuw toe, als Johann Wolfgang von Goethe het nog gebruikt om zijn concurrerende kleurentheorie tegenover de volgens hem verwerpelijke deeltjestheorie van Isaac Newton te plaatsen, waarin duisternis niets anders is dan het ontbreken van licht.
Dat de homerische epen geen autonome literatuur betreffen, maar dat het oorspronkelijk gaat om mondelinge, gezongen of liever gezingzegde teksten, die bij het beschikbaar komen van het schrift zijn opgetekend, is op te maken uit de structuur van de gedichten, met als belangrijkste kenmerk dat ze uit het oogpunt van de muzikale metriek bij de voordracht zijn opgebouwd uit hexameters, in principe bestaande uit vijf dactylen (láng-kort-kort) gevolgd door een spondee (láng-lang) of trochee (láng-kort), met uiteraard de nodige afwijkingen en uitzonderingen:
Tóen ze nu zó Meneláos, gedúcht om zijn stríjdkreet verzórgden,
trók reeds het vólk der Trojánen, met schílden bewápend naar vóren;
Óok de Achaéërs bewápenden zích om de stríjd te hervátten.[33]
Deze zo strikt mogelijk gehanteerde eis aan de metriek maakt het noodzakelijk dat de rapsode beschikte over een keur aan bijvoeglijke naamwoorden om de dichtregels op de juiste manier te kunnen opvullen. Vandaar dat we in beide gedichten voor onze ogen en oren tamelijk vreemde constructies kunnen vinden over ‘de goed scheenbekapte en de het haar lang dragende Grieken, die wonend op de levenwekkende en de aan velen voedsel verschaffende aarde, zich met hun donkere, roodwangige, veelriemige, vaarsnelle, zeedoorklievende, boogvormige, welvende, holle, buikige, hoornvormige, dan wel mooi symmetrische schepen in de tranenverwekkende strijd begeven’. Aan die strijd wordt dan deelgenomen door ‘de snelvoetige Achilles, de bronsgehelmkapte Hector, de heldergeoogde Athene, de mannenverdelgende Ares’ en nog vele anderen, waarbij er aan de goden dikwijls ‘zwaarvette schapen’ of ‘slepend bewegende koeien’ worden geofferd.
Omdat de rapsode geacht werd de uit vele duizenden regels bestaande teksten van buiten te kennen, maakte hij zich dat wat makkelijker door voor steeds terugkerende situaties zoals maaltijden, tweegevechten, veldslagen, sterfscènes, vergaderingen, zonsopgangen, offers, spelen en andere rituelen, standaardformuleringen te gebruiken. Daardoor komen er, ondanks de door Odysseus geuite bezwaren, nogal wat letterlijke herhalingen in de gedichten voor, wat in onze tijd van autonome literatuur nu niet echt geldt als een norm voor hoge kwaliteit. Er worden heel wat scherpe stenen geworpen die de schedel treffen welke dan binnen de helm in tweeën barst, waarna de ogen uit de kassen op de grond vallen. Of lansen die de tegenstander vol in de borst raken vlak bij de tepel, of in de bil onder het bot door tot in de blaas, of laag in de buik dwars door het onderlijf heen, of in de kaak onder het oor waardoor de hersenen binnen de helm uit de schedel spatten, en het slachtoffer dreunend voor- of achterover doen storten met de wapens kletterend boven op hem, de handen graaiend in de aarde. Hoe vaak wordt er niet door Hera tegen Zeus, of door Achilles tegen Patroclos, of door wie tegen wie dan ook, gezegd: ‘Hoe kan je dat nou zeggen?’, als standaardreactie op de een of andere beschuldiging, of anders wel: ‘Welk woord ontsnapt aan de haag van je tanden?’ En hoe vaak niet wordt er met de vlakke hand op dijen geslagen of ‘spreidt Eos in de ochtend haar waaier van roze’. In een andere vertaling staat er dat de dageraad rozevingerig is, waarmee we meteen weten waar Willem de Kooning de titel van zijn beroemdste schilderij vandaan heeft en waarom Friedrich Nietzsche, kennelijk getroffen door de poëtische schoonheid van het beeld, de winterse kou als blauwvingerig kwalificeert.
Maar ook buiten de standaardsituaties wordt de herhaling grif gehanteerd. Als Agamemnon besluit het weer goed te maken met Achilles en hem een zoenoffer aanbiedt, wordt in een lijst van vijfendertig dichtregels opgesomd waaruit dat zal bestaan: veel goud, vrouwen, vee, steden, landerijen, wapens en andere gebruiksvoorwerpen en bovenal de slavin Briseïs, de laatste vergezeld van een dure eed dat Agamemnon het bed niet met haar heeft gedeeld.[34] De gezanten die honderd regels verder in het gedicht het aanbod aan Achilles overbrengen noemen de hele lijst nog eens op,[35] en als Achilles een flinke tijd later besluit het aanbod te accepteren en de hele reut komt ophalen blijft er weer niets ongenoemd.[36] Evenzo hoort Hector in een droom dat hij een vrouwenkleed of peplos aan de godin Athene moet offeren, en krijgt daar een uitgebreide, gedetailleerde beschrijving van het kledingstuk bijgeleverd. Die beschrijving komt nog vier keer letterlijk terug: als Hector zijn droom vertelt aan een gezant, als de gezant de boodschap aan Hectors moeder Hecabe overbrengt, als Hecabe in haar linnenvoorraad op zoek gaat of ze een passend exemplaar bij de hand heeft en nog een keer als ze het offer aan Athene aanbiedt. Het zijn maar twee willekeurige voorbeelden uit vele, en naarmate de gedichten vorderen wordt het steeds moeilijker er nog een originele regel in aan te treffen. Het is daarom goed voor te stellen dat het naar de rapsode luisterende gezelschap de bekende en vele malen herhaalde passages als een soort ‘refrein’ uit volle borst en met handgeklap en wuivende de armen kon meezingen.
Zo letterlijk als de tekst van de homerische epen ons bekend is, zo volledig tasten we in het duister wat betreft de muziek en kunnen we er slechts naar gissen hoe de met eenvoudige instrumentale begeleiding gezongen voordrachten geklonken moeten hebben. Gelukkig zitten we niet helemaal zonder aanknopingspunten want ook tegenwoordig bestaan er nog gebieden in de wereld waar optredens van barden of rapsoden daadwerkelijk plaatsvinden, en de manier van zingzeggen waarop zij hun traditionele heldendichten voor het publiek ten gehore brengen, vaak ondersteund met een paar akkoorden op een enkel instrument, voedt het vermoeden dat de homerische rapsoden wel eens vergelijkbaar geklonken kunnen hebben.
Begin jaren 1930 ondernam de Amerikaanse onderzoeker van epische poëzie Milman Parry met zijn assistent een expeditie van vijftien maanden naar Servo-Kroatië en ontmoette daar, als gevolg van een aanwijzing in een koffiehuis, de ongeletterde boer Avdo Međedović die zij ‘onze Joegoslavische Homerus’ noemden en die:
lange liederen ten gehore kon brengen, waarbij hij zichzelf begeleidde op de gusle, een eensnarig instrument dat grote overeenkomst vertoont met de diddly-boog die door bluesmuzikanten in de Mississippi-delta werd gebruikt.
In dezelfde tijd kwam de Amerikaanse verzamelaar van liederen John Lomax een zanger tegen die hij een ‘zwarte Homerus’ noemde. Deze James ‘Iron Head’ Baker genaamde man zat een straf van negenennegentig jaar uit in het Huntsville Penitentiary in Texas. Net als Međedović was Iron Head in de zestig, had zijn beste jaren blijkbaar al gehad en behoorde tot de laatste generatie zangers voor de uitvinding van de grammofoon.[37]
Nog een stap verder doorgedacht komt in het westerse cultuurgebied muzikaal gezien de rap het dichtst bij de voordracht van de Griekse epen in de buurt: Homerus als rapsode. De hedendaagse, veel bij de hiphop toegepaste rap is immers een manier van zingzeggen die – oorspronkelijk afkomstig van Afrikaanse verhalenvertellers en straatmuzikanten − met de slavenhandel in Amerika is terechtgekomen. Het wel aangevoerde tegenargument dat de rapteksten gewelddadig en seksueel geladen zijn en de homerische epen hoogstaande literatuur betreffen snijdt, gezien de hiervoor gegeven voorbeelden, geen hout. Mogelijk is ook dat niet de homerische in hexameters geschreven epen – die tot de Attische tragedies hebben geleid – maar door Aristoteles aan Homerus toegeschreven in jamben gestelde Margites eerder als bakermat van de rap in aanmerking komt. De homerische herkomst van dit komische quasi-epos over een domkop met de naam Margites wordt tegenwoordig betwijfeld, maar los daarvan is het poëtische niveau een stuk lager, en heeft het zich kunnen ontwikkelen tot de Attische komedies van bijvoorbeeld Aristofanes. Over de jambe als versvorm schreef Aristoteles:
Jambische verzen zijn meer dan alle andere verwant met de spreektaal. Het gebeurt bijvoorbeeld vaak dat we in een gewoon gesprek opeens in jamben spreken (maar bijvoorbeeld nauwelijks dat we ineens tot hexameters overgaan, waardoor we ook de gewone intonatie zouden moeten opgeven).[38]
In plaats van alle min of meer wilde fantasieën kan op steviger bodem worden vastgesteld dat, naast de experimentele wetenschap die bij het pythagoreïsche monochord is begonnen, de muziek ook ten grondslag ligt aan de taal, en hebben we hier met een nietzscheaanse parafrase, voorafgaand aan de Griekse tragedie, te maken met ‘de geboorte van de literatuur uit de geest van de muziek’, wat zoveel wil zeggen als: de geboorte van de Europese literatuur uit de geest van de muziek. Want dat vroege literaire werken uit andere culturen dan de Griekse – het Soemerische Gilgamesj-epos, de Indische Veda’s, de Chinese Woe Tsjing, de Noordse Kalevala – hier buiten beschouwing moeten blijven is jammer, maar onvermijdelijk: ook de generalist dient zich uiteindelijk beperkingen op te leggen. Hoewel het ook goed te verdedigen valt dat het Gilgamesj-epos tot de allervroegste (3000 v.Chr.) Europese literatuur gerekend moet worden, vanwege de vele Bijbelse thema’s die er in voorkomen. En ook omdat Gilgamesj − de half-goddelijke, aanvankelijk wrede koning van de stad Uruk in het Tweestromenland waar volgens sommigen het Bijbelse paradijs moet worden gesitueerd − in het verhaal bevriend raakt met de door de goden op hem afgestuurde, zwervende en half dierlijke gazellenhoeder Enkidu, waarna het tweetal meteen model staat voor de eerst gescheiden, aan elkaar vreemde, maar later complementaire dualiteit in het menselijke bestaan. Enkidu is het alter ego van Gilgamesj, de duistere, dierlijke kant van zijn ziel, de aanvulling voor zijn rusteloze hart. Door de ontmoeting met Enkidu verandert Gilgamesj van de gehate tiran in de beschermheer van zijn stad.
Beide tirannen worden menselijk door de ervaring van hun vriendschap, en zowel de halfgod als het deels dierlijke wezen wordt zoals wij zijn, namelijk mensen met een gespleten bewustzijn.[39]
De vrouwen van Homerus
Als er iets mankeert aan De geschiedenis van het westerse denken, dan is dat wel het vrijwel volledige gebrek aan ‘inclusiviteit’. In alle geschiedenissen – van de wetenschap, de kunst, de filosofie en de spiritualiteit – zijn het witte mannen die de boventoon voeren en de dienst uitmaken, zoals dat ook bij de homerische epen al het geval was, en nog steeds vaak het geval is, hoewel er tegenwoordig steeds meer acties worden ondernomen om de balans beter in evenwicht te brengen. De gelauwerde Britse schrijfster Pat Barker hervertelt in haar romans De stilte van de vrouwen en De vrouwen van Troje de oorlog tussen de Grieken en de Trojanen vanuit specifiek vrouwelijk perspectief. Meteen al in de eerste alinea van het eerste boek wordt de toon duidelijk gezet: ‘Grote Achilles. Heldhaftige Achilles, stralende Achilles, Goddelijke Achilles… Wat stapelden de epitheta zich op. Wij noemden hem “de slager”.’
Briseis is de koningin van Lyrnessus. Als de stad, niet ver van Troje, door de moordende, rovende verkrachtende en brandschattende Grieken en passant met de grond gelijk wordt gemaakt, valt Briseis, dochter van koning Briseus, als eergeschenk toe aan Achilles, die haar echter moet afstaan aan Agamemnon als goedmakertje omdat deze zijn eergeschenk – Chriseis, dochter van Chriseus, priester in een aan Apollo gewijde tempel in Lyrnessus – terug moet geven om een door de beledigde Apollo over de Crieken afgeroepen pestepidemie te beteugelen. Eerst als Achilles’ slavin, later bezwangerd van zijn kind, vertelt Briseis de door Homerus beroemd geworden mythologische geschiedenis rond de ondergang van Troje, zoals ervaren door de vrouwen die – voortdurend mishandeld, vernederd, verkracht en vermoord of verkocht door de vechtende en zuipende Griekse strijders – daar een rol bij hebben gespeeld: Hecabe, Helena, Cassandra, Andromache en vele anderen. Vrouwen die het vlees, de wijn en het warme badwater voor de van het slagveld terugkerende strijders moeten klaar zetten, die de bebloede tenues moeten wassen, de in de strijd toegebrachte wonden en de stinkende pestbuilen moeten verzorgen, de doden moeten afleggen en op afroep klaar moeten liggen om aan de seksuele verlangens te voldoen, zoals Briseis voor de ‘goddelijke, heldhaftige, stralende’ Achilles, die als een grote baby huilend om zijn moeder, de zeegodin Thetis, aan haar borsttepels slurpt. Een anti-heldinnenepos als de keerzijde van Homerus’ glanzende medailles.
De Griekse tragedies
Naast de homerische en andere epen, mythen, sagen en legenden wordt een tweede belangrijke inspiratiebron voor latere schrijvers en dichters − maar vanaf de Renaissance zeker ook voor schilders en met name operacomponisten − gevormd door het werk van de drie belangrijkste Griekse of Attische – Attika is het schiereiland waarop Athene ligt − tragedieschrijvers Aischylos, Sophokles en Euripides. Op hun beurt haalden zij hun stof en hun schrijfstijl voornamelijk uit de mythen en sagen, waarbij ze soms de vrijheid namen een eigen draai aan de plot te geven en er actuele gebeurtenissen bij te betrekken. De oorsprong van de tragedie – wat letterlijk vertaald zoiets als ‘bokkenzang’ betekent – is waarschijnlijk te vinden in de grote aan Dionysos, de god van de wijn, de roes en nog een heleboel andere dingen, opgedragen theaterfestivals of Dionysia. Deze vonden zowel plaats in Athene als op het platteland – Lenaea − waarbij van een aantal schrijvers in competitieverband een drietal thematisch samenhangende tragische theaterstukken, aangevuld met een komedie of saterstuk, werden opgevoerd. In de oudste overleveringen verschijnt Dionysos gehuld in een bokkenvel op het toneel, omringd door een koor van jonge saters en bacchanten dat de aanbeden god in dialoog met hem toezingt met dithyramben genoemde liederen waarin zijn daden en gaven worden verheerlijkt. Op bewaard gebleven drinkschalen met een afbeelding van de in Athene gevierde Dionysia rond 500 v.Chr. staat de met wijnranken beklede god in een schip op wielen, en mogelijk is dit in het Latijn carrus navalisgeheten vooertuig in de naam van het carnaval tot in onze dagen blijven voortleven, welk idee nog wordt ondersteund door de gekostumeerde optocht die er altijd aan het theaterfestival voorafging.[40]
De rol van Dionysos was in de Griekse cultuur van bijzonder belang, en de reden daarvoor wordt tegenwoordig gezocht in de vele samenhangende en elkaar overlappende zaken waar deze god voor stond. Zo schrijft de classicus Patricia Easterling dat Dionysos door de Atheners, behalve als de god van de wijn, ook werd gezien als de god van de vrije natuur, de fallische cultus en de seksualiteit, de extatische bezetenheid, de dans, de maskers en de vermommingen, de mystieke initiatie en vanwege zijn herkomst van buiten Griekenland, de god van het andere en het vreemde.[41] Alles bij elkaar meer dan genoeg om hem ook tot god van het drama, het theater, de tragedie te maken.
Het onderwerp van de tragedies betreft onveranderlijk het lijden van de mens als boetedoening voor uit het ontluikende bewustzijn voortkomende hybris, dat wil zeggen de misplaatste hoogmoed, trots of het overmoedig gedrag ten aanzien van de goden. Volgens de omschrijving in Aristoteles’ Over poëzie is het geen vertelling van een verhaal door een rapsode, maar een uitbeelding of mimesis van een menselijke onderneming of handeling die afgerond is en een zekere omvang heeft:
De woorden van een tragedie zijn aangenaam gemaakt, met alle middelen, eventueel afzonderlijk, in de verschillende delen van een tragedie, en bewerken door medeleven en vrees de zuivering (catharsis) van dit soort ervaringen. Onder ‘woorden die aangenaam gemaakt zijn’ versta ik hier woorden die ritme of harmonie hebben of woorden die gezongen worden, en dat ‘eventueel afzonderlijk’ is toegevoegd omdat sommige delen van de tragedie alleen metrisch gedeclameerd worden, terwijl andere gezongen worden, waarbij de gezongen delen dan worden begeleid met de aulos.
Als voorbeeld kan dienen dat Homerus het verhaal van zijn epen Ilias en Odyssee zelf vertelt of laat vertellen, en dat in de tragedie de gebeurtenissen door acteurs worden uitgebeeld of nagespeeld, waarbij er wel zorgvuldig op wordt toegezien dat de seksscènes en de bloedige en gewelddadige gebeurtenissen buiten beeld plaatsvinden en er op het toneel alleen door getuigen mondeling verslag van wordt gedaan. Volgens de Aristotelesvertaler Ben Schomakers is de uiteindelijke bedoeling van de tragische catharsis dat het publiek, dat eerst ‘bij de haren gegrepen was en tot betrokkene en respondent op een tragedie gemaakt werd’, verandert in:
rustige en afstandelijke toeschouwers, die het theater rijker, met nieuwe inzichten en voorzien van nieuwe kracht verlaten. Deze catharsis creëert afstand en zendt de toeschouwers heen met een koffer vol intellectuele en ethische kostbaarheden, weg van het risico in de passies op te gaan, ontslagen van de plicht te reageren.[42]
De toeschouwers waren naar alle waarschijnlijkheid uitsluitend mannen, voor het grootste deel afkomstig uit de gegoede kringen van het volk, maar van wie de armsten een geldbedragje ontvingen om een toegangsbewijs te kunnen bekostigen.[43] De tragedies betreffen het typisch menselijke, aan het bewuste bestaan verbonden lijden: dieren leven weliswaar maar lijden er niet onder omdat ze zich er niet bewust van zijn, goden hebben wel bewustzijn maar lijden daar niet aan, omdat ze goden zijn. Volgens de god van de dronkenschap Silenus of Seilenos, peetvader en metgezel van Dionysos en alle saters, is het voor de mens daarom maar het beste om niet te zijn, niet te zijn, niet geboren te zijn, en als je er per ongeluk toch geboren bent is het op één na beste altijd nog spoedig te mogen sterven.[44]
Aristoteles stelt in zijn Over poëzie een lijstje samen van de zes elementen waaruit een tragedie volgens hem moet bestaan, en dat bevat in volgorde van belangrijkheid: het verhaal, de karakters, de taal, de logica, de visuele enscenering en de zang.[45] In het daarop volgende verreweg grootste deel van zijn traktaat werkt hij deze elementen stuk voor stuk uit op een manier waarvan de zorgvuldigheid in zijn tijd zeer functioneel geweest zal zijn, maar tegenwoordig, vertrouwd als wij intussen zijn met zoiets als het causaliteitsbegrip, niet meer zo interessant. Zo stelt hij bijvoorbeeld wat betreft het eerste punt dat het verhaal een ‘geheel’, een ‘eenheid van handelen’ moet vertonen:
wat betekent dat het een begin, een midden en een einde moet hebben, en een ‘begin’ is wat zelf niet noodzakelijk na iets anders komt, maar waarna wel iets anders moet komen of ontstaan, en ‘einde’ is het tegengestelde daarvan, dat wil zeggen dat wat enerzijds zelf na iets anders komt, als iets noodzakelijks of als iets wat vaak het geval is, maar waar anderzijds niets meer na komt, en ‘midden’ is wat zelf na iets anders komt en waarna ook weer iets anders komt.[46]
Ga daar als beginnend acteur of toneelschrijver maar aan staan. Zoals hiervoor bij Homerus al vermeld heeft Aristoteles aangekondigd zich in zijn Over poëzie niet alleen over de ‘hoogstaande’ tragedie maar ook over de veel lager gewaardeerde komedie uit te laten. Daar is in het vervolg maar weinig van terug te vinden, mogelijk omdat het lachwekkende, frivole, of zelfs obscene tweede deel van het boek er in de veel preutsere tijden daarna uit het overgeleverde manuscript is gescheurd en vernietigd.[47] Wel deelt hij ons in het eerste deel nog mee dat er een wezenlijk verschil bestaat tussen een uit de Margites voortkomende, in jamben geschreven komedie en een uit de homerische epen stammende, in hexameters geschreven tragedie[48] omdat ‘de eerste zich ten doel stelt de mensen slechter uit te beelden dan wij ze kennen, de tweede juist beter’:
Homerus was de grootste dichter van belangrijke en ernstige thema’s. Hij is namelijk uniek, niet omdat hij schitterend schreef, maar omdat zijn gedichten dramatische uitbeeldingen waren. En zo is het ook bij hem dat de contouren van de komedie voor het eerst zichtbaar worden, omdat het hem niet ging om een soort dramatische enscenering van een bepaald schimp- of spotgedicht, maar van het lachwekkende zelf. De Margites − de komische geschiedenis van een geboren pechvogel ‘die vele zaken begreep, maar slecht begreep hij ze allemaal’ − verhoudt zich op dezelfde manier tot de komedie als de Ilias en de Odyssee tot de tragedie.[49]
Hoewel er weinig tot niets met zekerheid over de beginperiode bekend is, wordt de eerste officieel op het feestprogramma vermelde Attische tragedie doorgaans toegewezen aan de schrijver en acteur Thespis, en de opvoering ervan, waarmee hij ook de winnaar werd, heeft plaatsgevonden tijdens het festival in 534 v.Chr. in Athene. Naar verondersteld wordt trok Thespis op een wagen met zijn troep toneelspelers rond om overal zijn stukken op te voeren. Volgens Aristoteles was hij, in overeenstemming met de aard van de tragedie, de eerste ‘acteur’, in die zin dat hij niet optrad als een rapsode − de afstandelijke verteller van een verhaal − maar tegenover het koor een karakterrol speelde door in de huid van iemand anders te kruipen, en voor het onderscheid tussen de karakters ook verschillende toneelmaskers gebruikte. Zodoende wordt Thespis wel gezien als grondlegger van de ook tegenwoordig nog gangbare theatertraditie.
Door de combinatie van theater, zang, dans en muziek is de Griekse tragedie ook van wezenlijk belang geweest voor het in de Renaissance ontstaan van de opera (zie hoofdstuk VI), en is het daarom aardig om te weten dat de Engelse librettist William Gilbert en zijn landgenoot de componist Arthur Sullivan aan de tragedieschrijver Thespis een komische opera hebben gewijd, die in 1871 voor het eerst op de planken is gezet.[50]
In Thespis, or the Gods Grown Old (Thespis, of de bejaarde goden) zijn de inmiddels op leeftijd geraakte goden op de Olympus zich net aan het beklagen over hun ouderdomskwalen en tanende macht over de aardbewoners, als zij verrast worden door een troep toneelspelers die onder leiding van Thespis op zoek is naar een geschikte plek om te picknicken. Het gesprek dat uit deze toevallige ontmoeting ontstaat, leidt tot het besluit om van rol te wisselen: de goden willen om zelf poolshoogte te nemen wel eens onder de aardse stervelingen verkeren, terwijl de acteurs voor de gelegenheid de functie van de goden voor een tijdje op zich zullen nemen. Dat leidt tot veel hilarische situaties, onder meer omdat de plaatsvervanger van de oorlogsgod Ares een pacifist en de acteur die Dionysos speelt een geheelonthouder blijkt te zijn. Omdat het zonder drank en vechten op aarde maar een saaie boel is keren de goden terug naar de Olympus en zenden de in hun goddelijke rol falende acteurs weg met de vervloeking ‘dat ze in het vervolg uitstekende tragediespelers zullen zijn, maar dat niemand naar ze zal komen kijken’.[51]
De tragedieschrijver Phrynichus, een leerling van Thespis, behaalde zijn eerste overwinning tijdens een festival in 511 v.Chr. met het stuk De verovering van Milete, kort na de Perzische inname van deze voor de Atheners zo dierbare kolonie. De wonden waren nog zo vers dat er tijdens de opvoering werd gehuild en de schrijver een boete en een verbod op verdere voorstellingen kreeg opgelegd vanwege het ophalen van deze te pijnlijke herinneringen. In een ander stuk, Phoenicische vrouwen, verwijst hij direct naar de Grieks-Perzische oorlogen en voert voor het eerst vrouwen op, die overigens door mannen met maskers worden gespeeld.[52] Maar de meeste van zijn stukken, waarvan alleen de titels zijn overgebleven, betreffen toch mythologische onderwerpen: Antaios, Alkestis en Aktaion.[53]
Aischylos is de eerste van de drie grote vijfde-eeuwse tragedieschrijvers van wie een aantal min of meer complete stukken is overgeleverd.
Van de misschien wel negentig tragedies die hij heeft geschreven zijn er, op een groot aantal kleine fragmenten na, maar negen geheel of reconstrueerbaar bewaard gebleven, terwijl van een enkele het auteurschap nog ter discussie staat. Over zijn leven is maar weinig met zekerheid bekend: geboren als telg in een rijke familie in Eleusis, een klein stadje in de buurt van Athene, werkte hij in een wijngaard, waar hij tijdens een middagdutje in een droom werd bezocht door Dionysos zelf, die hem de opdracht gaf zich aan de nog zo jonge kunst van het tragedieschrijven te wijden. Meteen na het ontwaken begon Aischylos te werken aan zijn eerste tragedie die werd opgevoerd toen hij pas 26 was. Zijn eerste overwinning als tragedieschrijver op een Dionysia behaalde hij vijftien jaar later. Als zijn specifieke bijdrage aan de ontwikkeling van de tragedie gelden zijn toevoeging van een tweede acteur om de dialogen met het koor te verlevendigen, maar ook het uitbundiger gebruik van decorstukken en kostuums, met name de door de acteurs te dragen schoenen met hoge plateauzolen, waardoor ze voor de toeschouwers beter zichtbaar waren, wat ook tegenwoordig in voorstellingen nog wel wordt toegepast.
Volgens een vroege beschrijving zag het koor van Furiën of Wraakgodinnen er in zijn Eumeniden zo afschrikwekkend uit dat ‘jonge kinderen flauwvielen, patriarchen van de weeromstuit moesten urineren en zwangere vrouwen miskramen kregen’, maar of dat ook werkelijk zo was mag ernstig worden betwijfeld.[54]
Zowel het leven als het werk van Aischylos zijn ingrijpend beïnvloed door de twee Grieks-Perzische oorlogen die tijdens zijn levensduur werden uitgevochten. In 490 v.Chr. streed hij mee in de door een coalitie van de de Griekse stadstaten gewonnen Slag bij Marathon tegen een overmacht van de Perzische koning Darius die, na Sparta verslagen te hebben, Athene wilde binnenvallen. Volgens een zeshonder jaar later opgetekende en tegenwoordig als verzonnen beschouwde versie van Plutarchus werd het bericht van de Griekse overwinning door een ijlbode in één ruk rennend over de afstand van 42 kilometer en 195 meter van Marathon naar Athene overgebracht, waaraan we de gelijknamige Olympische discipline hebben te danken.
Daarna vocht Aischylos in 480 v.Chr. tegen de troepen van Darius’ zoon Xerxes in de Slag bij Salamis, en mogelijk ook een jaar later nog in de Slag bij Plataea, waarmee er een definitief einde kwam aan de gewapende strijd tussen de Grieken en de Perzen. Vermengd met zijn eigen ervaringen op het slagveld verwerkte hij de historische feiten in zijn oudste bewaard gebleven tragedie De Perzen die hem in 472 v.Chr. zijn zoveelste eerste prijs op de Dionysia opleverde.
Aischylos’ moed en strijdlust op het slagveld werkten nog op een andere manier door in zijn voordeel: hij maakte in zijn woonplaats Eleusis deel uit van een cultus rond de godin van de landbouw, de vruchten en het huwelijk Demeter, een zuster van Zeus. Van de specifieke rites die daar werden uitgevoerd is weinig bekend, omdat van de leden strikte geheimhouding over de mysteries werd geëist. Aischylos werd er van verdacht in zijn tragedies op een slinkse manier het een en ander van de geheimen te hebben prijsgegeven, en hij wist maar net te ontkomen aan een op wraak beluste menigte volgelingen die hem voor straf wilde stenigen. In de rechtszaak die daaruit voortkwam werd hij vrijgesproken, niet omdat hij onschuldig was, maar vanwege zijn dappere gedrag tijdens de strijd tegen de Perzen en omdat hij daar ook nog een gesneuvelde en een verminkte broer aan had overgehouden.
In De Perzen verwerkt Aischylos zijn eigen ervaringen tijdens de zeeslag bij Salamis in 480 v.Chr., samen met het algemene thema over de hoogmoed, in dit geval van de Perzische koning Xerxes. Na het bericht van de Perzische nederlaag begeeft de moeder van Xerxes zich naar het graf van haar echtgenoot Darius, waar ze van diens geest verneemt dat hun zoon – die zichzelf van geen kwaad bewust is – door de goden is gestraft voor het bouwen van een brug over de Hellespont. Omdat er maar acht jaar tijdverschil zit tussen de betreffende zeeslag en de eerste opvoering van de tragedie zullen er heel wat Atheners in het amfitheater met minstens tienduizend zitplaatsen aan de voet van de Akropolis hebben gezeten die er, net als Aichylos, zelf als overwinnaars bij zijn geweest,[56] en als ze even omhoog keken de ruïnes konden zien van wat er na de plundering door de Perzen tijdens de eerste oorlog van de tempels was overgebleven.
In de vijf jaar later opgevoerde tragedie Zeven tegen Thebe benadrukt Aischylos zijn interesse in het verschijnsel ‘stad’, hoe persoonlijke belangen binnen de muren in conflict kunnen raken met die van de gemeenschap en hoe individuen zich proberen te bevrijden van de fatalistische voorbeschikking van het noodlot, thema’s die hij betrok uit de Thebaanse mythen waarin Oedipus de centrale positie inneemt. Omdat naast Aischylos ook nog zijn lofredes dichtende Thebaanse tijdgenoot Pindaros, zijn Atheense vakbroeders Sophokles, Euripides en komische tegenhanger Aristophanes en eeuwen later de Romeinen Seneca en Ovidius de Oedipusmythe als inspiratiebron voor hun werken hebben gebruikt, en zelfs Julius Caesar een niet bewaard gebleven poging tot het schrijven van een toneelstuk over de Oedipusmythe gewaagd schijnt te hebben, is een korte samenvatting van de meest gangbare van de vele enigszins van elkaar afwijkende versies hier zeker op zijn plaats.
Bezorgd geworden over zijn lang kinderloos blijvende huwelijk met Jokaste, informeert Laios, de koning van Thebe, bij het Delphische Orakel waaraan dat zou kunnen liggen. Daar krijgt hij te horen dat een eventuele zoon hem zou vermoorden en met zijn moeder Jokaste het bed delen. Als Jokaste dan toch zwanger wordt en van een zoon bevalt weet Laios om zijn eigen hachje veilig te stellen weinig anders te doen dan het kruipen te verhinderen door de enkels van de baby te doorboren en een bediende op te dragen voor de definitieve verdwijning te zorgen. Uit medelijden geeft de bediende het Oedipus genoemde kind – wat zoveel betekent als ‘gezwollen voeten’ – mee aan een herder die het aflevert bij het paleis van het kinderloze echtpaar Polybus en Merope, koning en koningin van Korinthe die het met graagte accepteren.
Na vele jaren als vermeende Korinthische prins te hebben doorgebracht krijgt Oedipus van een dronkaard met zienersgave te horen dat hij een adoptiekind is, wat door zijn pleegouders ten stelligste wordt ontkend. Om uitsluitsel te krijgen consulteert Oedipus op zijn beurt het Orakel van Delphi, en krijgt ook hij te horen dat hij is voorbestemd om zijn vader te vermoorden en met zijn moeder te slapen. Om dat koste wat het kost te voorkomen, en nog steeds van mening dat Polybos en Merope zijn natuurlijke ouders zijn, keert Oedipus Korinthe de rug toe en reist in de richting van Thebe. Onderweg komt hij een koets tegen en raakt met de begeleiders verwikkeld in een uit de hand lopende ruzie over wie er de ander voorrang had moeten verlenen, wat leidt tot een gevecht met een aantal dodelijke slachtoffers, onder wie een oude man die in de koets zit. Zich niet bewust van het feit dat hij daarmee het eerste deel van de voorspelling van het Orakel heeft laten uitkomen, vervolgt Oedipus zijn tocht, en ontmoet een Sfinx die hem een raadsel opgeeft dat hij als ieder ander eerst moet oplossen om Thebe binnen te mogen, en die hem, als hij het antwoord schuldig blijft, zal doden.
Het raadsel luidt: ‘Wie is er eerst een vierpoot, dan een tweepoot en tenslotte een driepoot?’, en het – juiste − antwoord dat Oedipus verzint is: ‘De mens, die als kind op handen en voeten kruipt, als volwassene op twee benen loopt en als bejaarde een stok nodig heeft,’ waarna de aldus in haar hemd gezette Sfinx zich in het ravijn stort. In het van de terreur van de Sfinx bevrijde Thebe aangekomen wordt Oedipus door de inmiddels geïnformeerde bevolking – die meent dat hun koning Laios tot de recente slachtoffers van de Sfinx behoort − juichend ingehaald als de nieuwe koning en kan meteen met de net weduwe geworden koningin Jokaste in het huwelijk treden, waarmee ook het tweede deel van de voorspelling is uitgekomen. Moeder en zoon krijgen vier kinderen: de tweelingzoons Eteocles en Polynices, en de dochters Antigone en Ismene.
Jaren later wordt Thebe getroffen door een plaag die onvruchtbaarheid tot gevolg heeft: de oogst verdort op het land en er worden geen kinderen meer geboren. Oedipus stuurt Jokastes broer naar het Orakel van Delphi om advies te vragen over de manier waarop de plaag bestreden moet worden, en die hoort daar tot zijn verbazing dat daarvoor de moordenaar van koning Laios gevonden en berecht moet worden. De inmiddels opgetrommelde ziener Tiresias – met blindheid gestraft omdat hij de naakte Athena onder het baden had bespied en had beweerd dat vrouwen meer plezier aan seks beleven dan mannen – geeft Oedipus als verklaring dat hij het zelf is die zijn vader heeft vermoord en, omdat hij niet weet wie zijn echte ouders zijn, in schande leeft. Nadat Jokaste Oedipus het verhaal van de dood van haar eerstgeboren zoon heeft opgebiecht hangt ze zichzelf op, omdat ze zo langzamerhand wel door heeft hoe de vork in de steel zit. Ook bij Oedipus gaat er eindelijk een licht op en steekt hij zich uit wanhoop en schaamte beide ogen uit met een sierspeld uit het gewaad van de bungelende Jokaste. Begeleid door zijn dochter Antigone vertrekt Oedipus uit Thebe, de stad achterlatend onder de hoede van zijn twee zoons, die hij vervloekt omdat ze hem zo aan zijn lot overlaten.
Hij komt terecht in Kolonos, een dorpje in de buurt van Athene, waar hij niet sterft maar op een geheimzinnige manier verdwijnt. Om bloedvergieten te voorkomen besluiten zijn twee zoons om de heerschappij over Thebe eerlijk te verdelen door om de beurt ieder een jaar te regeren, maar als na een jaar koningschap van Eteocles de beurt aan Polynices is, weigert zijn broer de troon op te geven.
In de tragedie Zeven tegen Thebe vertrekt de beledigde Polynices naar Argos, vanwaar hij met een leger van bondgenoten, onder wie zes andere helden, optrekt tegen het Thebe van Eteocles, om de troon met geweld te bemachtigen. Maar ook in Thebe staan zeven helden klaar om elk een van de zeven poorten van de stad te verdedigen, waardoor de aanval jammerlijk mislukt. Bij een van de poorten verzeilen de tweelingbroers in een onderling gevecht waarbij ze elkaar overhoop steken, waarna Aischylos zijn tragedie besluit met klaagzangen over deze treurige afloop. Het stuk wordt beschouwd als het derde deel van de gebruikelijke trilogie, waarvan de eerste twee delen, Laios en Oedipus alsmede het satyrspel Sfinx, niet bewaard zijn gebleven, maar waarmee Aischylos op de Atheense Dionysia in 467 v.Chr. wel de eerste prijs won.
Vijftig jaar later − Aischylos was al gestorven − werd er een nieuw einde aan het stuk gebreid, waarin de zusters Antigone en Ismene op het podium bij de lijken van hun broers staan te treuren als een boodschapper komt vertellen dat Polynices, wegens het gebruik van vreemde troepen, van verraad wordt beschuldigd en daarom niet begraven mag worden, waarop Antigone zegt zich daar niet aan te zullen houden. De reden van deze nieuwe toevoeging was dat in de tussentijd de tragedie Antigone van Sophokles triomfen had gevierd en dat er door het nogmaals opvoeren van Oedipus’ immens populaire dochter nieuwe belangstelling voor Zeven tegen Thebe zou zijn ontstaan.
In Aischylos’ volgende bekende, mogelijk in 462 v.Chr. voor het eerst opgevoerde tragedie De smekelingen sloot hij aan bij de reeds naar een democratisch bestuur neigende politieke onderstroom in Athene. De vijftig dochters van de mythische koning Danaos – de Danaïden – dreigen een gedwongen huwelijk te moeten aangaan met de vijftig zonen van Aegyptos, zijn over Egypte heersende tweelingbroer. Danaos en de Danaïden vluchten naar Argos waar zij onderdak en bescherming vragen aan koning Pelasgus, maar die wil voor hij een beslissing neemt eerst zijn onderdanen over deze moeilijke kwestie raadplegen. Ondanks de protesten van de Egyptenaren krijgen Danaos en de vijftig dochters uiteindelijk toestemming om binnen de muren van Argos te blijven, en eindigt de tragedie met de dreiging van een oorlog tussen Argos en Egypte. Deze cliffhanger deed al vermoeden dat er nog meer zou moeten volgen, en er zijn inderdaad aanwijzingen gevonden dat ook De smekelingen onderdeel uitmaakt van een trilogie, waarvan de volgende delen De Egyptenaren en De Danaïden heten, gevolgd door het saterspel Amymone, genoemd naar een van de Danaïden. Uit een reconstructie daarvan blijkt dat Pelasgus omkomt in de strijd, Danaos zijn opvolger wordt en de vijftig dochters in de vredesonderhandelingen alsnog tot een huwelijk worden gedwongen. Danaos verneemt echter van een orakel dat hij vermoord zal worden door een van zijn vijftig tot schoonzoon geworden neven, waarna hij zijn dochters vraagt daar een stokje voor te steken door al hun echtgenoten preventief in de huwelijksnacht om te brengen, wat ze naar belofte ook doen,
behalve Hypermnestra die inmiddels verliefd is geworden op haar echtgenoot Lynceus.
Volgens Aischylos vermoordt de laatste bij gelegenheid inderdaad Danaos en sticht met zijn geliefde een nog lang heersende dynastie over Argos, terwijl de andere 49 zusters worden vrijgepleit van hun misdaad en met verder onduidelijke mannen van hun eigen keuze trouwen. Hierin wijkt Aischylos behoorlijk af van de oorspronkelijke mythe waarin wordt verteld dat de Danaïden als straf voor de aangerichte slachting veroordeeld worden tot het in de Onderwereld eeuwig met water moeten bijvullen van een koperen ketel – het Danaïdenvat – met gaten in de bodem, als variant op de even zinloze Sisyfusarbeid.
De enige van Aischylos’ op een paar regels na volledig bewaard gebleven en op zijn tijdgenoten en opvolgers meest invloedrijke trilogie is de Oresteia, bestaande uit de delen Agamemnon, De offerplengsters en De Eumeniden. Daarin wordt de bloedige geschiedenis van de familie van de held Agamemnon, koning van Argos of Mycenae, na zijn terugkeer van de Trojaanse oorlog verteld. In het eerste deel, Agamemnon, beschrijft Aischylos de moord op de titelheld door zijn echtgenote Clytemnestra en haar minnaar Aegisthus wegens de wrok die zij nog steeds koestert over zijn voornemen haar favoriete dochter Iphigenia te offeren en ook omdat hij de zieneres Cassandra als concubine uit Troje mee terug heeft genomen. Cassandra had dat allemaal weliswaar zien aankomen, maar kon of wilde daar, gezien de onontkoombaarheid van het lot en de ongeloofwaardigheid van haar profetieën die haar door Apollo als straf was opgelegd, niets aan veranderen. Ook voorspelt Cassandra nog de wraak die Orestes, zoon van Agamemnon en Clytemnestra, op de dood van zijn vader zal nemen door zijn moeder en haar minnaar te vermoorden, maar ook dat wordt niet geloofd.
In De offerplengsters wordt het verhaal voortgezet met, na een lange afwezigheid, de thuiskomst van Orestes, die bij het graf van zijn vader zijn kort geleden van verbanning teruggekeerde zuster Elektra ontmoet, waarna zij het plan voor de moord op Clytemnestra en Aegisthus beramen. Clytemnestra draagt Elektra op om een plengoffer op het graf van Agamemnon te brengen omdat zij in een beangstigende droom een slang heeft gebaard, en het dreigende onheil moet worden afgewend. Ondertussen weet Orestes slinks het paleis binnen te komen, vermomd als boodschapper die het bericht over zijn eigen dood komt brengen, en pleegt zoals voorzegd de dubbele moord met dezelfde bijl die voor de moord op Agamemnon en Cassandra is gebruikt, waarna hij ten prooi valt aan de woede van de Furiën, ook wel Erinyen genoemde wraakgodinnen, die vergelding eisen voor iedere moord op een familielid.
In het laatste stuk, de Eumeniden, wordt Orestes door de Furiën de stad uitgedreven en zoekt hij bescherming in de tempel van Apollo, de god die hem min of meer tot de moord op zijn moeder heeft aangezet en daarom een deel van de schuld draagt. Apollo verwijst Orestes door naar de tempel van Athena, de goddelijke beschermvrouw van de naar haar genoemde stad, die een rechtszaak laat plaatsvinden – als eerste door Aischylos op het podium gebracht − waarbij Apollo de verdediging van Orestes tegen de Furiën op zich neemt. Apollo wint, en Athena kalmeert de woedende Furiën door ze te herdopen als ‘Eumeniden’ of ‘Welgezinden’, waarbij ze het belang van redelijkheid verheerlijkt en, vergelijkbaar met de boodschap van De smekelingen, de idealen van een democratisch Athene prijst. Het maakt in ieder geval duidelijk hoezeer in de vijfde en vierde eeuw v.Chr. in Athene de kunsten – in dit geval de opvoering van de tragedies bij de Dionysia – verweven waren met de filosofische ethiek, de godsdienst, de mythologie en de politiek. Het theater was bij uitstek de plek waar het zeer eenzijdig uit volwassen mannen uit de betere kringen bestaande publiek zijn brede vorming ontving en kwam heel wat dichter in de buurt van een democratisch bestuur dan de dagelijkse praktijk waarin de discriminatie van slaven, vrouwen en vreemdelingen tot de orde van de dag behoorde.[57]
Van de negende bewaard gebleven tragedie, Prometheus geketend, onderdeel van de trilogie Prometheia over de Prometheusmythe (zie hoofdstuk XII) waarvan de andere twee delen – Prometheus bevrijd en Prometheus de vuurbrenger – verloren zijn gegaan, wordt de vroegere toewijzing aan Aischylos om stilistische redenen tegenwoordig betwijfeld.
Verder zijn er alleen nog maar titels en kleine fragmenten bekend over onderwerpen die voor een groot deel zijn ontleend aan de homerische epen. Een fragment gaat over De Myrmidonen of De Miermensen, een mythologisch volk dat na bijna door een pestepidemie te zijn uitgeroeid door Zeus werd aangevuld door mieren in mensen te veranderen, en die volgens Homerus aan de kant van Achilles meevochten in de Trojaanse oorlog. Een ander handelt over De Phrygiërs, het mythische zeevolk dat een aantal beroemde koningen voortbracht: Midas (van het goud), Gordias (van de knoop) en Tantalos (van de kwelling). Niobe tenslotte is de dochter van Tantalos die, nadat haar veertien kinderen als straf voor haar hoogmoed zijn gedood, in steen verandert en met haar tranenstroom de bron wordt van de grootste rivier van Griekenland, de Achelous.
Aischylos overleed tijdens een bezoek aan Sicilië, volgens een overlevering doordat hij een schildpad op zijn hoofd kreeg die een overvliegende adelaar liet vallen in de veronderstelling dat de kale schedel van de dichter een rots was waarop hij zijn prooi op de voor adelaars karakteristieke manier kapot kon laten vallen om de inhoud te kunnen nuttigen. Als eerbetoon mochten op de navolgende Dionysia uitsluitend zíjn tragedies worden opgevoerd, en werden zijn prestaties op het slagveld door de in homerische termen gestelde inscriptie op zijn grafsteen levend gehouden:
Onder deze steen ligt Aischylos, de zoon van Euphorion de Athener,
die stierf in het graanvoortbrengende land van Gela;
van zijn edele moed kan het bos van Marathon getuigen,
en ook de langharige Perzen hebben het geweten.
Hij liet twee zoons achter die allebei tragediedichter werden. [55]
Sophokles, Aischylos’ opvolger als tragedieschrijver, werd een jaar of zes vóór de Slag bij Marathon in 490 v. Chr. geboren als zoon van een rijke wapenhandelaar, mogelijk in de plattelandsgemeente Kolonos.
Op zijn zestiende had hij de leiding van een knapenkoor dat lofliederen zong bij de viering van de overwinning op de Perzen bij Salamis, de zeeslag waarbij Aischylos – bij het feest als gehuldigde aanwezig − zich zo prominent had onderscheiden, en ongeveer op hetzelfde moment dat de derde grote tragedieschrijver Euripides daar vlakbij op het eiland Salamis werd geboren.
Volgens de in de tiende eeuw door Byzantijnse geleerden samengestelde encyclopedie Suda schreef Sophokles gedurende zijn hele leven 123 stukken, waarvan er slechts zeven volledig bewaard zijn gebleven: Ajax, Antigone, Trachische vrouwen, Koning Oedipus, Elektra, Philoctetes, en Oedipus in Kolonos. Zijn eerste tragedie – Tripolemus – werd mogelijk opgevoerd in 470 v.Chr., maar zijn eerste grote succes behaalde hij in Athene bij de Dionysia in 468 v.Chr., toen hij het met zijn bijdrage verrassend won van de toen alom gevierde Aischylos, een rol die daarop door Sophokles – die zelf schreef dat hij veel aan Aischylos te danken had − werd overgenomen. Het schijnt dat Aischylos zijn verlies maar moeilijk kon verkroppen en kort daarna teleurgesteld naar Sicilië vertrok. Sophokles deed gedurende zijn leven mee aan dertig Dionysia- en Lenaea-competities in en rond Athene, won er daar 24 van − Aischylos veertien, Euripides slechts vier − en eindigde nooit lager dan de tweede plaats. Ook op andere gebieden verliep de carrière van Sophokles meer dan voorspoedig: Aristoteles stelde zijn werk in Over poëzie aan iedereen ten voorbeeld, hij bekleedde een belangrijke financiële positie en diende als generaal in het leger. Zo verkeerde hij in de hoogste politieke kringen rond Perikles, de ongekroonde koning van Athene in de grootste culturele bloeitijd van de stad, tot de uitputtende Peloponnesische oorlogen met het rivaliserende Sparta daar in het begin van de vierde eeuw een einde aan maakten.
Wat zijn religieuze opvatting betreft had Sophokles zijn kaarten gezet op Asclepius, halfgod van de geneeskunde, voor wie hij een altaar in zijn huis had ingericht. Mogelijk dat hij daardoor de in die tijd respectabele leeftijd van 91 jaar bereikte, en werden er voor hem, zoals meestal voor beroemde mannen, verschillende bijzondere doodsoorzaken opgetekend. Zo zou hij gestorven zijn aan ademnood tijdens het reciteren van een lange zin uit zijn Antigone, die hij niet wilde onderbreken voor het tussentijds happen naar lucht. Maar hij kon ook gestikt zijn in een druif tijdens een festival in Athene, of gestorven van uitzinnige vreugde toen hij zijn laatste Dionysia had gewonnen. Zijn talent was, net als bij Aischylos, partiëel erfelijk want ook een zoon en een kleinzoon werden tragediedichters. Van de compleet overgeleverde werken van Sophokles gaan er drie − Antigone, Koning Oedipus en Oedipus in Kolonos − over de Thebaanse mythen met de wederwaardigheden van Oedipus en zijn nageslacht in de hoofdrol, en een bespreking van de inhoud zou slechts op herhalingen neerkomen. In tegenstelling tot de verwachting horen deze drie thematisch op elkaar aansluitende tragedies niet als trilogie bij elkaar, maar vormen elk een onderdeel van een eigen trilogie, waarvan de andere twee delen verloren zijn gegaan, wat op zich wel weer merkwaardig is. Van de andere vier tragedies gaat Ajax over de overdreven trots van de Griekse held in de oorlog tegen Troje, behandelt De Trachinische vrouwen de zelfmoord van Deianeira nadat zij haar echtgenoot Herakles uit jaloezie onbedoeld met het bloed van een Centaur heeft vergiftigd, en komt het thema van Elektra overeen met Aischylos’ De offerplengsters. Philoctetes tenslotte vertelt het verhaal van de gelijknamige boogschutter die door de Griekse vloot op weg naar Troje op het eiland Lemnos wordt achtergelaten, maar door Odysseus weer snel wordt opgehaald als blijkt dat de oorlog zonder zijn boog en pijlen niet gewonnen kan worden. Verder zijn er nog een aantal fragmenten overgeleverd, waarvan het laatste nog in 2005 door classici van de Universiteit van Oxford onder een andere tekst is ontdekt met behulp van de infrarood technologie die oorspronkelijk is ontwikkeld voor het maken van opnames vanuit satellieten.
Niet alleen over doodsoorzaken, maar ook over andere ingrijpende gebeurtenissen in het leven van beroemde mensen werd graag gefantaseerd. Zo vertelde men over Euripides, de derde en laatste van de grote Griekse tragediedichters, dat hij zijn ruim negentig werken, waarvan er negentien compleet en de andere slechts fragmentarisch zijn overgebleven, schreef in het isolement van een grot op zijn geboorte-eiland Salamis.
Hij had twee ongelukkige huwelijken met overspelige vrouwen achter de rug en kon wel wat rust gebruiken, zodat hij als betrouwbaar en onderhoudend gezelschap een indrukwekkende verzameling boeken had aangelegd. Zijn vader had van een orakel te horen gekregen dat hij vele prijzen zou winnen, zodat hij abusievelijk eerst tot atleet werd opgeleid voordat hij begreep dat hij zich aan het dichten moest wijden. Maar ook de filosofie had zijn belangstelling: hij ging in de leer bij Anaxagoras en was lang bevriend met Socrates. Met die prijzenregen viel het overigens tegen: ondanks zijn onmiskenbare populariteit als tragedieschrijver bij een deel van het publiek werd hij op festivals slechts vijf maal gelauwerd, waarvan eenmaal postuum, veel minder vaak dus dan zijn collega’s Aischylos en Sophokles. Wat zijn levenseinde betreft werd hij tijdens een op latere leeftijd zelfgekozen ballingschap in Macedonië mogelijk verscheurd door de bloeddorstige vechthonden van koning Archelaos, maar hij kan daar ook tijdens een extreem koude winter zijn doodgevroren. Een overtuigend bewijs van zijn grootheid was dat zijn cenotaaf – een grafmonument zonder lijk – in Piraeus door een blikseminslag werd getroffen. De oorzaak van deze aan de verbeelding ontsproten geschiedenissen ligt in het spottende loopje met de beroemde onderwerpen dat werd genomen door degenen die ze optekenden, zoals de graag parodiërende komedieschrijver Aristophanes, want volgens moderne onderzoekers is het niet waarschijnlijk dat Euripides ooit in Macedonië is geweest.
De Peloponnesische Oorlogen speelden voor Euripides net zo’n belangrijke rol in zijn leven en werk als de Perzische Oorlogen voor Aischylos, maar de uiteindelijke overwinning van Sparta op Athene in 404 v.Chr. heeft hij net niet meer hoeven meemaken. Zijn invloed op de afloop van de strijd is over zijn graf heen niettemin enorm geweest: na een feestmaal waarbij er uit het werk van Euripides werd voorgedragen, zagen de zegevierende Spartaanse generaals af van hun oorspronkelijke plan de stad te vernietigen en de bevolking tot slaven te maken, omdat ze dat uit eerbied voor zo’n groot man niet meer konden opbrengen. De Atheners hadden zich het vege lijf zo’n tien jaar eerder bij hun mislukte expeditie naar Sicilië ook al kunnen redden door fragmenten uit het werk van Euripides te ruilen voor voedsel. Kenmerkend voor Euripides’ werk is dat zijn tragedies naast de beslommeringen van mythische helden ook handelen over de ellende van gewone mensen, en zeker ook zijn afwijkende standpunten inzake andere hete maatschappelijke hangijzers. Zo brak hij, vaak tot ergernis van zijn mannelijke publiek, een lans voor vrouwen, en veroorzaakte hij opschudding met de zin die hij in de mond van Medea legde: ‘Ik sta drie keer liever met een schild in de hand op een slagveld dan één kind te moeten baren!’ Mogelijk was de beschuldiging van dit soort ‘ketterijen’ de reden dat hij besloot zijn biezen te pakken, omdat hij vreesde anders hetzelfde ongelukkige lot te zullen ondergaan als zijn vriend Socrates die zo’n tien jaar later van vergelijkbare zaken zou worden beticht, met een veroordeling tot de gifbeker als gevolg. Wat de uitvoering van zijn stukken betreft kende Euripides een steeds belangrijker rol toe aan de individuele acteurs en zangers, waarmee hij een stap zette in de richting van de aria’s bij de tegenwoordige opera’s.
Het tragische werk van Euripides over de bekende mythische thema’s, die hij meer naar eigentijdse problematiek uitwerkte, wordt doorgaans opgedeeld in vijf perioden: de vroegste periode waarin hij zuivere tragedies schreef, zoals Medea en Hyppolytus; een patriottische periode meteen aan het begin van de Peloponnesische Oorlog: De kinderen van Herakles en De smekelingen; een middelste periode van teleurstelling over de zinloosheid van de oorlog: Hekabe en Vrouwen van Troje; een romantische periode: Ion, Iphigenia in Tauris en Helena; en tenslotte een periode van tragische wanhoop: Orestes, Phoenicische vrouwen, Bacchanten en Iphigenia in Aulis. De vroegste thema’s komen uit de mythen rond de tovenares Medea die de Argonaut Jason helpt met het veroveren van het door een slang of draak bewaakte Gulden Vlies. Als hij haar ontrouw wordt met de Korintische koningsdochter Creüsa, wordt zij waanzinnig en vermoordt hun twee kinderen en zijn geliefde (zie hoofdstuk XII). In Hyppolitus is de titelheld volgens de eenvoudigste versie van de mythe zo onvoorzichtig de avances van zijn stiefmoeder Phaedra af te wijzen, waarna zij hem woedend beschuldigt van verkrachting en zijn vader hem voor straf om het leven brengt door tijdens een jachtpartij de paarden van zijn wagen zo te laten schrikken dat ze op hol slaan en hij met noodlottig gevolg verward in de teugels wordt meegesleept.
Na de ongeveer gelijktijdige dood van Sophokles en Euripides zijn de hoogtijdagen van de Griekse tragedie voorbij, en zijn die van de filosofie met achtereenvolgens Socrates, Plato en Aristoteles juist aangebroken. Vanaf de tweede eeuw v.Chr. is er zelfs helemaal geen nieuwe tragedie meer bekend en werd de verdere ontwikkeling van de theatertraditie – zoals ook bij de andere kunsten het geval was – gekaapt door de Romeinen. Volgens Nietzsches Geboorte van de tragedie is de ondergang van de Attische tragedie zelfs het directe gevolg van de filosofische bloeitijd, vanwege de met name door Socrates ingevoerde wetenschappelijke rede waarmee de mythe als bron van kennis en waarheid opdroogde (zie hoofdstuk VIII).[58] Wel gebeurde er nog het nodige op het gebied van de komedie, waarvan Aristophanes en Menander worden beschouwd als de belangrijkste vertegenwoordigers van wie ook nog werk is overgebleven. Een belangrijk theatraal verschil tussen de tragedie en de komedie is dat de acteurs zich bij de komedie direct tot het talrijke, uit de Atheense burgerij bestaande publiek kunnen wenden, soms op ronduit beledigende wijze, zoals de figuur Strepsiades in Aristophanes’ Wolken:
Jullie arme dingen, waarom zitten jullie daar maar een beetje dom om door ons slimmeriken te worden uitgebuit, jullie stenen, louter nummers, nutteloze schapen, rijen en rijen van kruiken?[59]
Aristophanes was een rijke grondbezitter met een brede culturele belangstelling, die voor de Dionysia en Lenaea ongeveer veertig komedies schreef waarvan er elf zijn overgebleven met vaak naar de fabel verwijzende titels als De kikkers, De wespen en De vogels.
Hij werd gevreesd om de scherpe humor waarmee hij kritiek uitoefende op politieke en militaire kopstukken uit de heersende klasse, wat hem op een aantal processen wegens smaad kwam te staan. Als enige overgeleverde vertegenwoordiger van het genre waarin vaker aardse mensen voorkomen dan goden, wordt hij wel aangeduid als ‘de vader van de Komedie’ of ‘de prins van de Oude Komedie’. De weinige biografische gegevens die er van hem bekend zijn komen alle uit zijn eigen stukken, waarin het koor soms met ‘parabasis’ aangeduide teksten sprak uit hoofde van de auteur. Hoewel hij goed bevriend geweest schijnt te zijn met Socrates en Euripides, maakte hij ook die met zijn bijtende spot belachelijk, maar Socrates − in een van de stukken nogal grievend gepest met zijn lelijke uiterlijk − heeft nooit blijk gegeven van enige rancune jegens de auteur. Mogelijk was hij ook bevriend met de nog jonge Plato, in iedere geval maakt de laatste in zijn Symposion, geschreven kort na Aristophanes’ dood, op een opvallend vleiende manier melding van een diner waarbij zowel Socrates als Aristophanes te gast is en de komedieschrijver in een allegorie de Liefde opvoert als een persoon die ernstig lijdt aan een hikbui. De invloed van Socrates en in grotere mate nog Euripides op zijn werk is aanzienlijk, zodanig zelfs dat zijn collega-komedieschrijver Cratinus hem een ‘Euripidaristophanist’ noemde, en een andere, Teleclides, Socrates aanwees als de co-auteur van Aristophanes’ stukken.
Aristophanes’ eerste komedie Daitaleis of Feestgangers aan het banket werd opgevoerd in 427 v.Chr. toen hij nog maar net achttien jaar was, en hij won er meteen de tweede prijs mee. Uit enkele bewaard gebleven fragmenten blijkt dat het moet gaan om een satire op de morele waarden en de opvoedkundige theorieën van zijn tijdgenoten. Met zijn tweede komedie De Babyloniërs – waarvan niets is overgebleven – verdiende hij de eerste prijs, maar leverde hem ook zijn eerste aanklacht op wegens laster, met helaas onbekende afloop, maar het bespotten werd er in het vervolg niet minder om. In een aanzienlijk aantal van zijn komedies, waaronder het eerste volledig bewaard gebleven De Acharniërs, stelt Aristophanes de zinloosheid en de ellende van de Peloponnesische Oorlogen met de Spartanen aan de orde, en laat de held klagen dat hij de rechtszaal is ingesleept. Als enkel voorbeeld van de vaak grove en obscene grappen laat Aristophanes in hetzelfde stuk een boer proberen zijn drie dochters, ondanks het door Athene opgelegde handelsembargo met Sparta, vermomd als varkens te verkopen. Aangezien ‘varken’ het ordinaire woord is voor ‘vagina’, komt hij tot de conclusie dat de hele oorlog is begonnen ‘om niet meer dan drie kutten’. Ook laat hij een acteur op het podium in het donker een steen oprapen om naar zijn belager te gooien, waarna het projectiel een verse drol blijkt die het beoogde doel mist maar Aristophanes’ collega en concurrent Cratinus vol in het gelaat treft. In een ander anti-oorlogstuk, Vrede, laat Aristophanes een acteur handenvol gerstekorrels in het publiek werpen en op de vraag of iedereen daar nu wat van heeft krijgt hij als antwoord dat er vrouwen zijn die nog zonder zitten, maar dat die het ’s nachts wel van hun man zullen krijgen. De grap daarvan is dat het woord voor gerstekorrel ook de ordinaire aanduiding ‘lul’ van de fallus heeft.[60] Lachen dus, maar in tegenstelling tot deze grofheden en slapstick wordt Aristophanes’ poëzie als uiterst hoogstaand en fijnzinnig beschouwd. Over de doodsoorzaak van Aristophanes is niets bekend, maar eenmaal gestorven liet hij minstens drie zoons na die ook komediedichter waren.
Als vertegenwoordiger van de Griekse Nieuwe Komedie, die zijn thema’s haalde uit de belevenissen van de gewone Atheense burgerij, dient hier de zeer populaire Menander vermeld te worden.
Hij was de zoon van een generaal en schreef meer dan honderd komedies waarmee hij vele prijzen op Atheense festivals in de wacht sleepte, maar waarvan er slechts één – ontdekt in 1957 − compleet is overgeleverd. Voor zover bekend draait de plot van zijn stukken om liefdesaffaires tussen meestal jonge jongens en meisjes, maar ook allerlei andere problematische toestanden zoals ongewenste zwangerschappen, ouders die te maken krijgen met het wangedrag van hun kinderen, en confrontaties met reeds gestorven familieleden. Hij schreef zijn eerste stuk op zijn twintigste en won zijn eerste prijs in 316 v.Chr. met de komedie Woede.[61] Veel van zijn teksten ontleende hij aan zijn grote voorbeelden Euripides en Aristophanes, en een bewaard gebleven toespraak uit een vroeg stuk, Dronkenschap, is een aanval op een bekende politicus. Menander werd op zijn beurt nagevolgd door vele Romeinse bewonderaars, waarmee de komedie, in tegenstelling tot de onder druk van de socratische rede langzaam maar zeker uitstervende traditie van de Griekse tragedie, nog een aanzienlijke tijd levend bleef. Menander zelf verdronk tijdens het nemen van een bad in zijn villa in de havenstad Piraeus, waarna hij werd geëerd met een graftombe langs de drukke weg naar Athene.[62]
Vergilius’ Aeneis
Hoezeer de homerische epen niet alleen de tragediedichters maar de hele latere Griekse en Romeinse literatuur hebben beïnvloed, mag blijken uit de Aeneis. Dit epos, zevenenhalve eeuw na Homerus, in de eerste eeuw v.Chr. geschreven door de Romeinse dichter Vergilius, handelt over de tienjarige reis van de Trojaanse held Aeneas, zoon van Venus (of Afrodite, de Griekse goden en godinnen hebben inmiddels ook Romeinse namen gekregen) en dus kleinzoon van Jupiter (Zeus) vanuit zijn door de Grieken verwoeste vaderstad naar Italië om in opdracht van de oppergod een stad te stichten waar hij de uit Troje geredde beelden van de stadsgoden een nieuw en veilig onderdak moet bieden:
Mijn verhaal gaat over oorlog en over een man die als eerste
Trojes kusten ontvluchtend, geroepen werd naar Italië;
veel zwierf hij rond over zeeën en landen, weerloze prooi
van godengeweld en wraakzucht van de onverzoenlijke Juno,
veel ook heeft hij verduurd in een oorlog tot hij een stad
zou stichten in Latium, dat als land van geboorte bestemd was
voor Latijnen, Alba en de hoge muren van Rome.[63]
Met zijn oude vader Anchises op zijn schouders en zijn zoontje Ascanius of Julus aan de hand, vlucht hij met een aantal overlevende Trojanen inderhaast weg uit de geplunderde en gebrandschatte stad, waarbij zijn echtgenote Creusa, die het hoge tempo niet kan bijbenen, achter hem door de Grieken gevangen wordt genomen en vermoord.
De Trojanen gaan scheep voor een lange zwerftocht langs de Griekse kusten en landen op Sicilië, waar een deel van de bemanning en Aeneas’ inmiddels overleden vader achterblijven. De tocht vervolgend wordt de vloot door een storm op de Noord-Afrikaanse kust bij het in aanbouw zijnde Carthago gedreven, waar Aeneas koningin Dido ontmoet en haar, tijdens een gastmaal, al zijn avonturen tot dan toe vertelt. Deze gebeurtenis is een opzetje van Juno (Hera), die met de belediging van het Parisoordeel nog vers in haar geheugen, de Carthagers goed en de Trojanen slecht gezind is, in tegenstelling tot haar echtgenoot Jupiter. Het is Juno bekend dat de Trojanen, eenmaal gevestigd in hun nieuwe stad, de Carthagers in een langdurige oorlog zullen verslaan, wat ze tegen beter weten in met alle middelen probeert te verhinderen. Dido en Aeneas, tijdens een jachtpartij schuilend voor een losgebarsten onweer toevallig in een grot samengebracht, beginnen een liefdesrelatie die kort daarna rampzalig stukloopt op de goddelijke opdracht van Aeneas: hij vertrekt weer om zijn missie tot het stichten van een nieuwe stad tot een goed einde te brengen, en Dido pleegt in opperste wanhoop vanwege haar liefdesverdriet zelfmoord, wat de Engelse componist Henry Purcell in zijn opera Dido and Aeneas tot het schrijven van de schitterende aria Dido’s Lament heeft geïnspireerd.
Aeneas landt, na een nieuw bezoek aan Sicilië waar hij lijkenspelen voor zijn overleden vader organiseert, en een tocht door de onderwereld volbrengt, op de westkust van Italië. Daar raakt hij uiteraard in oorlog met de lokale bevolking, verslaat zijn grootste tegenstander Turnus in een tweegevecht, en kan dan eindelijk de Trojaanse goden onderbrengen in een nieuw te stichten stad: Lavinius, in de buurt van het later door Romulus en Remus gestichte Rome.
De opdracht tot het schrijven van de Aeneis werd aan Vergilius gegeven door de eerste Romeinse keizer, Augustus. Met het epos wilde de dichter, als eerbetoon aan de keizer en zijn rijk, een verband leggen tussen het Rome van zijn eigen tijd en de oude Griekse cultuur. De Romeinse samenleving was voornamelijk gestoeld op soldaten en boeren, en het mengsel van bewondering en afgunst dat de Romeinen voor de ‘hoge’ Griekse cultuur met zoveel goede kunstenaars en filosofen hadden, is te vergelijken met de dubbele gevoelens die de economisch en militair zo goed georganiseerde, maar historisch ontwortelde Amerikanen tegenwoordig koesteren voor de cultuur van het oude, wijze Europa.
Vergilius laat Aeneas’ tocht naar de westkust van Italië tien jaar duren, even lang als de oorlog om Troje en Odysseus’ thuisreis naar Ithaca, en de opbouw van het epos is omgekeerd aan Homerus’ werk: eerst een zwerftocht zoals in de Odyssee en dan een oorlog zoals in de Ilias. Maar ook in de kleinere structuren zijn de overeenkomsten treffend: de ontmoeting van Aeneas en Dido lijkt sprekend op die van Odysseus en Nausicaä, inclusief het erop volgende gastmaal, de vertelde belevenissen en het optreden van een rapsode. Aeneas’ bezoek aan de onderwereld is vergelijkbaar met Odysseus’ verblijf op dezelfde plaats, zeker in de ontmoetingen met de schimmen die daar huizen en de lijkenspelen voor Aeneas’ vader doen denken aan die voor Achilles’ wapenbroeder Patroclos, tot in de allerkleinste details toe: bij de hardloopwedstrijden glijdt er in beide gevallen een deelnemer uit in de stront, respectievelijk in het bloed van de bij die gelegenheid geofferde runderen.[64] In ieder geval probeert Vergilius daarmee aan te tonen hoe direct de Romeinse cultuur aansluit bij de Griekse en hoe nauw de familiebanden zijn tussen de Trojaanse held en de Romeinse keizer en hoe de heldendaden van de eerste net zo goed betrekking hebben op de laatste. In de naam van Aeneas’ zoon Julus is de geslachtsnaam Julius van Augustus’ familie te herkennen en in de onderwereld krijgt Aeneas van de schim van zijn vader de hele afstammingsgeschiedenis te horen, waar ook de eerste Romeinse koning Romulus deel van uitmaakt, tot aan Augustus toe.[65] De stad die Aeneas moest stichten blijkt dan ook in de buurt van Rome te liggen, inderdaad de stad die in de drie Punische Oorlogen in de derde en tweede eeuw v.Chr. de ondergang van Carthago heeft bewerkstelligd.
Na tien jaar – wat een toeval − aan de Aeneis gewerkt te hebben, vroeg de uiterst bescheiden en teruggetrokken levende Vergilius op zijn sterfbed om het nog onvoltooide manuscript te vernietigen, aan welk verzoek keizer Augustus, weinig ethisch maar tot ons voordeel, niet heeft willen voldoen. Omdat veel periodes is de Griekse geschiedenis tien jaar duren – het beleg van Troje, de thuisreis van Odysseus, de tocht van Aeneas – wordt wel gedacht dat alles wat ‘heel lang’ duurde tien jaar kreeg toegemeten.
Wat er verder nog in zeer kort bestek aan de receptie van de homerische epen (zie ook Intermezzo V) valt op te merken is dat de eerste tekstkritieken dateren uit het Alexandrië van de derde eeuw v.Chr., tegelijk met de eerste twijfel aan de identiteit van de dichter. In de Middeleeuwen bleef de belangstelling voor Homerus wel bestaan, maar wat zijn teksten betreft meestal in versies die aan de eigen tijd zijn aangepast: de Myceense paleizen zijn vervangen door kastelen, met grachten en torens, en de Griekse helden zijn ridders die het schaakspel beheersen.[66] De renaissancisten, te beginnen met Dante, koesterden grote bewondering voor de antieken, dus ook voor hun literatuur. Aan de Italiaanse dichter Petrarca komt overigens de eer toe voor het eerst een Grieks manuscript van de twee homerische epen in handen te hebben gekregen, hoewel hij ze niet kon lezen omdat hij geen Grieks kende. Reden voor hem om samen met zijn jonge vriend Boccaccio, auteur van de Decamerone, Griekse les te nemen bij Leonzo Pilato, die ook de eerste Latijnse vertaling van Homerus’ werk heeft gemaakt.[67] Aan het eind van de zeventiende eeuw, tijdens de Querelle des anciens et des modernes, kwam meer de nadruk te liggen op het eigentijdse vooruitgangsgeloof dan op de cultuur uit het verleden, wat gepaard ging met een nieuwe golf van tekstkritiek.[68] Dat heeft overigens niet kunnen verhinderen dat Paris en Helena weer opduiken in de pas in Goethe’s sterfjaar 1832 voltooide en in 1833 uitgegeven Faust II, Odysseus, Penelope en Telemachus in James Joyce’s Ulysses, Oedipus in A.F.Th. van der Heijdens Homo Duplex en vele andere antieke helden in vele andere werken.
-
Harry Mulisch, Zelfportret met tulband, uit: Piet Meeuse, ‘De alchemie van het woord’, in: Hogere sferen; alchemie, gnosis, kabbala en hermetische filosofie in de kunst, De Balie/SLAA 1993, blz. 96. ↑
-
Wim Gerritsen, ‘Het uitvinden van een wereld; over de vroegste Europese romans’, in: De roman heeft niets van zijn bekoring verloren, Literatuur, 2006 nr. 1, blz. 24-25. ↑
-
Gerrit Krol, ‘De mechanica van het liegen’, De Groene Amsterdammer 23-11-’94. ↑
-
Margaret Anne Doody, The True Story of the Novel, Harper Collins 1997, blz. 282. ↑
-
Homerus, Odyssee, (vert. en inl. H.J. de Roy van Zuydewijn), De Arbeiderspers 2004, blz. 163. ↑
-
Homerus, Odyssee, (vert. en inl. H.J. de Roy van Zuydewijn), De Arbeiderspers 2004, blz. 29. ↑
-
Homerus, Odyssee, (vert. en inl. H.J. de Roy van Zuydewijn), De Arbeiderspers 2004, blz. 29 e.v. ↑
-
George Sarton, A History of Science; Ancient Science through the Golden Age of Greece, Harvard University Press 1960, blz. 156-157. ↑
-
Homerus, Ilias, (vert. en inl. H.J. de Roy van Zuydewijn), De Arbeiderspers 2004, blz. 125. ↑
-
Homerus, Ilias, (vert. en inl. H.J. de Roy van Zuydewijn), De Arbeiderspers 2004, blz. 412. ↑
-
Homerus, Ilias, (vert. en inl. H.J. de Roy van Zuydewijn), De Arbeiderspers 2004, blz. 152. ↑
-
Homerus, Ilias, (vert. en inl. H.J. de Roy van Zuydewijn), De Arbeiderspers 2004, blz. 269. ↑
-
Homerus, Ilias, (vert. en inl. H.J. de Roy van Zuydewijn), De Arbeiderspers 2004, blz. 412. ↑
-
Homerus, Ilias, (vert. en inl. H.J. de Roy van Zuydewijn), De Arbeiderspers 2004, blz. 487. ↑
-
Homerus, Ilias, (vert. en inl. H.J. de Roy van Zuydewijn), De Arbeiderspers 2004, blz. 80. ↑
-
Homerus, Ilias, (vert. en inl. H.J. de Roy van Zuydewijn), De Arbeiderspers 2004, blz. 365. ↑
-
Homerus, Ilias, (vert. en inl. H.J. de Roy van Zuydewijn), De Arbeiderspers 2004, blz. 92-93. ↑
-
Homerus, Ilias, (vert. en inl. H.J. de Roy van Zuydewijn), De Arbeiderspers 2004, blz. 93. ↑
-
Homerus, Ilias, (vert. en inl. H.J. de Roy van Zuydewijn), De Arbeiderspers 2004, blz. 95. ↑
-
Simon Goldhill, ‘The language of tragedy: rhetoric and communication’, in: P.E. Easterling (red.), The Cambridge Companion to Greek Tragedy, Cambridge University Press 1997, blz. ‘147-148. ↑
-
Homerus, Odyssee, (vert. en inl. H.J. de Roy van Zuydewijn), De Arbeiderspers 2004, blz. 145. ↑
-
Homerus, Odyssee, (vert. en inl. H.J. de Roy van Zuydewijn), De Arbeiderspers 2004, blz. 238. ↑
-
Homerus, Odyssee, (vert. en inl. H.J. de Roy van Zuydewijn), De Arbeiderspers 2004, blz. 133. ↑
-
Homerus, Odyssee, (vert. en inl. H.J. de Roy van Zuydewijn), De Arbeiderspers 2004, blz. 133. ↑
-
Homerus, Odyssee, (vert. en inl. H.J. de Roy van Zuydewijn), De Arbeiderspers 2004, blz. 375. ↑
-
Homerus, Odyssee, (vert. en inl. H.J. de Roy van Zuydewijn), De Arbeiderspers 2004, blz. 377-378. ↑
-
Homerus, Odyssee, (vert. en inl. H.J. de Roy van Zuydewijn), De Arbeiderspers 2004, blz. 379.
. ↑
-
Homerus, Odyssee, (vert. en inl. H.J. de Roy van Zuydewijn), De Arbeiderspers 2004, blz. 178-179. ↑
-
Homerus, Ilias, (vert. en inl. H.J. de Roy van Zuydewijn), De Arbeiderspers 2004, blz. 485. ↑
-
Edith Hall, ‘The sociology of Athenian tragedy’, in: P.E. Easterling (red.), The Cambridge Companion to Greek Tragedy, Cambridge University Press 1997, blz. 93. ↑
-
Homerus, Odyssee, (vert. en inl. H.J. de Roy van Zuydewijn), De Arbeiderspers 2004, blz. 68. ↑
-
Homerus, Ilias, (vert. en inl. H.J. de Roy van Zuydewijn), De Arbeiderspers 2004, blz. 216. ↑
-
Homerus, Ilias, (vert. en inl. H.J. de Roy van Zuydewijn), De Arbeiderspers 2004, blz. 141. ↑
-
Homerus, Ilias, (vert. en inl. H.J. de Roy van Zuydewijn), De Arbeiderspers 2004, blz. 223. ↑
-
Homerus, Ilias, (vert. en inl. H.J. de Roy van Zuydewijn), De Arbeiderspers 2004, blz. 226. ↑
-
Homerus, Ilias, (vert. en inl. H.J. de Roy van Zuydewijn), De Arbeiderspers 2004, blz. 415. ↑
-
Ted Gioia, Music. A Subversive History, Basic Books 2019, blz. 84. ↑
-
Aristoteles. Over poëzie (vert. en inl. Ben Schomakers), Damon, 2000, blz. 33.
. ↑
-
Tomáš Sedláček, De economie van goed en kwaad. De zoektocht naar economische zingeving van Gilgamesj tot Wall Street, (vert. Raymond Gijsen), Scriptum 2012, blz. 38. ↑
-
Simon Goldhill, ‘The audience of Athenian tragedy’, in: P.E. Easterling (red.), The Cambridge Companion to Greek Tragedy, Cambridge University Press 1997, blz. 45. ↑
-
P.E. Easterling, ‘A show for Dionysus’, in: P.E. Easterling (red.), The Cambridge Companion to Greek Tragedy, Cambridge University Press 1997, blz. 45. ↑
-
Ben Schomakers, in: Aristoteles. Over poëzie (vert. en inl. Ben Schomakers), Damon, 2000, blz. 196. ↑
-
Paul Cartledge, ‘Deep plays: theatre as process in Greek civic life’, in: P.E. Easterling (red.), The Cambridge Companion to Greek Tragedy, Cambridge University Press 1997, blz. 8-9. ↑
-
P.E. Easterling, ‘A show for Dionysus’, in: P.E. Easterling (red.), The Cambridge Companion to Greek Tragedy, Cambridge University Press 1997, blz. 52. ↑
-
Aristoteles. Over poëzie (vert. en inl. Ben Schomakers), Damon, 2000, blz. 37-38. ↑
-
Aristoteles. Over poëzie (vert. en inl. Ben Schomakers), Damon, 2000, blz. 41. ↑
-
Ben Schomakers, in: Aristoteles. Over poëzie (vert. en inl. Ben Schomakers), Damon, 2000, blz. 41. ↑
-
Aristoteles. Over poëzie (vert. en inl. Ben Schomakers), Damon, 2000, blz. 32. ↑
-
Aristoteles. Over poëzie (vert. en inl. Ben Schomakers), Damon, 2000, blz. 32. ↑
-
Paul Cartledge, ‘Deep plays: theatre as process in Greek civic life’, in: P.E. Easterling (red.), The Cambridge Companion to Greek Tragedy, Cambridge University Press 1997, blz. 24-25. ↑
-
http://nl.wikipedia.org/wiki/Phrynichus_(treurspeldichter) ↑
-
Simon Goldhill, ‘The audience of Athenian tragedy’, in: P.E. Easterling (red.), The Cambridge Companion to Greek Tragedy, Cambridge University Press 1997, blz. 63. ↑
-
Paul Cartledge, ‘Deep plays: theatre as process in Greek civic life’, in: P.E. Easterling (red.), The Cambridge Companion to Greek Tragedy, Cambridge University Press 1997, blz. 17. ↑
-
Edith Hall, ‘The sociology of Athenian tragedy’, in: P.E. Easterling (red.), The Cambridge Companion to Greek Tragedy, Cambridge University Press 1997, blz. 124-125. ↑
-
Peter Burian, ‘Myth into muthos: the shaping of tragic plot’, in: P.E. Easterling (red.), The Cambridge Companion to Greek Tragedy, Cambridge University Press 1997, blz. 105-106. ↑
-
P.E. Easterling, ‘Form and performance’, in: P.E. Easterling (red.), The Cambridge Companion to Greek Tragedy, Cambridge University Press 1997, blz. 166. ↑
-
Simon Goldhill, ‘The audience of Athenian tragedy’, in: P.E. Easterling (red.), The Cambridge Companion to Greek Tragedy, Cambridge University Press 1997, blz. 63. ↑
-
Vergilius, Aeneis, (vert. Piet Schrijvers), Historische Uitgeverij 1996, blz. 9. ↑
-
Vergilius, Aeneis, (vert. Piet Schrijvers), Historische Uitgeverij 1996, blz. 95. ↑
-
Vergilius, Aeneis, (vert. Piet Schrijvers), Historische Uitgeverij 1996, blz. 127 e.v. ↑
-
Heleen Sancisi-Weerdenburg, ‘Homerus en de amateurs’, in: De wereld van Homerus, Studium Generale reeks9603, 1996, blz. 67. ↑
-
Heleen Sancisi-Weerdenburg, ‘Homerus en de amateurs’, in: De wereld van Homerus, Studium Generale reeks9603, 1996, blz. 68. ↑
-
Heleen Sancisi-Weerdenburg, ‘Homerus en de amateurs’, in: De wereld van Homerus, Studium Generale reeks9603, 1996, blz. 69. ↑