LITERATUUR EN ALCHEMIE

1. De geschiedenis van de literatuur2. De geschiedenis van de roman
3. De alchemisten4. Wetenschap en literatuur

De alchemisten

Wegens de belangstelling van de romanschrijvers voor de hermetica en andere occulte zaken is de ontwikkeling van de roman vanaf de antieke tijd tot heden ook toe te lichten met, te relateren aan en te volgen aan de hand van het even ware, parallelle verhaal van de alchemie.

De wetenschappelijke revolutie in het Europa van de zestiende en zeventiende eeuw betekende een hele sprong in slow motion in het denken over de wereld, en heeft zich pas kunnen voordoen na een zeer lange aanloopperiode. De allereerste scheikundige tekst die we tegenwoordig kennen is gevonden in Mesopotamië en dateert uit de zeventiende eeuw vóór Christus. Het betreft een in spijkerschrift gesteld recept voor het maken van koper- en loodglazuur voor het afwerken van aardewerken potten. De anonieme auteur moet zich verscheurd hebben gevoeld tussen zijn behoefte om te publiceren en het beschermen van zijn eigenbelang door niets van zijn kunde te verklappen, tussen zijn ijdelheid en zijn inkomsten, welk dilemma hij oploste door, net als zijn alchemistische opvolgers uit de Middeleeuwen meer dan tweeduizend jaar later, zijn kennis − of soms juist het gebrek daaraan – te verhullen in voor normale mensen duistere bewoordingen. Een fragment luidt:

Aan een mijn zuku-glas voegt men toe 1/6 shekels lood, 14 shekels koper, 2 shekels kalk, een shekel salpeter: plaats het in een oven en men krijgt ‘Akkadisch koper’. Na drie dagen zal het ‘glans’ vertonen en moet het eruit worden gehaald. Gelijke hoeveelheden ‘Akkadisch’ koper en lood moeten samen worden fijngemalen en samengesmolten.[1]

Toch gepubliceerd, maar nauwelijks te begrijpen, laat staan na te volgen. De eerste ‘scheikundige’ die we bij naam kennen zal niet veel later hebben geleefd, was een parfummaakster uit Mesopotamië en werd Tapputi genoemd volgens het kleitablet waarop ze vermeld staat.[2]

A close-up of a skull

Description automatically generated with low confidence

Betreffen dit mogelijk nog ‘gewone’ chemische recepten en processen bedoeld voor alledaagse toepassing, de belangrijkste vroege alchemistische geschriften – het woord vindt waarschijnlijk zijn oorsprong in het Arabisch en het Oud-Egyptische khemeia, wat ‘zwart’ zou kunnen betekenen − dateren uit de derde eeuw n.Chr. en heten naar de huidige bewaarplaatsen Stockholmer Papyrus en Leidse Papyrus X. Beide papyrusrollen zijn kopieën, maar gezien de inhoud kunnen de originelen niet eerder dan in de eerste eeuw n.Chr. zijn geschreven. De Stockholmer Papyrus, gevonden in een Egyptisch graf, bevat een recept voor het bereiden van ‘zilver’:

Zuiver bewerkt en gereinigd koper wordt in een bijtend aluinbad geworpen, waarin men het drie dagen laat weken. Daarna smelt men het met een mijn erts uit Chiische aarde, nadat er Capadokisch zout en gekristalliseerd aluin tot een gewicht van 200 drachma’s aan toegevoegd is. Smelt het met de nodige omzichtigheid, want het zal kostbaar zijn. Vervolgens moet er niet meer dan 20 drachma’s zuiver zilver toegevoegd worden, dat zal het hele mengsel onoplosbaar maken.[3]

De Leidse Papyrus X, afkomstig uit dezelfde tijd en mogelijk zelfs van dezelfde auteur, bevat 111 meestal metallurgische voorschriften, zoals:

Om met gouden letters te schrijven: giet wat kwik in een geschikt vat en voeg daaraan wat goudblad toe; als het goud in het kwik is opgelost, schudt dan krachtig; voeg een beetje gom toe, bijvoorbeeld 1 grein, en na het een tijdje te hebben laten staan, schrijf dan met gouden letters.[4]

De uiterlijke overeenkomst van deze teksten met de recepten zoals die zijn te vinden in de handboeken voor de hedendaagse scheikundestudenten, verraadt dat de moderne scheikunde wat de methode betreft rechtstreeks uit de alchemistische traditie is voortgekomen:

Weeg nauwkeurig ongeveer 1,0 gram chilisalpeter af. Los dat op in water en breng de oplossing over in een destillatiekolf. Verdun tot ongeveer 240 ml en voeg 3 gr. zuivere en fijnverdeelde Devarda’s legering toe. Doe er nu 10 ml. natriumhydroxide-oplossing bij. Verwarm zachtjes om de reactie op gang te brengen en laat dan de apparatuur een uur staan.[5]

Ook wordt in de hedendaagse schei­kundige laboratoria nog steeds, hoewel minder en minder, gebruikgemaakt van apparaten en prepareertechnieken ‒ ovens, driepoten, kolven, retorten, extractie, destillatie, kristallisatie, filtratie ‒ die oorspronkelijk door de alchemisten zijn ontwikkeld. Toch hebben de moderne scheikunde en wat er heden ten dage nog aan alchemie te vinden is inhoudelijk weinig meer met elkaar van doen, een situatie waarvan we ons kunnen afvragen hoe die is ontstaan en wat daar de gevolgen van zijn.

Alchemistische praktijken kwamen in de derde eeuw v.Chr. voor op verschillende plaatsen in de wereld: in China, gebaseerd op het taoïstische idee van verandering of transformatie van de vijf elementen hout, metaal, aarde, vuur en water, beheerst door de aan elkaar tegengestelde principes yin (vrouwelijk, aarde, donker, negatief) en yang (mannelijk, vuur, licht, positief);[6] in India, waar eveneens het principe van verandering als wezenlijk aspect van de natuur werd gezien; in Egypte, waar metallurgen volgens de geheime recepten van de Isispriesters zilver en goud ‘vermeerderden’ door er andere metalen aan toe te voegen; en in Babylonië, verbonden met de astrologische bezigheden van de sterrenwichelaars. Maar het zou nog tot de vierde eeuw n.Chr. duren voordat de verschillende alchemistische stromingen in het Hellenistische Alexandrië, dat in die tijd het intellectuele centrum van de wereld was, bij elkaar kwamen en onder leiding van de alchemist Zosimos van Panopolis tot grote en nieuwe activiteit hebben aangezet,

A picture containing text

Description automatically generated

tot in de zevende eeuw toe, met Stephanos van Alexandrië, zij het dat die aan het eind van zijn leven in het nieuwe intellectuele centrum Constantinopel verbleef. Veel documenten van vóór die tijd zijn verloren gegaan omdat de Romeinse keizer Diocletianus, een fanatiek vervolger van christenen, aan het eind van de derde eeuw ook alchemistische praktijken verbood en de teksten liet verbranden.[7]

Zoals eerder al verteld in verband met het ontstaan van de roman kon de alchemie, volgens de Britse historicus Frances Yates, floreren omdat men als reactie op de overheersende positie van het Griekse rationalisme in de eeuwen daarvoor de aandacht wilde richten op andere manieren om antwoorden te vinden: intuïtief, mystiek, magisch en literair. Omdat de rede scheen te zijn mislukt probeerde men het intuïtieve vermogen van de mens te ontwikkelen en te cultiveren. Filosofie moest niet gebruikt worden om redelijk over de wereld na te denken, maar gezien worden als een manier om intuïtieve kennis van het goddelijke op te doen als voorbereiding op een ascetische, godsdienstige manier van leven.[8] Voor Zosimos hield dat in dat de mens zich door onthechting van de materiële, lichamelijke wereld naar een geestelijke, spirituele toestand moest begeven, welk inzicht hij ontleende aan alleszins gruwelijke dromen en visioenen, die niettemin vaak de deugd als onderwerp hebben, en wat de plaats van handeling betreft aan Dantes Goddelijke Komedie doen denken:

Toen ik dat gezegd had ging ik slapen en ik zag een offerende priester voor me staan, boven op een altaar in de vorm van een bokaal. Dit altaar had vijftien treden die naar boven leidden. Toen stond de priester op en hoorde ik een stem van boven die tegen me zei: ‘Ik heb de afdaling van de vijftien treden van duisternis volbracht en heb de treden van licht beklommen en hij is het die offert, die me vernieuwt, de grofheid van het lichaam afwerpt; en omdat ik een uit noodzaak gewijde priester ben, word ik een geest.’ En terwijl hij mijn hoofd vilde met het zwaard dat hij stevig vasthield, vermengde hij mijn botten met mijn vlees en verbrandde die in het vuur, tot ik geleerd had door de transformatie van het lichaam geest te worden. En juist toen hij die woorden tot me sprak werden zijn ogen als bloed en hij braakte al zijn vlees uit.[9]

Omdat men in die tijd de microkosmos van de mens beschouwde als een afspiegeling of een analogie van de macrokosmos, en de processen in de materiële wereld nauw verbonden waren met die in de spirituele wereld, kon de theoretische basis van deze westerse alchemie gelegd worden met de door Plato en Aristoteles van Anaximander en Empedocles overgenomen leer van de vier elementen aarde, lucht, water en vuur, en de vier kwaliteiten warm, koud, vochtig en droog.

Geen verkeerde gedachte, die vier elementen, als men, gezien vanuit het beschouwende perspectief van de Griekse wetenschap, weet dat een pot water op vuur gezet overgaat in ‘lucht’, en er een restant ‘aarde’ overblijft, zeker als het water niet uit een helder beekje, maar uit de zoute Middellandse Zee afkomstig is. Empedocles – de laatste filosoof die als een rapsode in verzen schreef [10] − kwam tot zijn vier elementen als een eclectische synthese van verschillende filosofische scholen die óf de aarde, óf het water, óf de lucht, óf het vuur als oerelementen beschouwden. Thales van Milete ging er bijvoorbeeld van uit dat alles uit water bestaat en had daar zeker de nodige goede argumenten voor: water kan vast, vloeibaar en gasvormig zijn, toestanden die makkelijk in elkaar kunnen overgaan; water is noodzakelijk voor het leven; water kan mist worden, en gaat door zonnewarmte over in ‘lucht’; mist kan op zijn beurt weer wolken vormen die voor regen kunnen zorgen, maar ook voor vuur (bliksem) en voor vaste stof (hagel). Thales’ opvolgers waren net zo goed in staat om vergelijkbare argumenten tot voordeel van de andere substanties te vinden.[11]

Vanwege het belang dat Plato hechtte aan de wiskunde relateerde hij de vier elementen aan de vijf regelmatige veelvlakken: de tetraëder (viervlak) aan vuur, de kubus (zesvlak) aan aarde, de octaëder (achtvlak) aan lucht, de icosaëder (twintigvlak) aan water, en de dodecaëder (twaalfvlak) aan de door hem ingevoerde vijfde essentie of kwintessens die overeenkomt met de kosmos als geheel.

Dat vuur pijn veroorzaakt was naar Plato’s idee te wijten aan de scherpe punten van de tetraëder. Volgens Aristoteles zijn de vier elementen ontstaan uit oermaterie die in contact is gebracht met verschillende combinaties van de kwaliteiten heet, koud, vochtig en droog: oermaterie plus koud en droog is aarde, plus koud en vochtig is water, plus heet en vochtig is lucht, en plus heet en droog is vuur. En omdat de oermaterie de gemeenschappelijke basis van de hele materie vormt, kunnen de elementen en de verschillende daaruit gevormde stoffen ook in elkaar worden omgevormd. Van belang daarbij is in te zien dat Aristoteles de tegengestelde kwaliteiten − zoals warm en koud, droog en nat, en licht en donker – als afzonderlijke, zij het niet onafhankelijke grootheden zag, en niet zoals wij als verschillende toestanden op één schaal: droog als de afwezigheid van vocht, kou als gebrek aan warmte en donker als het ontbreken van licht.

Uit deze vier elementen, uitgebreid met de alles doordringende kwintessens − later in de geschiedenis door de Arabische alchemisten aangevuld met zwavel, kwik en zout − kan de veelheid aan bestaande stoffen onder invloed van een aantrekkende (liefde) en een afstotende (strijd) kracht door verschillende mengverhoudingen van de elementen worden gevormd of weer ontbonden. En omdat volgens de alchemisten alles in de natuur levend en bezield is, organisch groeit en naar volmaaktheid streeft, zullen de metalen net zo lang veranderen ‒ of vergaan en opnieuw ontstaan ‒ tot uiteindelijk het meest volmaakte metaal, zuiver goud, overblijft. Kenmerkend voor het gedachtegoed van Aristoteles en zijn alchemistische navolgers is een uitgebreide, maar lastig kort te parafraseren passage uit zijn Over de meteorologie, waarin hij op basis van zijn theorie weersverschijnselen als regen en wind verklaart en het ontstaan van metalen bespreekt:

We onderscheiden twee soorten van uitwaseming, de ene vochtig en de andere droog. De eerste wordt damp genoemd, voor de andere is geen algemene naam, maar we noemen het een soort rook, waarmee we het geheel aanduiden met een woord dat eigenlijk alleen maar voor een van zijn verschijningsvormen geldt. Het vochtige kan niet bestaan zonder het droge en het droge niet zonder het vochtige: als we over een van de twee afzonderlijk spreken, bedoelen we dat die de overhand heeft. Als nu de zon in zijn cirkelbeweging dichterbij komt, dan trekt die door zijn warmte de vochtige damp naar boven, als hij weer weg beweegt laat de koude de damp boven weer condenseren tot water dat naar beneden valt en over de aarde wordt verdeeld. (Dit verklaart waarom het in de winter meer regent, en ook ’s nachts meer dan overdag, hoewel dat feit niet algemeen bekend is omdat nachtelijke regen zich vaker aan onze waarneming onttrekt dan regen overdag.) Maar er bevindt zich een grote hoeveelheid vuur en hitte in de aarde, en de zon onttrekt niet alleen vocht aan de oppervlakte van de aarde, maar verwarmt en droogt de aarde zelf. Als gevolg, omdat er zoals we gezegd hebben twee soorten van uitwaseming bestaan, de ene als damp en de andere als rook, worden beide noodzakelijkerwijs opgewekt. Dat waarin het vochtige de overhand heeft is, zoals we hiervoor hebben uitgelegd, de bron van regen, terwijl het droge de bron en substantie is van alle wind. We hebben nu enige aandacht besteed aan het effect van het uitwasemen boven het aardoppervlak; nu moeten we nog de werkingen daarbeneden beschrijven, als het is opgesloten in delen van de aarde. De eigen tweevoudige natuur veroorzaakt hier twee verschillende soorten stoffen, net als in het bovenste gebied. We houden het idee vast dat er twee uitwasemingen zijn, de ene damp en de andere rook, en daarmee komen twee soorten van stoffen overeen die in de aarde thuishoren, niet-metalen en metalen. De warmte van de droge uitwaseming is de oorzaak van alle niet-metalen. Dat is het soort stenen dat niet kan worden gesmolten, en realgar, en oker, en roodaarde, en zwavel, en andere vergelijkbare stoffen, de meeste van die stoffen zijn of gekleurd loog, of, zoals cinnabar, een stenen verbinding ervan. De dampvormige uitwaseming is de oorzaak van alle metalen – stoffen die of smeltbaar of plet- en smeedbaar zijn zoals ijzer, koper en goud. Deze komen allemaal voort uit de opsluiting van de vochtige uitwaseming in de aarde, en speciaal in stenen. Hun droogheid perst het samen, en het stolt net zoals dauw of rijp dat doet als het afgescheiden wordt, hoewel in het onderhavige geval de metalen worden gevormd voordat de afscheiding plaatsvindt. Dus zijn ze in zekere zin water, maar in zekere zin ook niet. Hun stof was iets wat water zou hebben kunnen worden, maar dat nu niet meer kan; noch zijn het, zoals smaken, het gevolg van een kwalitatieve verandering in feitelijk water. Koper en goud worden niet zo gevormd, maar in alle gevallen stolde de damp voor het water kon worden. Dus worden ze allemaal (behalve goud) beïnvloed door vuur, en ze bezitten een mengsel van aarde, omdat ze nog steeds de droge uitwaseming bevatten. Dit is de algemene theorie van al deze stoffen.[12]

Als mijnbouwers in die alchemistische tijden gewapend met deze kennis op zoek gingen naar delfstoffen dan was het vaak een teleurstelling als ijzer of lood werd aangetroffen, omdat men dacht dat met wat meer geduld misschien wel goud zou zijn gevonden.

De taak van de alchemist bestond eruit dit natuurlijke, maar zeer langdurige transformatieproces van vervolmaking door strijd en liefde, door afsterving en wedergeboorte, met kunstmatige middelen een handje te helpen, zonder daarbij iets op te leggen of af te dwingen dat niet in de natuur zelf besloten ligt. In de woorden van de laatmiddeleeuwse alchemist Roger Bacon:

Het zijn niet wij die het metaal maken, maar het is de natuur zelf die dat doet. Noch kunnen wij het ene metaal in het andere veranderen, want het is de natuur die dat doet. Wij zijn niet meer dan dienaren bij het werk. Daarom wordt onze Steen natuurlijk genoemd, of mineraal, of plantaardig, en dierlijk, want het wordt gemaakt in de mijnen die de moeder of de baarmoeder van alle metalen is. Het ontspringt of groeit als een plant.[13]

In menig laboratorium was men daarom bezig te achterhalen wat deze natuurlijke processen zijn en werd geprobeerd ze te versnellen door op aangeblazen vuur te mengen, roeren, koken en smelten, waarbij vele nieuwe stoffen en reacties werden ontdekt die voor de ontwikkeling van de moderne scheikunde van groot belang zouden zijn.

Om een indruk te geven van wat de alchemistische praktijk kon inhouden: analoog aan het proces waarbij water door vuur werd omgezet in ‘lucht’ en ‘aarde’ werd door alchemisten geprobeerd urine – dat werd gezien als door het levensproces in het menselijk lichaam getransformeerd ‘water’ met een goudgele kleur – door verhitting en andere processen om te zetten in lucht en goud. Zo staat er in een recept om goud te maken van de alchemist Pseudo-Democritus uit de eerste of tweede eeuw n.Chr.:

Behandel Macedonisch chrysocolla, dat er uitziet als de roest van brons, door het op te lossen in de urine van een jong meisje, tot het geheel verandert; want de natuur is daarin verborgen.[14]

Hoe hardnekkig dat idee, ondanks het uitblijven van enig concreet succes, in de praktijk heeft standgehouden blijkt uit de experimenten van de Duitse militair en alchemist Hennig Brand, die in 1675 nog steeds probeerde goud uit urine te maken en bij die gelegenheid het lichtgevende en zeer brandbare element fosfor ontdekte, zij het dat hij wegens de zestig emmers urine die hij voor dit proces nodig had geen beroep meer deed op de relatief zeldzame en verspreid wonende jonge meisjes met hun bescheiden plasjes, maar op regimenten soldaten met hun ferme stralen, wat het grootschalig inzamelen in legerplaatsen en kazernes een stuk makkelijker maakte.[15] Vanwege de prachtige lichteffecten door de spontane ontbranding van het zo verkregen witte fosfor dacht Brand de steen der wijzen op het spoor te zijn, maar de ironie van het lot wil dat er in de nacht van 24 juli 1943 door de Engelse luchtmacht honderdduizend met witte fosfor gevulde brandbommen op zijn geboorteplaats Hamburg werden gegooid, met in totaal 42.000 doden in de tien dagen durende vuurstorm tot gevolg.

De voor het alchemistische veranderingsproces noodzakelijke warmte werd niet alleen verkregen van aangelegde vuren, maar ook door het reactievat – het uitwendige glazen of metalen equivalent van de baarmoeder of de darmen − in broeiende mest te plaatsen, omdat men dacht te weten dat deze substantie door de erin aanwezige ‘levenskracht’ vanzelf kon ontbranden en ook spontaan verschillende levensvormen, zoals maden, wormen en kevers, kon voortbrengen. De analogie tussen natuurlijke, aan vernieuwing voorafgaande organische afbraak- of verrottingsprocessen en alchemistische transformatie werd soms tot het uiterste doorgevoerd. Zo schreef Paracelsus:

Omdat verrotting in de darmen alle vlees tot mest verandert en afbreekt, veranderen ook in een glazen kolf buiten de buik alle dingen door verrotting van de ene vorm in de andere, van de ene essentie in de andere, van de ene kleur in de andere, van de ene geur in de andere, van de ene deugd in de andere, van de ene kracht in de andere, van de ene eigenschap in de andere, en in het algemeen van de ene kwaliteit in de andere.[16]

Hij gaat zelfs zover dat degene die de experimenten daadwerkelijk uitvoerde over een sterke maag moet hebben beschikt:

Laat het sperma van een man zo ver mogelijk verrotten in een goed afgesloten glazen kolf die gedurende veertig dagen in paardenmest staat, of in ieder geval zo lang tot het begint te leven of te bewegen, wat makkelijk is waar te nemen. Na deze tijd lijkt het op een mens, hoewel doorzichtig en zonder lichaam. Als het hierna iedere dag voorzichtig en zorgvuldig wordt verzorgd en gevoed met Arcanum uit het bloed van een mens, en gedurende veertig weken met paardenmest op een constante temperatuur wordt gehouden, wordt het een echt levend kind, met alle ledematen van een kind dat uit een vrouw is geboren, maar het zal een stuk minder ontwikkeld zijn. Dat noemen we een Homunculus, of kunstmatig kind, dat vervolgens moet worden grootgebracht met evenveel toewijding en zorgvuldigheid als ieder ander kind tot het de rijpe jaren van begrip heeft bereikt. En dit is een van de grootste geheimen die God ooit aan sterfelijke, zondige mensen heeft geopenbaard.[17]

Het is verleidelijk te denken dat Goethe deze of een vergelijkbare tekst kende en die in gedachte had toen hij Fausts wetenschappelijke assistent Wagner dat experiment bij de bereiding van de homunculus ook zo heeft laten uitvoeren. Maar de alchemisten zullen hoe dan ook veel tijd hebben besteed aan de productie van de aanzienlijke hoeveelheid substantie die ze voor hun onderzoek nodig hadden, en zo het nuttige met het aangename handwerk konden combineren.

Het bereiden van alchemistisch goud, in welke vorm dan ook, was niet in de eerste plaats, of in ieder geval niet alleen, bedoeld om de materiële rijkdom die dat in geval van succes met zich mee zou brengen, maar om de geestelijke transformatie of loutering van de ziel die er mee gepaard moest gaan. Om die reden beschikte men, naast de experimentele ‘kunst’ op basis van Aristoteles’ theorie, ook over een filosofisch-religieuze kosmologie die zich beroept op de hermetische geschriften. Deze teksten, met als belangrijkste delen het Corpus Hermeticum en de Asclepius, stammen evenals de eerste bewaard gebleven alchemistische papyrussen uit de eerste tot derde eeuw van onze jaartelling en hebben de vorm van gesprekken tussen Hermes Trismegistus – geassocieerd met de Egyptische god van de wijsheid Thoth, met de Griekse god en begeleider van de zielen van gestorvenen Hermes en met de Romeinse boodschapper van de goden en beschermer van de (handels)reizigers Mercurius − en zijn leerlingen over mystieke, filosofische en religieuze openbaringen.

A picture containing text, book

Description automatically generated

De Asclepius handelt over de Egyptische godsdienst en over de riten die de Egyptenaren uitvoerden om de kosmische kracht over te brengen naar hun godenbeelden. De Pimander, de eerste verhandeling uit het Corpus Hermeticum, doet verslag van de schepping van de wereld en vertoont hier en daar opmerkelijke gelijkenis met Genesis,[18] omdat erin gesproken wordt van ‘Gods Zoon’ en ‘het Woord’. Daarom is de driewerf wijze Hermes door vroege kerkvaders wel beschouwd als profeet die de komst van het christendom heeft voorspeld, zij het dat Augustinus vond dat hij die kennis alleen maar van de duivel kon hebben opgedaan.[19]

Van Hermes, die met Zarathoestra, Pythagoras en Mozes tot de oervaders of oerwijzen wordt gerekend, is tot in de zeventiende eeuw gedacht dat hij in dezelfde tijd als Mozes of nog daarvóór leefde − Marsilio Ficino heeft zelfs overwogen dat Hermes Mozes zou zijn, maar de filoloog Isaac Casaubon was in 1614 de eerste die een juiste datering van de hermetische geschriften publiceerde − maar met enige zekerheid is niets over deze mythische figuur bekend. De tienduizenden aan hem toegeschreven teksten over occulte wetenschappen als astrologie, alchemie en magie, waaronder ook de Tabula Smaragdina, zijn waarschijnlijk van de hand van vele verschillende auteurs en een typisch product van de Latijnse Romantiek in de tweede en derde eeuw n.Chr. De Tabula Smaragdina zijn eenzelfde soort tafelen als de tien geboden van Mozes, bestaande uit vijftien uitspraken, waarvan de eerste de analogie tussen de macro- en de microkosmos betreft en luidt:

Het is waar, zonder leugen, wis en waarachtig. Dat wat boven is, is hetzelfde als dat wat beneden is, en dat wat beneden is, is hetzelfde als dat wat boven is, om de wonderen van één ding te volbrengen.

In de veertiende staat: ‘Dat is de reden waarom ik Hermes Trismegistus wordt genoemd, omdat ik de drie delen van de wijsheid van de hele wereld bevat.’ En in de laatste: ‘Daarmee is wat ik te zeggen heb over de werking van Sol − goud of zon − voltooid.’[20] Het verhaal dat het smaragden origineel van het document door Alexander de Grote in de graftombe van Hermes zou zijn gevonden, mag dan ook als verzonnen terzijde worden gelegd.[21]

Toen de hermetische geschriften rond 1460 waren herontdekt en een kopie van het Corpus Hermeticum door een van de monniken die door Cosimo de’Medici de wereld in waren gestuurd om Griekse manuscripten te verzamelen vanuit Macedonië naar Florence werd gebracht, gold dat als een ware sensatie. Hoewel er nog manuscripten van Plato lagen te wachten om in het Latijn vertaald te worden, gaf De’Medici zijn huisvertaler Marsilio Ficino de opdracht om onmiddellijk aan het werk van Hermes Trismegistus te beginnen, omdat hij bang was het anders niet voor zijn naderende dood gelezen te hebben.[22] Een Latijnse vertaling van de Asclepius was overigens al langer bekend en werd abusievelijk toegeschreven aan Apuleius van Madaura,[23] de auteur van de roman De gouden ezel, die beschuldigd werd van hekserij omdat hij een rijke weduwe tot zijn echtgenote had weten te maken. In ieder geval blijkt hieruit eens te meer dat de literaire en de magische en mythische tradities nauw met elkaar verweven waren. Als Apuleius’ protagonist Lucius, die in het begin van de roman per abuis in een ezel is veranderd, aan Isis hulp vraagt om van zijn ezelsgedaante verlost te worden, zegt de godin:

Maar bovenal onthoud goed en berg het voor altijd in het diepst van je hart dat je verdere levensloop tot je laatste ademtocht aan mij is verpand. Het is rechtvaardig dat je aan haar, door wier weldaad je terugkeert onder de mensen, je hele verdere leven in dienst stelt. Je zult gelukkig leven en roemvol, onder mijn bescherming, en wanneer je de duur van je aardse bestaan hebt volbracht en afdaalt naar de onderwereld, zul je ook daar in dat onderaardse halfrond mij die je hier ziet terugvinden, glanzend in de duisternis van de Acheron, heersend in de Stygische diepten en je zult, zelf wonend in de Elyseïsche velden, mij, jou genadig, steeds aanbidden. Indien je door nauwgezette gehoorzaamheid en vrome verering en volhardende reinheid je mijn goddelijke bescherming waardig hebt gemaakt zul je weten dat het mij alleen vrij staat ook jouw leven te verlengen buiten de door het lot bepaalde grenzen.[24]

Het door Lucius verwerven van roem, fortuin en het eeuwige leven in ruil voor zijn ziel kan probleemloos worden opgevat als een voorafschaduwing van het Faustthema.

De hermetische geschriften hadden tot doel om leerlingen in te wijden in een spirituele wereld die zich verborgen achter de zichtbare, materiële werkelijkheid zou bevinden en ze zo te laten komen tot inzicht in de samenhang der dingen in een kosmos die in zijn geheel als een levend, bezield wezen werd gezien. Of, in de woorden van Goethes Faust, als hij in het begin van het grote gedicht een boek van de zestiende-eeuwse alchemist en ziener Michel Nostradamus onder ogen krijgt:

Hoe alles toch te zamen streeft,
Het een in ’t ander schept en leeft!
Hoe hemelkrachten op en neder strijken!
Elkaar de gouden emmers reiken!
En met zegenrijke vlerken
Van uit de hemel de aard bewerken,
’t Heelal tot één akkoord versterken![25]

Maar het ging niet alleen om de spirituele wereld achter de materiële werkelijkheid, ook de relatie tussen de mens en de natuur zelf werd gezien als een doelgericht alchemistisch veranderingsproces. Nostradamus’ tien jaar oudere tijdgenoot Paracelsus schreef in zijn Das Buch Paragram:

De Natuur is zo subtiel en scherp in haar dingen, dat zij niet zonder grootse kunst gebruikt wil worden. Want zij komt met niets voor de dag dat al in zijn staat voltooid is, maar de mens moet het voltooien. Dit afmaken heet alchemie. Want de alchemist is de bakker doordat hij brood maakt, de druivenperser doordat hij wijn maakt, de wever doordat hij doek maakt. Wat dus, de mens ten nutte, uit de Natuur groeit: precies hij, die het tevoorschijn brengt zoals het door de natuur verordend wordt, die is een alchemist.[26]

Alles hing, kortom, met alles samen: de vier elementen net zo goed met de jaargetijden, de windrichtingen en de kleuren (zwart, wit, rood en regenboog of pauwenstaart) als met de menselijke stemmingen; de planetenbanen met de engelensferen, de kerkelijke, sociale en biologische orde, en met de muzikale harmonieën. Als we vanuit ons huidige wetenschappelijke perspectief naar de alchemistische bezigheden kijken, dan herkennen we daarin een veelheid aan verschillende disciplines: filosofie, literatuur, godsdienst, (kunst)geschiedenis, psychologie, genees-, schei-, natuur-, sterren- en wiskunde. In ieder geval betrof het een ‘theorie van alles’ waar de moderne natuurkunde alleen nooit aan toe zal komen.

De hermetische kosmologie, die met de kabbalistische getallenleer, de astrologie, de magie en de mystiek tot de gnosis of de kennis van het goddelijke behoort, heeft de driehoek God, kosmos en mens als centraal thema: wie tot kennis van het goddelijke wil komen, moet de kosmos en daarmee zichzelf leren kennen. In zijn verhandeling over de relatie tussen de macrokosmos (de sterren en planeten) en de microkosmos (de wereld van de mens) spreekt Hermes Trismegistus zijn leerling Asclepius, zoon van Apollo, als volgt toe:

Als de mens die taak volledig op zich neemt, te weten de zorg voor de schepping die zijn eigenlijke opdracht is, dan is hij een sieraad voor de Kosmos en hij beschouwt de Kosmos ook als sieraad: dan is hij op grond van de goddelijke harmonie der samenstellende delen een wereld op zichzelf, wat de Grieken een microkosmos noemen. Hij kent zichzelf, hij kent ook de Kosmos, met dien verstande dat hij beseft wat past bij de rol die hij speelt, wat hij kan gebruiken, waaraan hij zich heeft te onderwerpen.[27]

Het verwerven van dit inzicht moet leiden tot de goddelijke ervaring die niet met het verstand, maar met het hart of het gevoel moet worden begrepen, om zo de ziel naar een staat van steeds zuiverder volmaaktheid te leiden. Vandaar dat de hermetici altijd een weerzin tegen de rationele Griekse wiskunde en wetenschap − ‘de wetenschap van het niet-wetenswaardige’ − aan de dag hebben gelegd. In een brief aan koning Ammon schrijft Asclepius:

Want Grieken, Majesteit, gebruiken lege woorden, die iets heten te ‘bewijzen’. Dat is de wijsbegeerte van de Grieken, geen kosmologie, maar kretologie. Wij daarentegen gebruiken geen woorden, maar werkzame klanken die een magisch effect hebben.[28]

Het bedoelde magische taalgebruik is echter zo vol onbegrijpelijke terminologie dat er met de kwalificatie ‘hermetisch’ voor de alchemistische geschriften al gauw ‘ontoeganke­lijk’ en ‘geheimzinnig’, maar vaak ook ‘onzin’ en ‘nonsens’ werd bedoeld. In Geoffrey Chaucers ‘Canon’s Yeoman’s Tale’, dat het allereerste redelijk complete literaire beeld van een alchemist bevat, is hij meteen al niet zo complimenteus over die beroepsgroep: het zijn zelfingenomen bedriegers, onbekwaam in de ‘kunst’, die zich om indruk te maken bedienen van onbegrijpelijk jargon en zich in hun levensonderhoud voorzien met het uitbuiten van de hebzucht en de goedgelovigheid van anderen, maar er net zo goed zelf het slachtoffer van zijn. Als de knecht van de alchemistische kanunnik moet uitleggen waarmee hij bezig is dan zegt hij:

Als ge ons kondt bezig zien met ons geploeter
en duivelskunst, dan hield ge ons gekoeter
voor wonderwijs, ’t klinkt zo geleerd en vremd.
Ik blaas het vuur tot dat me ’t hart beklemt.[29]

Hun onderzoekingen hebben deze en latere alchemisten in elk geval veel tijd en geld gekost en zijn in materiële zin zonder resultaat gebleven:

Schoon je de geesten al vervliegen ziet,
schoon de materie neerslag achter liet,
onze arbeid is er toch niet bij gebaat,
’t is al vergeefs gezwoegd, en veel te laat
besef je dat het geld er aan gewaagd
ook naar de duivel is, ’t zij God geklaagd.[30]

’t Elixer, als de steen
der Wijzen heet, is ’t doel van iedereen.
Vonden we die, dan waren wij geborgen.
Maar ’k zweer bij God, ofschoon je van de morgen
tot de avond zwoegt en arbeidt, ’t eind van ’t lied
spot met je kunst, ’t elixer vind je niet.[31]

Het verschijnsel van leugen en bedrog bij alchemistische experimenten, veroorzaakt door de hoge investeringen en vanuit het perspectief van de goudmakers voortdurend gebrek aan succes, was al veel eerder bekend. De invloedrijke dertiende-eeuwse alchemist Albertus Magnus gaf als redenen voor de vele mislukkingen aan dat de experimenten gedaan werden door mensen die daar niet toe in staat waren omdat ze de basisprincipes van de ‘kunst’ niet beheersten, of die, als ze wel voldoende geschoold waren, zich te buiten gingen aan drank en andere dwaasheden, of, als ze dat niet deden, de verkeerde apparatuur gebruikten, of te ongeduldig waren, maar ook en vooral omdat degenen die hun werk wel goed uitvoerden toch mislukten omdat ze niet genoeg geld hadden:

Je kunt vele dingen weten, maar zonder geld leidt dat nergens toe. Daarom is deze kunst niet geschikt voor armoedzaaiers, omdat men genoeg geld moet hebben voor de uitgaven van tenminste twee jaar.[32]

Waarna Albertus Magnus belooft zelf altijd eerlijk te zullen blijven:

Omdat ik zo veel bedriegers heb meegemaakt, heb ik besloten alleen te schrijven over de dingen die echt waar zijn: ik zal over niets anders schrijven dan wat ik met eigen ogen heb gezien.’

Al die mislukkingen betekenen echter niet dat de alchemie, naast het belang voor de latere scheikunde, geen praktische resultaten heeft opgeleverd die van beslissende invloed zijn geweest op de loop van de geschiedenis. Al was het alleen maar dat de voor het Arabische geweld gevluchte Griekse alchemist Callinus er in 670 in slaagde met ‘Grieks vuur’, bereid volgens een geheim en voor ons verloren gegaan recept, de Arabische vloot die Constantinopel belegerde volledig in de as te leggen, en zo te voorkomen dat de Arabieren Noord- en West-Europa konden bezetten en islamiseren.[33]

Nieuwe ontwikkelingen in de alchemie deden zich voor vanaf de achtste eeuw, toen de metallurgische kennis uit het inmiddels gekerstende Westen terechtkwam bij de Arabieren, met als belangrijkste namen Jabir ibn-Hayyan (Geber), Al-Razi (Rhazes) en Ibn Sina (Avicenna). Zij gaven er de naam alkimia aan en voegden er, naast de drie stoffelijke componenten zwavel, kwik en zout, twee spirituele aspecten aan toe die ze bij hun Chinese handelspartners hadden gevonden: het zoeken naar onsterfelijkheid of het levenselixer, en de steen der wijzen waarmee veranderingen, zoals van onedel naar edel metaal, teweeggebracht zouden kunnen worden.

Na het terugdringen van de Arabische overheersing uit het christelijke Europa bleef de alchemie daar achter als duivelse of zwarte kunst en werd verbonden met ketterij en magie:

Ja, al is me nooit
de duivel in het barre lijf verschenen,
toch is hij altijd bij ons, zou ik menen.
In helle, waar hij meester is en heer
Is groter niet de toorn, de wrok, en ’t zeer.[34]

Het was ten tijde van het christendom overigens niet ongebruikelijk om, ondanks de afkeer die de Kerk had, de hele geschiedenis van het universum − van de schepping tot aan het laatste oordeel – te beschouwen als een alchemistisch transformatieproces, zoals Maarten Luther dat bijvoorbeeld opnam in zijn beschrijving van Onze Lieve Heer als de grote Alchemist:

Ik heb een voorkeur voor de alchemie, want werkelijk, het is de filosofie van de Ouden. Ik prefereer die niet alleen vanwege het nut dat het afwerpt bij het smelten van metalen, het afkoken, prepareren, extraheren en destilleren van kruiden en wortels, ik houd er ook van wegens de zinnebeeldigheid ervan en de geheime betekenis, die zeer goed is en te maken heeft met de wederopstanding van de doden op de dag des oordeels. Want zoals het vuur uit een stof de andere bestanddelen onttrekt en afscheidt, en de geest, het leven, het sap en de kracht omhoog voert, terwijl de onzuivere stof, het drab, op de bodem achterblijft als een dood en waardeloos karkas, zo zal ook God op de dag des oordeels alle dingen door het vuur scheiden, de rechtschapenen van de goddelozen. De christenen en de rechtschapenen zullen omhoog naar de hemel gaan en daar eeuwig leven, maar de slechten en de goddelozen zullen als droesem en vuil in de hel belanden en daar verdoemd zijn.[35]

Zijn voorkeur voor de godsdienst en de alchemie boven de rationaliteit drukte Luther in ontkennende zin nog pregnanter uit als: ‘De rede is des duivels hoer.’[36]

Doorgaans werd met name het met de alchemie verbonden astrologische voorspellen van de toekomst gezien als een weliswaar mogelijke, maar ongeoorloofde inmenging in kwesties die alleen God aangaan. Daardoor werd de alchemistische geheimzinnigheid, oorspronkelijk bedoeld om te imponeren en het vakgebied tegen lekenpraktijken te beschermen, louter een middel om te overleven. Vele alchemisten werkten in afzondering en gebruikten cryptische en symbolische taal om vervolging, vergelijkbaar met die van de heksen en andere ketters, te ontlopen. Albertus Magnus hield zijn leerlingen, onder wie Thomas van Aquino, daarom een lijst van dwingende voorschriften voor, met de volgende strekking:

Het eerste voorschrift is dat de ingewijde in deze kunst zijn mond houdt en aan niemand zijn geheim onthult, in de zekerheid dat als velen het weten het geen geheim meer is, en als het openbaar is het met fouten zal worden doorgegeven en het werk onvolkomen zal worden.[37]

Maar voor alle zekerheid liet hij zijn publicaties vergezeld gaan van de uitdrukkelijke verzekering een godvruchtig man te zijn:

Let op, ik toon u de vrees voor de Heer, en de liefde voor Hem met oprechte gehoorzaamheid: niemand zal het aan iets ontbreken die God vreest, aan wie alle lof, eer en glorie vergolden zal worden in alle Eeuwigheid.[38]

Deze voorzorgsmaatregelen waren trouwens niet alleen binnen de christelijke cultuur nodig, want ook de Arabische alchemist Khalid ibn Yazid schreef in zijn leerboek over het maken van de steen der wijzen:

Bewaar, mijn zoon, dit uiterst geheime boek dat het geheim van de geheimen bevat, en houd het weg uit de handen van de onwetenden en de oningewijden, dan zal je verlangen worden vervuld.[39]

De zegswijze waar we ook tegenwoordig nog ons voordeel mee kunnen doen: ‘Spreken is zilver, zwijgen is goud’, gold voor de alchemisten wel heel in het bijzonder. Maar blijkbaar trok de belofte van inzicht in de natuurlijke processen, zoals het veranderen van onedele metalen in goud, het scheppen van leven en het bewaren van de eeuwige jeugd, toch voldoende om de belangstelling voor de alchemie nog lang levend te houden. Er is in de geschiedenis weliswaar meermalen een verbod op alchemistische praktijken uitgevaardigd, maar dat was, nogmaals, niet omdat het als een onmogelijke onderneming werd gezien, maar omdat degene die het verbod uitvaardigde óf bang was voor ontwrichting van de economie in geval van succes – wat Gottfried Leibniz bijvoorbeeld vreesde −, óf zelf alchemie bedreef en het resultaat voor zichzelf wilde houden, óf de belangen van de Kerk bedreigd zag omdat een terrein werd betreden dat alleen aan God was voorbehouden.

Ondanks de bezwaren en de tegenstand van de Kerk slaagden enkele dertiende-eeuwse alchemisten erin hun bezigheden te combineren met een kerkelijke carrière door een scheiding aan te brengen tussen de verwerpelijke ‘zwarte’ magie en de acceptabele ‘natuurlijke’ magie, en het toevoegen van de nodige christelijke symboliek: de dominicaan Albertus Magnus, zijn leerling Thomas van Aquino, en de franciscaan Roger Bacon. Doordat zij het noodzakelijk vonden de alchemistische postulaten met rede en experiment te testen, legden zij mede de basis voor wat later de moderne westerse wetenschap zou worden. Dankzij hun activiteiten maakte de alchemie vanaf de dertiende eeuw een nieuwe bloeitijd door, die zijn bekroning vond in het werk van de grote zestiende-eeuwse alchemisten en artsen Nostradamus en Paracelsus.

De laatste, die eigenlijk Philippus Aureolus Theophrastus Bombastus von Hohenheim heette en zijn korte pseudoniem dus om begrijpelijke reden koos, heeft de alchemie naast het hermetische ook nog verrijkt met het ‘bombastische’ taalgebruik, vanwege zijn gezwollen snoeverij:

Wee jullie nek op de dag des oordeels! Ik weet dat het koninkrijk mij zal toebehoren. Evenals de eer en de glorie. Niet dat ik mijzelf prijs: de Natuur prijst mij.[40]

Zij gebruikten niet meer de vier aristotelische elementen, maar de drie scheikundige stoffen kwik, zwavel en zout, om de medicijnen te maken waarmee zij hun iatro-chemische geneeskunde bedreven, wat wil zeggen: geneeskunde op scheikundige basis. Over Paracelsus gaat het verhaal dat hij, om zijn afkeer van de Ouden te bewijzen, voorafgaand aan een college het standaardwerk van Galenus verbrandde. Waarschijnlijk waren hun medicijnen nog minder werkzaam als veel van de tegenwoordige dat zijn, maar als arts stonden ze, ook net als de meesten tegenwoordige, hoog in aanzien. Als Faust aankomt in een dorp waar de medicijnen van hem en zijn vader een grotere slachting hebben aangericht dan de ziekte waartegen ze waren bedoeld, wordt hij desondanks hartelijk en met veel respect ontvangen:

Zo hebben wij daarmee, als helse kwalen,
In deze bergen, deze dalen
Veel erger dan de pest gewoed.
Ik zelf heb het vergif aan duizenden gegeven,
Ze kwijnden weg, ik moet beleven,
Dat men de moordenaars begroet.[41]

Maar gedreven door de goudkoorts of aangetrokken door het veronderstelde succes van de geneeskunde begonnen zich tegelijkertijd steeds meer charlatans en bedriegers voor dat aspect van de alchemie te interesseren, waardoor deze langzamerhand letterlijk en figuurlijk in een steeds kwadere reuk kwam te staan:

En waar ze ook mogen gaan, je kunt ze kennen
aan ’t zwavelluchtje waar ze mooi mee bennen.
Ze stinken als de bokken, dat je ’t weet.
Het is een geur zo rammig en zo heet
dat, ware een man een mijl ver van ze af,
die gore wallem hem een walging gaf.
Zo kun je aan hun stank en kale kleren,
wanneer je wilt, dit volkje kennen leren.[42]

Een typische rationalist en vroege Verlichtingsdenker als René Descartes had weinig goede woorden over voor wat hij de ‘occulte wetenschappen’ noemde, en hij meende:

reeds voldoende te weten om te oordelen wat ze waard zijn, zodat noch een alchemist met zijn beloften, noch een astroloog met zijn voorspellingen, noch de bedrieglijke kunsten van een magiër, noch de listigheden of de grootspraak van hen die beweren meer te weten dan in werkelijkheid het geval is, mij nog om de tuin konden leiden.[43]

Waarna de alchemie in het verdere verloop van de zeventiende en achttiende eeuw, behalve bij een aantal genootschappen van vrijmetselaars en rozenkruisers in met name het Duitse taalgebied, uit de belangstelling verdween.

In de latere alchemie werden de stoffelijke transformatieprocessen op spiritueel niveau gezien als de mystieke eenwording van twee tegengestelde principes, als het chemische huwelijk van het mannelijke en het vrouwelijke principe, van koning en koningin, leeuw en lelie, rood en wit, goud en zilver, zon en maan, kwik en zwavel – maar ook van Wolfgang Amadeus Mozarts Tamino en Pamina en van Johann Wolfgang von Goethes Faust en Helena.[44] Als Goethe, van wie bekend is dat hij net als Mozart tot een geheime, alchemistisch georiënteerde vrijmetselaarsloge behoorde, zijn protagonist in de in 1808 uitgegeven Faust I verslag laat doen van de alchemistische bezigheden van zijn vader die met destillatieapparatuur in de weer is, dan spreekt hij over een man die:

In gezelschap van adepten,
Zich in de zwarte keuken sloot
En, volgens eindloze recepten,
Wat strijdig was te zamen goot.
Daar werd een rode leeuw, belust op stoven,
In ’t lauw bad der lelie uitgehuwd,
En beide dan op ene hete oven
Van ’t ene bruidsvertrek in ’t andere gestuwd.[45]

Het huwelijk tussen de twee tegenpolen moet een mystieke eenwording en een transmutatie tot gevolg hebben waaruit het alchemistische goud kan ontstaan. Zo wordt uit het huwelijk tussen Faust en Helena, als symbool voor het alchemistische goud − of de steen der wijzen, of het levenselixer, of arcanum, of het ‘grote werk’, of magnum opus, er zijn zo’n honderdtwintig verschillende termen voor − Euphorion geboren, een dartel faunachtig knaapje dat helaas geen lang leven is beschoren:

Vol verrukking werpen d’ouders zich elkander aan het hart
Want hoe straalt zijn hoofd rondomme! Wát zo glanst is niet te zeggen;
Is ’t een gouden kroon, een vlam van geestes bovenmenselijke macht?[46]

Ook Mozart, lid van dezelfde vrijmetselaarsloge als zijn librettist Emanuel Schikaneder, laat in zijn opera Die Zauberflöte een mystieke eenwording of ‘chemisch huwelijk’ plaatsvinden. Als prins Tamino en prinses Pamina de zware beproevingen van een inwijdingsrite in een Isistempel ondergaan, zingen ‘twee geharnasten’:

Degeen die deze weg vol moeilijkheden gaat,
wordt rein door vuur en water, lucht en aarde;
als hij zijn doodsangst overwonnen heeft,
verheft hij van de aarde zich ten hemel.
Verlicht zal hij dan zijn, in staat
geheel zich toe te wijden aan Isis haar geheimen.

Als de beide koningskinderen aan het eind van de opera de beproevingen met glans doorstaan blijken te hebben, jubelen ze het uit:

O goden, wat een ogenblik!
Vergund is ons ’t geluk van Isis!

waarna het koor van priesters invalt met:

Triomf! Triomf! O, edel paar!
Bedwongen hebt u het gevaar.
U bent in Isis nu ingewijd!
Kom, treed de tempel binnen! [47]

om even later te besluiten met:

Heil u gewijden!
Die heendrong door de nacht.
Heb onze dank, Osiris
en dank aan u, o Isis!
De kracht heeft overwonnen
en kroont tot loon
de schoonheid en wijsheid
met eeuwige kroon![48]

In beide kunstwerken, maar zeker in dat van Mozart, is het schema dat ook aan de antieke roman ten grondslag ligt gemakkelijk te herkennen: een jong, mooi, veelbelovend stelletje doorstaat als rite de passage een lange rij zware beproevingen (strijd), voorafgaand aan de uiteindelijke mystieke eenwording (liefde).

A group of people dancing

Description automatically generated with medium confidence

Aan het begin van de opera maakt Mozart/Schikaneder trouwens gebruik van een andere overgangssituatie zoals die bijvoorbeeld ook door Dante in zijn Goddelijke komedie is gebruikt: de jonge prins Tamino is verdwaald in een donker woud en komt daar een eng beest tegen:

O, help mij! Help mij! Of ik ben verloren,
Door deze sluwe slang tot prooi gekozen.
Barmhartige goden! Hij komt al dichterbij![49]

Een jaar eerder al was er in het door Schikaneder bestierde theater in Wenen een andere opera over precies dezelfde thematiek in première gegaan – Der Stein der Weisen oder das Zauber-Insel – waaraan vijf componisten, onder wie Mozart, een bijdrage leverden − die als voorwerk voor Die Zauberflöte kan gelden en ook door dezelfde zangers en musici werd uitgevoerd.

Om nog even een interessant dwarsverband te leggen is het opvallend dat, in tegenstelling tot de ‘verlichte’ Immanuel Kant, niet alleen de Duitse idealistische denker Goethe maar zeker ook George Hegel ‒ toch allen (gedeeltelijke) tijdgenoten van romantische componisten als Ludwig van Beethoven en Wolfgang Amadeus Mozart ‒ met zijn idee over these, antithese en synthese aan de alchemistische traditie schatplichtig is, vergelijkbaar met de mystieke eenwording in het huwelijk van Tamino en Pamina.

Om nu in één zin een duidelijk systeem (zowel getals- als religieus of mystiek systeem) te scheppen in de wirwar waar de alchemisten kennelijk mee bezig waren, en vooral door rozenkruisers werd aangehangen, dan kan die als volgt worden geformuleerd: uit vier elementen (aarde, lucht, water en vuur), en de drie daaruit te vormen beginselen (zwavel, kwik en zout), en twee zaden (mannelijk en vrouwelijk) kan één vrucht (steen, homunculus, magnum opus, goud enzovoort) ontstaan. Christelijk-religieus gesteld zijn dat in dezelfde volgorde: God de Vader, de Zoon, de Heilige Geest en de christelijke mens.[50] Hoeveel mensen die zich tegenwoordig in de echt laten verbinden en elkaar bij die gelegenheid een gouden ring om de vinger schuiven, zouden zich er nog bewust van zijn dat ze daarmee deel uitmaken van een lange, alchemistische (en dus mystiek-religieuze) traditie? En omdat het in die diepgewortelde traditie altijd is gegaan om de vereniging van twee tegengestelde principes, ligt daarin ook de psychologische verklaring voor de huidige weerstand die een enkele priester of ambtenaar van de burgerlijke stand tegen een homohuwelijk blijkt te hebben.

De alchemie als zodanig verdween weliswaar na de zeventiende eeuw, maar uit de oorspronkelijke traditie van de makers van het tegelijkertijd materiële en spirituele goud, makers die zich niet alleen over hun ovens bogen maar ook neerknielden bij hun altaren – ora et labora of bid en werk − ontwikkelden zich twee afzonderlijke bezigheden:

Diagram

Description automatically generated

aan het ene uiterste de experimenteel-wetenschappelijke ‘kunde’ die zich afspeelde te midden van een chaos aan apparatuur in rokerige en duistere laboratoria, en aan het andere uiterste de spirituele ‘kunst’ waarbij niet de kolven en retorten tot de belangrijkste uitrusting werd gerekend, maar oude boeken, muziekinstrumenten, schrijfgerei en schilderspenselen.[51] Dat de grenzen tussen allerlei activiteiten op de gebieden van de hermetica en de daaruit voortkomende nieuwe filosofie, nieuwe kunst en nieuwe wetenschap in de praktijk niet altijd makkelijk zijn te trekken, blijkt uit het ongeluk van de door het leven getekende etser en schilder Hendrick Goltzius.[52] Als kind al in het vuur gevallen waarbij zijn rechterhand werd verminkt, maar daardoor juist zeer geschikt was voor het vasthouden van etsburijn en schilderspenseel, en wegens zijn zwakke gezondheid tot zijn veertigste jaar met moedermelk gezoogd, raakte hij bij het ontwikkelen van nieuwe verfsoorten in zijn atelier of ‘alchemistische laboratorium’ in Haarlem mogelijk ook nog een oog kwijt. En dat het bereiden van verf in de schildersateliers tot de alchemistische praktijk moet worden gerekend is al verkondigd door de grondlegger van de vier-elementenleer Empedocles, die schreef

Deze mannen nemen vele kleurstoffen in hun handen, mengen ze in de juiste verhouding, met wat meer van het ene en minder van het andere, en maken daaruit vormen gelijkend op alle dingen: bomen en mensen en vrouwen, dieren en vogels en vissen scheppen zij, en ook de lang-levende goden, wie de meeste eer toekomt.[53]

En het blijkt ook uit het ongelukkige einde van Goltzius’ tijdgenoot Giordano Bruno, die zelf verklaarde een aanhanger van het copernicaanse wereldbeeld te zijn:

Aan Copernicus danken we onze bevrijding van verschillende verkeerde vooroordelen die tot de algemeen gangbare filosofie behoren, waarvan ik niet meteen zo ver wil gaan te zeggen dat die geheel uit blindheid is voortgekomen,[54]

maar zijn veroordeling door de Kerk tot de brandstapel had meer te maken met zijn reputatie als hermetisch filosoof. Niet dat de dreiging van de vuurdood hem tot andere gedachten bracht: ‘Jullie hebben veel meer te vrezen van jullie oordeel dan ik.’[55] Andere voorbeelden van grensfiguren zijn Galileo Galilei, Johannes Kepler, Francis Bacon, Robert Boyle, Isaac Newton en Gottfried Leibniz: alle zes worden tegenwoordig weliswaar beschouwd als grondleggers van de moderne natuurwetenschappen, maar zijzelf zouden zich daarin zeker niet hebben herkend. Bacons ideeën zijn geheel doortrokken van alchemistische aspecten zoals het omzetten van onedele metalen in goud en Boyle publiceerde artikelen over alchemistische experimenten in de Philosophical Transactions. Galilei trok horoscopen en Kepler twijfelde niet aan de authenticiteit van Hermes Trismegistus als auteur van het Corpus Hermeticum. De laatste veronderstelde zelfs dat Pythagoras wel eens dezelfde zou kunnen zijn als de driewerf wijze[56] en heeft meer tijd besteed aan het ontwerpen van occulte modellen van het zonnestelsel, waarbij de banen van de toen bekende planeten in- of omgeschreven cirkels moesten zijn van de vijf platonische lichamen of regelmatige veelvlakken, dan aan de wiskundige berekening van de elliptische planeetbanen waaraan hij zijn huidige faam te danken heeft. Dat hij door deze bezigheden de afwijkingen van de volmaakte cirkelbeweging kon verklaren en zijn beroemde perkenwet (de straal van een elliptische planeetbaan doorloopt in gelijke tijdsintervallen gelijke oppervlakken) ontdekte, maakt hem nog geen rationele wetenschapper en toont alleen maar aan dat een in de kern mystieke theorie toevallig zeer interessante wetenschappelijke resultaten kan opleveren.

Over Newton tenslotte schrijft Paul Strathern dat hij ‘minstens de helft van zijn intellectuele leven heeft besteed aan niet-wetenschappelijke bezigheden’. Jarenlang werkte hij aan cryptische wiskundige berekeningen met betrekking tot het Oude Testament, met de bedoeling precieze data voor gebeurtenissen als de schepping, de zondvloed, en de mythische reis van de Argonauten te berekenen, en publiceerde zijn resultaten onder zijn alchemistische pseudoniem Jeova Sanctus Unus (Gods Heilige Ene).[57] Ook leerde hij Hebreeuws, zodat hij het boek Ezechiël met de vinger bij de regel kon lezen om een exacte blauwdruk van de tempel in Jeruzalem te kunnen reconstrueren, en achtte hij zich in staat, gebruikmakend van de in de tempel vastgelegde symboliek, en van beschrijvingen in de Openbaringen, de exacte data uit te rekenen van gebeurtenissen als de wederkomst van Christus − wat omstreeks 1948 had moeten gebeuren − en het einde van de wereld. Daarbij was hij ervan overtuigd dat dit zijn belangrijkste intellectuele werk was, waarvoor het nageslacht hem altijd dankbaar zou blijven gedenken.[58] Met de berekening die Newton ook al wijdde aan de datering van de Trojaanse oorlog zat hij er met zijn 904 v.Chr. volgens moderne inzichten maar zo’n driehonderd jaar naast.[59] Verder is van hem een hermetisch Commentaar op de Tabula Smaragdina bekend:

En precies zoals de wereld was geschapen uit donkere Chaos door het voortbrengen van het licht en door de scheiding van de hemelse lucht en het water van de aarde, zo brengt ons werk het begin uit de zwarte Chaos en de eerste materie voort door de scheiding van de elementen en de verlichting van de materie. Daaruit verschijnen de schitterende bewerkingen en schikkingen in ons werk, dat zijn voorafschaduwing vond in de schepping van de wereld. Mercurius [Hermes Trismegittus] wordt de driewerf grote genoemd, omdat hij drie delen van de filosofie van de hele wereld heeft die betekenis geeft aan het kwik van de filosofen dat is samengesteld uit de drie sterkste substanties, en een lichaam, een ziel en een geest heeft, en mineraal, plantaardig en dierlijk is en heerschappij heeft over het koninkrijk van de mineralen, van de planten en van de dieren.[60]

Toen de econoom en boekenverzamelaar John Maynard Keynes zich in 1936 bij een veiling een groot deel van Newtons persoonlijke bibliotheek verwierf, bleek een derde deel ervan te bestaan uit werken over de Rozenkruisers, de kabbalah en alchemie, en merkte hij daarover op: ‘Newton was niet de eerste vertegenwoordiger van het tijdperk van de rede, hij was de laatste van de magiërs.’ Keer op keer verklaarde Newton bij vergaderingen van de Royal Society een aanhanger van het pythagorisme te zijn. In een van zijn meest opvallende artikelen over de hemelse symfonie beweert Newton – overigens geheel ten onrechte − dat Pythagoras heeft ontdekt dat er een omgekeerd kwadratisch verband bestaat tussen de toonhoogte van een trillende snaar en het gewicht dat eraan wordt gehangen en vervolgt dan met de bewering dat Pythagoras deze ontdekking heeft doorgetrokken naar de verhouding tussen de gewichten van de planeten en hun afstand tot de zon:

Door de verhoudingen die Pythagoras met deze experimenten ontdekte en toepaste op de hemelverschijnselen, en die vervolgens te vergelijken met de gewichten van de planeten en de lengte van de snaren te vergelijken met de afstand van de planeten tot de zon, begreep hij door middel van de harmonie van de sferen dat de gewichten van de planeten ten opzichte van de zon omgekeerd kwadratische evenredig zijn met hun afstand tot de zon.[61]

Hieruit blijkt dat Newton de aantrekkingskracht tussen materiële lichamen – zijn fameuze wet van de zwaartekracht – aanvankelijk vergeleek met een gespannen snaar tussen de planeten en de zon, en er in eerste instantie geen moeite mee had dat de tonen van de snaren niet met het oor zijn te horen, en dat de snaren zelf niet met het oog zijn te zien (zie hoofdstuk VI). Ook voor Newton geldt dus, net als voor Kepler, dat hij zijn tijd niet heeft verspild, maar dat zijn mystieke en alchemistische experimenten zeer vruchtbaar voor de wetenschap zijn gebleken. Vanwege zijn alchemistische bezigheden wordt er wel verondersteld dat Newton is overleden aan de gevolgen van kwikvergiftiging, opgelopen bij het bereiden van wat de steen der wijzen had moeten worden. Onmiddellijk na zijn dood vertelde zijn laboratoriumassistent dat Newton vanwege zijn alchemistische experimenten doorgaans niet voor vijf of zes uur in de ochtend naar bed ging. Het vuur in het laboratorium brandde altijd en hij placht van tijd tot tijd een oud, half vergaan boek te raadplegen dat Over de omzetting van metalen heette.[62]

Newton was niet de enige die zijn gezondheid met dergelijke bezigheden heeft ondermijnd, want naast jonggestorven echte collega’s als Karl Scheele en anderen, was ook Chausers kanunniksknecht er niet al te best meer aan toe:

Door al die smook die uit de ertsen komt
waarvan ik u de lijst heb opgesomd
heeft mijn gezicht zijn rode kleur verspild. [63]

In ieder geval waren filosofie, kunst en wetenschap ook in Newtons tijd zo sterk met elkaar verweven dat Bruno’s uitspraak van een eeuw eerder nog steeds opgeld deed:

Vandaar dat filosofen op een bepaalde manier schilders en dichters zijn; dichters zijn schilders en filosofen; schilders zijn filosofen en dichters. Vandaar dat ware dichters, ware schilders en ware filosofen elkaars gezelschap verkiezen en elkaar bewonderen.[64]

Na Newton voltrok zich de scheiding tussen de wetenschappen en de kunsten, die in het vervolg naast elkaar zouden voortbestaan in respectievelijk het rationele heliocentrisme van de Verlichting en het intuïtieve antropocentrisme van de Romantiek.[65] In de loop van de eeuwen daarna dreven de wetenschappelijke ‘kunde’ en de spirituele ‘kunst’ steeds verder uit elkaar en werd het onderscheid evenredig duidelijker. De geschiedenis van de zestiende en zeventiende eeuw wordt daarom, behalve door de bloei en het beginnende verval van de alchemie, vooral bepaald door de opkomst van de rationele wetenschap: de combinatie van het door de gnostici zo verafschuwde Griekse wiskundige denken met van de alchemisten afgekeken experimentele techniek die later zo succesvol zou blijken. De belangrijke rol die de bereiding van het glas en de toepassing daarvan bij de constructie van optische instrumenten heeft gespeeld, is in hoofdstuk IV hiervoor uitgebreid toegelicht.

Naast de natuur-, sterren- en geneeskunde is met name de scheikunde als rationele wetenschap uit de alchemie voortgekomen. Maar dat ontwikkelingsproces is heel wat moeizamer verlopen en nam veel meer tijd in beslag dan bij de andere disciplines het geval was, aangezien Newton met zijn Principia de basis voor de moderne natuur- en sterrenkunde al in 1687 had gelegd, terwijl Dimitri Mendelejev Het periodiek systeem der elementen, het vergelijkbare document voor de scheikunde, pas een kleine twee eeuwen later in 1869 publiceerde, zelfs nog tien jaar na The Origin of Species, Darwins beginselverklaring voor de moderne biologie.

Het ontstaan van de moderne scheikunde uit de alchemie is een lange geschiedenis van experimenten waarmee stukje bij beetje de voordien onbetwijfelbare aristotelische uitgangspunten, en de afgeleiden daarvan, werden weerlegd en vervangen. Het bleek steeds minder mogelijk om met het beperkte aantal van vier aristotelische en nog drie andere elementen alle inmiddels bekende stoffen, verschijnselen en processen te beschrijven. Van groot belang was ook Evangelista Torricelli’s experiment met een glasbuis in een bak met kwik, waarmee hij in 1643 het bestaan van het luchtledige aantoonde, wat in tegenspraak is met een ander kernpunt uit Aristoteles’ natuurfilosofie: de onmogelijkheid van het luchtledige of het horror vacui.

Dat het vacuüm niet alleen bestaat maar ook vergezeld gaat van een enorme kracht die wordt uitgeoefend door de druk van de buitenlucht, werd vervolgens aangetoond door Otto von Guericke met zijn spectaculaire experiment met de Maagdenburger halve bollen, die leeggepompt met geen zestien paarden uit elkaar getrokken kunnen worden, maar spontaan uit elkaar vallen als door het openen van een kraantje de verbinding met de buitenlucht wordt hersteld.

Nadat de filosofen en wetenschappers Pierre Gassendi en Marin Mersenne in de eerste helft van de zeventiende eeuw de atoomtheorie van Leucippus en Democritus al hadden ‘gekerstend’ door de deeltjes naar vorm en aantal door God geschapen en hun beweging door God gestuurd te veronderstellen, verscheen er in de verdere zeventiende en de achttiende eeuw een hele reeks begaafde onderzoekers die stap voor stap de weg hebben afgelegd naar de atoomtheorie die ook nu nog steeds een centrale plaats heeft in zowat alle natuurwetenschappelijke disciplines. Voorzien van een menselijk trekje waren dat achtereenvolgens: de tengere Robert Boyle, die door zijn onderzoekingen aan gassen tot de conclusie kwam dat de elementen geen continu over de ruimte verspreide verschijnselen zijn, zoals Aristoteles dacht, maar bestaan uit gelokaliseerde, puntvormige ‘primaire deeltjes’, en die in zijn publicaties als eerste de term alchemie van al ontdeed en over chemie schreef, wat grif navolging vond, waardoor hij wel een van de vaders van de scheikunde wordt genoemd;[66] zijn pokdalige assistent Robert Hooke, die naast zijn belangrijke ontdekkingen op mechanisch en biologisch gebied al eerder dan Newton had geprobeerd een theorie van de zwaartekracht op te stellen;[67] de misantroop en puritein Georg Stahl, die op basis van warmte- en verbrandingsverschijnselen de achteraf onjuist gebleken, maar op het moment van introductie vruchtbare theorie over het flogiston – een soort ‘warmtestof’ die bij verbranding uit het materiaal verdwijnt − formuleerde, als alternatief voor Aristoteles’ ‘vuurelement’ (zie hoofdstuk XI);[68] de excentrieke en zwijgzame want zwaar stotterende Henry Cavendish, die het waterstofgas ontdekte, en een experiment bedacht en uitvoerde waarmee hij met grote nauwkeurigheid de aarde kon wegen;[69] de ook al stotterende Joseph Priestley, die als belangrijkste bijdrage aan de scheikunde ongeveer gelijktijdig met Carl Scheele het zuurstofgas wist te bereiden;[70] wetenschappelijk genie en belastinginner Antoine Lavoisier, die de juiste aard van de verbrandingsverschijnselen doorgrondde alvorens hij op aanklacht van Jean-Paul Marat in 1794 door de Terreur op de Place de la Révolution werd onthoofd;[71] de mensenschuwe Amedeo Avogadro, die zijn voor de atoomtheorie fundamentele wet opstelde die inhoudt dat gelijke hoeveelheden van verschillende gassen onder dezelfde omstandigheden ook gelijke hoeveelheden atomen of moleculen bevatten; het kleurenblinde wonderkind John Dalton, die op basis van zijn eigen experimenten en die van zijn Franse collega en ontdekker van het druivensuiker Joseph-Louis Proust de eigenlijke atoomtheorie van de materie formuleerde: alle scheikundige elementen bestaan uit minuscule, onsplitsbare atomen;[72] en ten slotte de Zweedse in Väversunda in Östergötland geboren Jöns Berzelius – de bij een veiling ontdekker van Descartes’ schedel − die met behulp van de tot zijn vierde als stom beschouwde, maar daarna tot genie uitgroeiende Alessandro Volta in 1800 ontwikkelde batterij de elektrochemie fundeerde en de internationale symbolentaal van de scheikunde bedacht.[73]

Intussen was het aantal door bovenstaande onderzoekers ontdekte elementen voortdurend gegroeid tot vele tientallen, waren de eigenschappen onderzocht en bepaald, en begon men hier en daar pogingen te ondernemen er een andere samenhang dan de aristotelische in te ontdekken. Johann Döbereiner − we bevinden ons inmiddels in de negentiende eeuw − was de eerste die overeenkomst zag in de eigenschappen van groepjes van steeds drie elementen (triaden),[74] gevolgd door John Newlands, die een ‘wet van de octaven’ meende te herkennen[75] en daarin een pythagoreïsch verband tussen de chemische elementen en de muzikale toonladder zag. En ten slotte was het de uit Siberië afkomstige en zwaar bebaarde Dmitri Mendelejev, jongste telg uit een gezin van ongeveer zeventien kinderen, die in 1869 de samenhang op serendipistische wijze ontdekte, doordat hij in een droom de ingeving kreeg de symbolen van de elementen en hun eigenschappen op blanco papiertjes te schrijven en die op tafel uit te leg­gen zoals hij altijd deed bij zijn favoriete kaartspelletje patience.[76] Toen bleek dat de elementen zodanig gerangschikt konden worden dat de horizontale rijen oplopende atoomgewichten vertoonden en de elementen in de verticale kolommen overeenkomstige chemische eigenschappen bezaten.

Dat dit het goede idee moest zijn bleek uit de paar open plaatsen in het patroon die mogelijk wezen op ontbrekende elementen, waarvan nu de chemische eigenschappen en het atoomgewicht ongeveer bekend waren, en die daardoor binnen een aantal jaren ook werkelijk zijn gevonden. Een betere bevestiging dan het uitkomen van juiste voorspellingen kan een wetenschappelijke theorie zich niet wensen. Pas in het begin van de twintigste eeuw is het gelukt de structuur van het periodiek systeem der elementen te verklaren met het inmiddels ontwikkelde atoommodel: de oplopende atoomnummers (of -gewichten) zijn verbonden aan het aantal protonen (plus neutronen) dat een atoomkern bevat en de chemische eigenschappen worden bepaald door de buitenste exemplaren van het totaal aantal elektronen – gelijk aan dat van de protonen − dat zich rond de kern beweegt, maar dan hebben we het gebied van de scheikunde verlaten om bij de atoom- en kernfysica terecht te komen (zie hoofdstuk XI).

Was het experimentele aspect van de alchemie een belangrijke rol gaan spelen in de moderne rationele wetenschap, het spirituele aspect zou als tegenhanger blijven voortbestaan in de kunst: in de beeldende kunst met schilderijen van Pieter Brueghel, Rembrandt van Rijn, Johannes Vermeer en David Teniers, in de muziek met Wolfgang Amadeus Mozarts opera Die Zauberflöte, maar vooral in de literatuur en de poëzie. Dante laat de alchemisten in zijn Goddelijke komedie als onchristelijk allemaal eindigen in de hel, en Geoffrey Chaucer voert ze in zijn Canterbury Tales op als bedriegers. Of ze dienen als zijdelingse verwijzing zoals François Rabelais dat doet met de keuze van zijn pseudoniem ‘Magister Alcofribas, abstractor van de quintessens’ als schrijver van Gargantua en Pantagruel. Of zoals William Shakespeare in zijn The Winter’s Tale en zijn vriend, vak- en tijdgenoot Ben Jonson met de komedie The Alchemist, en een generatie later John Milton in Paradise Lost. Of Rabelais’ bewonderaar Laurence Sterne met de naam van zijn protagonist Tristram wat eigenlijk Trismegistus had moeten zijn, als het dienstmeisje dat de geboorte aangaf wat intelligenter was geweest. Weer later, vanaf de Romantiek, als metafoor voor het transformatieproces dat door het literaire werk zelf teweeg wordt gebracht, zoals Goethe dat doet met zijn Faust.[77] Chaucer en Brueghel behoorden tot degenen die zich uitsluitend in spottende termen en beelden over de beoefenaars van de alchemie uitlieten, net als Christiaan Huygens’ vader Constantijn in het gedicht ‘De alchemist’, een van zijn in 1623 gepubliceerde ‘zedeprinten’, waarvoor hij zijn inspiratie mogelijk aan het schilderij De alchemist van Brueghel heeft ontleend. Huygens noemt de alchemist daarin een zeef met grote gaten waardoor alles verdwijnt, een paard die in de tredmolen blind zijn dood tegemoet loopt, die probeert aan God gelijk te zijn maar bij daglicht op nachtvogels jaagt en het spoor volgt van een dwaallicht met gouden glans waardoor zijn geld opgaat in rook. In modern-Nederlandse vertaling:

Het laatste sprankje hoop heeft hem ’s nachts menigmaal wakker gehouden: was de klei van dat vat nou maar niet gebarsten, en had die smeltkroes nou maar gedeugd, en had hij die kolen nou maar aan het branden gekregen, en was dat retort nou maar niet gesprongen, dan hadden zijn dienstbodes nu gouden pannen schoongemaakt. Maar nu is de hoop vervlogen en rest hem een hoopje as: hoe kan hij die proef nou overdoen als zijn geld in rook is opgegaan? ‒

en zelfs niets meer over heeft om zijn vrouw en kinderen onderdak, kleren en eten te geven. In het origineel:

Sijn naeckte bedd-gemael, sijn hemdeloos gebroedsel
Zijn selver uytgedraeft om decksel, dack en voedsel.[78]

A picture containing indoor, cluttered, messy, shop

Description automatically generated

Alle genres zijn in de verdere geschiedenis van de literatuur en poëzie ruim vertegenwoordigd, in de negentiende eeuw door de poètes maudits: Charles Baudelaire, voor wie de alchemie het ideaalbeeld is van wat de kunst in het algemeen en de poëzie in het bijzonder tot stand zou moeten brengen; Arthur Rimbaud, die met l’alchimie du verbe nieuwe procedés wilde uitvinden om poëzie te maken; en Stéphane Mallarmé, die stelde dat men opnieuw aan het werk zou moeten gaan in het uitgedoofde laboratorium van de alchemisten zonder gebruik te maken van de oven, en met zijn nooit gepubliceerde levenswerk Le Livre als een alchemist in de ware zin des woords het onbereikbare ideaal van absolute zuiverheid nastreefde.[79] Voor Rimbaud was de onmogelijkheid tot transformatie van de werkelijkheid door het woord de directe aanleiding om met dichten op te houden en in wapens te gaan handelen. Ook Nietzsche had grote waardering voor de alchemistische principes en beschouwde een belangrijk deel van zijn werk – De herwaardering van alle waarden – als een transformatieproces naar een betere wereld:

In wezen is de alchemist de verdienstelijkste mens die er bestaat: ik bedoel iemand die uit onbeduidend, verachtelijk materiaal iets waardevols, ja zelfs goud maakt. Hij alleen maakt ons rijker, de anderen geven enkel wisselgeld.[80]

Een veel recenter voorbeeld van alchemie in de literatuur is het reeds genoemde werk van Marguerite Yourcenar waarin de mens beschouwd wordt als opgebouwd uit de vier aristotelische elementen:

Je lichaam, voor driekwart samengesteld uit water, plus wat aardse mineralen, een handjevol. En in je die grote vlam waarvan je de aard niet kent. En in je longen altijd weer opgenomen binnen de borstkas, de lucht, die schone vreemdeling zonder wie je niet kunt leven.[81]

Haar roman Het hermetisch zwart is gewijd aan het leven van de fictieve zestiende-eeuwse alchemist Zeno, een tijdgenoot van Nostradamus en Paracelsus,[82] deels naar de laatste gemodelleerd, en die over zijn geheimzinnige taalgebruik met een allusie naar Hans Christiaan Andersens sprookje De nieuwe kleren van de keizer zegt:

En toch had ik er zorg voor gedragen mijn gedachten te omhullen met alle gepaste breedsprakigheden. Ik had hier een hoofdletter, daar een Naam geplaatst; ik had zelfs de concessie gedaan mijn zinnen te overladen met een logge ballast van Attributen en Substanties. Het is met die woordkraam net als met onze hemden en ons schoeisel: ze beschermen degene die ze draagt en beletten hem niet om eronder kalmweg naakt te zijn.[83]

Yourcenars leermeester Roger Caillois heeft zich in het bijzonder toegelegd op het aardse element en beschreef een stuk gevonden kopererts zoals een ‘Laatste Lied’ van Richard Strauss beschreven kan worden:

Gedraaid, spits toelopend, platgedrukt door een aanhoudende wind die je niet voelt, doet het aan vlammen denken zoals die op het land in de avondbries verwaaien. Ze lopen uit in scharlakenrode flarden, die even in de toenemende duisternis oplichten en dan opeens na een zwierige pirouette verdwijnen. Ditmaal heeft een magie de vlam in haar greep op het punt dat ze uiteenwaait: nu is zij compact geworden en slank gebleven, een duurzaam en getrouw beeld van de vlucht van het vuur en de triomf van de wind.[84]

Er zijn ook recenter nog uitgesproken literaire alchemisten te vinden, zoals Harry Mulisch: ‘Ik schrijf, ik schrijf als een alchemist: ik doe en word, − en deze twee zijn hetzelfde ding.’[85] En zoals de new age goeroe Paulo Coelho, die een roman met de titel De alchemist heeft geschreven[86] − een kindersprookjesachtig verhaal over een schaapherder die zijn ‘eigen legende moet leren leven’, daarvoor op reis gaat, een oude, wijze man ontmoet die eruitziet als een zwerver maar een koning blijkt te zijn en van hem twee magische stenen ontvangt. Ook krijgt hij te maken met een waarzeggende zigeunerin, een alchemist met een roofvogel op zijn schouder en een woestijnvrouw die hem de liefde bijbrengt. Verder leert hij nog naar de stem van zijn hart te luisteren, met zijn geestelijke kracht een storm te ontketenen, en het ene na het andere wonder te aanschouwen. Coelho ziet zichzelf inderdaad als een alchemist, en niet zomaar eentje:

Ik heb elf jaar alchemie gestudeerd. Alleen het idee al metalen te kunnen veranderen in goud, of het levenselixer te ontdekken, was te boeiend om onopgemerkt te blijven voor iedere beginneling in de magie. Ik geef toe dat het levenselixer mij het meest trok: vóór ik het bestaan van God begreep en voelde, was de gedachte dat alles ooit zou eindigen voor mij iets om wanhopig van te worden. Toen ik dus hoorde dat het mogelijk moest zijn een drankje te maken waarmee ik mijn bestaan vele jaren kon rekken, besloot ik onmiddellijk mij daar volledig aan te wijden.[87]

Maar ondanks alle ijver die hij aan de dag legde bleven concrete resultaten uit en werd hij een scepticus met betrekking tot alles wat met mystiek of magie te maken heeft. In 1981, na zes jaar van spirituele ballingschap, leerde hij de orde van RAM kennen en ook de meester die hem terug zou brengen naar de weg die voor hem was uitgestippeld:

En daarop besloot mijn meester – die tot de tweede soort behoorde – mij alchemieles te geven. Ik ontdekte dat de symbolentaal, die mij zo irriteerde en verwarde, de enige manier was om te komen tot de ziel van de wereld, of wat Jung het ‘collectief onbewuste’ noemt. Ik ontdekte de eigen legende en de tekens van God, waarheden die mijn intellectuele verstand weigerde te accepteren vanwege hun eenvoud.[88]

Over wat er daarna is gebeurd heeft Coelho zijn boek geschreven:

Daarom is De alchemist óók een symbolische tekst. Ik probeer niet alleen alles over te brengen wat ik daarover heb opgestoken, maar ook eer te betonen aan de grote schrijvers die tot de universele taal hebben weten te komen: Hemingway, Blake, Borges (die eveneens de Perzische geschiedenis gebruikt heeft voor een van zijn verhalen), Malba Tahan en anderen.[89]

Maar zeker niet alleen symbolisch, wat Coelho is er wel degelijk in geslaagd goud te maken uit iets van betrekkelijk weinig waarde, wegens de enorme aantallen die er sindsdien van zijn boek over de toonbank zijn gegaan.

Een stuk compacter en minder toegesneden op commercieel succes en van heel wat hoger artistiek gehalte is het gedicht van Ida Gerhardt waarin zij beschrijft hoe zij op haar eerste studentenkamer, op de Donkere Gaard diep in de Utrechtse binnenstad, het woord ‘quintessens’ of ‘vijfde essentie’ las en dan eindigt met:

Een vreemdeling ben ik op aarde.
Dit is in haar donkere gaarde
Waarvoor ik sedert besta:
Het vers – een kristal, een heelal:
Quinta essentia.[90]

Hoewel de moderne scheikunde historisch gezien direct uit de alchemie is voortgekomen is – na een paradigmatische verandering − de manier waarop zij zich uitdrukt en te werk gaat daaraan vrijwel tegengesteld. Er wordt van uitgegaan dat er geen vier maar een stuk of negentig natuurlijke en nog een dozijn kunstmatige elementen bestaan − de isotopen met hetzelfde aantal protonen en elektronen, maar met een verschillend aantal neutronen buiten beschouwing gelaten − waaruit alle stoffen die we kennen zijn opgebouwd. Er wordt daarbij gebruikgemaakt van de rationele taal van atoomnummers, molecuulformules en reactievergelijkingen. Gezegd moet worden dat met de huidige kennis en technieken het maken van goud, waar de alchemisten hun tanden nog op hebben stukgebeten, werkelijk tot de mogelijkheden is gaan behoren. In 1980 lukte het de Amerikaanse chemicus Glenn Seaborg – die nog heeft meegewerkt aan het Manhattanproject en in 1941 het plutonium maakte waarmee de op Nagasaki afgeworpen atoombom was uitgerust – om in een kernreactor een minimale hoeveelheid van het onedele element bismuth in goudatomen om te zetten. Maar het productieproces blijkt heel wat kostbaarder te zijn dan de opbrengst aan goud, zodat het niet geschikt is om de hele mensheid steenrijk te maken, maar zoals in de alchemie gebruikelijk in tegendeel juist straatarm. Het gevolg is wel dat ‘moeder Aarde’ tegenwoordig wordt gezien als een schier onuitputtelijke voorraadkamer met nuttige en profijtelijke mineralen, die echter verre van onuitputtelijk blijkt te zijn, en vooral ook als stortplaats voor de afvalstoffen van de scheikundige transformatieprocessen op industriële schaal. In die luttele paar honderd jaar dat de scheikunde is ontdaan van haar spirituele component, zijn we er in Nederland alleen al in geslaagd meer dan zeshonderdduizend vervuilde locaties te creëren, waarvan er zeker zestigduizend nodig moeten worden gesaneerd, en de geschatte kosten daarvoor de twintig miljard euro belopen. Reden genoeg om nog even stil te staan bij de laatste woorden van Chaucers alchemistische kanunniksknecht:

Maar basta, ’k zeg niet meer
dan dit alleen tot slot: Sinds God omhoge
niet wil dat philosophen ons vertogen
hoe men de steen der wijzen vinden zal,
raad ik u tot uw bestwil, eens en voor al,
verzaak de kunst. Wie God tot vijand maakt
door dat te doen hetgeen Zijn wijsheid laakt
als strijdig met Zijn wil, zal nimmer slagen,
multipliceer hij ook zijn levensdagen.[91]

  1. George Sarton, A History of Science; Ancient Science through the Golden Age of Greece, Harvard University Press 1960, blz. 81.

  2. Paul Strathern, Mendelejevs droom; De speurtocht naar de elementen, (vert. Fieke Lakmaker), Contact 2000, blz. 27.

  3. J.J. Hof, De alchemisten en hun leer, Couvreur, blz. 12.

  4. Stanton J. Lindon, The Alchemy Reader; From Hermes Trismegitus to Isaac Newton, Cambridge University Press 2003, blz. 47.

  5. Arthur I. Vogel, A Text-Book of Quantitative Inorganic Analysis, Longmans 1961, blz. 255.

  6. Stanton J. Linden, The Alchemy Reader; From Hermes Trismegistus to Isaac Newton, Cambridge University Press 2003, blz. 6.

  7. http://en.wikipedia.org?wiki/Alchemy

  8. Frances Yates, Giordano Bruno and the Hermetic Tradition, The University of Chicago Press 1991, blz. 4.

  9. Zosimos van Panapolis, uit: Stanton J. Lindon, The Alchemy Reader; From Hermes Trismegitus to Isaac Newton, Cambridge University Press 2003, blz. 51.

  10. Anthony Gottlieb, De droom der rede; een geschiedenis van de filosofie van de Grieken tot de Renaissance, (vert. Ruud van de Plassche), Ambo 2004, blz. 82.

  11. Paul Feyerabend, Conquest of Abundance; A Tale of Abstraction Versus the Richness of Being, (ed. Bert Terpstra), The University of Chicago Press 1999, blz. 60.

  12. Aristoteles, Over de meteorologie, uit: Stanton J. Lindon, The Alchemy Reader; From Hermes Trismegitus to Isaac Newton, Cambridge University Press 2003, blz. 35.

  13. Roger Bacon, uit: Stanton J. Lindon, The Alchemy Reader; From Hermes Trismegitus to Isaac Newton, Cambridge University Press 2003, blz. 112-113.

  14. Pseudo-Democritus, uit: Stanton J. Lindon, The Alchemy Reader; From Hermes Trismegitus to Isaac Newton, Cambridge University Press 2003, blz. 41.

  15. Bill Bryson, Een kleine geschiedenis van bijna alles, (vert. Servaas Goddijn), Atlas 2006, blz. 123.

  16. Paracelsus, uit: Stanton J. Lindon, The Alchemy Reader; From Hermes Trismegitus to Isaac Newton, Cambridge University Press 2003, blz. 152.

  17. Paracelsus, uit: Stanton J. Lindon, The Alchemy Reader; From Hermes Trismegitus to Isaac Newton, Cambridge University Press 2003, blz. 153.

  18. Frances Yates, Giordano Bruno and the Hermetic Tradition, The University of Chicago Press 1991, blz. 3.

  19. Frances Yates, Giordano Bruno and the Hermetic Tradition, The University of Chicago Press 1991, blz. 10.

  20. Hermes Trismegistus, uit: Stanton J. Lindon, The Alchemy Reader; From Hermes Trismegitus to Isaac Newton, Cambridge University Press 2003, blz. 28.

  21. http://www.alchemylab.com/history_of_alchemy.htm

  22. Frances Yates, Giordano Bruno and the Hermetic Tradition, The University of Chicago Press 1991, blz. 12-13.

  23. Frances Yates, Giordano Bruno and the Hermetic Tradition, The University of Chicago Press 1991, blz. 3.

  24. Apuleius van Madaura, De gouden ezel, (vert. M.A. Schwartz), Athenaeum-Polak & Van Gennep 1989, blz. 206-207.

  25. Goethe, Faust I, (vert. C.S. Adama van Scheltema), Wereldbibliotheek 1982, blz. 38.

  26. Paracelsus, uit: Maarten Pieterson, Het technisch labyrinth; een maatschappijgeschiedenis van drie industriële revoluties, Boom 1981, blz. 12.

  27. Asclepius; de volkomen openbaring van Hermes Trismegistus, (vert. G. Quispel), In de Pelikaan 1996, blz. 59.

  28. Corpus Hermeticum, (vert. R. van den Broek en G. Quispel), In de Pelikaan 1996, blz. 177.

  29. Geoffrey Chaucer, De vertellingen van de pelgrims naar Kantelberg, (vert. A.J. Barnouw), Het Spectrum 1968, blz. 498.

  30. Geoffrey Chaucer, De vertellingen van de pelgrims naar Kantelberg, (vert. A.J. Barnouw), Het Spectrum 1968, blz. 498.

  31. Geoffrey Chaucer, De vertellingen van de pelgrims naar Kantelberg, (vert. A.J. Barnouw), Het Spectrum 1968, blz. 500.

  32. Albertus Magnus, uit: Stanton J. Lindon, The Alchemy Reader; From Hermes Trismegitus to Isaac Newton, Cambridge University Press 2003, blz. 99-100.

  33. Paul Strathern, Mendelejevs droom; De speurtocht naar de elementen, (vert. Fieke Lakmaker), Contact 2000, blz. 49.

  34. Geoffrey Chaucer, De vertellingen van de pelgrims naar Kantelberg, (vert. A.J. Barnouw), Het Spectrum 1968, blz. 502.

  35. Stanton J. Lindon, The Alchemy Reader; From Hermes Trismegitus to Isaac Newton, Cambridge University Press 2003, blz. 22.

  36. Tomáš Sedláček, De economie van goed en kwaad. De zoektocht naar economische zingeving van Gilgamesj tot Wall Street, (vert. Raymond Gijsen), Scriptum 2012, blz. 201.

  37. Albertus Magnus, uit: Stanton J. Lindon, The Alchemy Reader; From Hermes Trismegitus to Isaac Newton, Cambridge University Press 2003, blz. 122.

  38. Albertus Magnus, uit: Stanton J. Lindon, The Alchemy Reader; From Hermes Trismegitus to Isaac Newton, Cambridge University Press 2003, blz. 103.

  39. Khalid ibn Yazid, uit: Stanton J. Lindon, The Alchemy Reader; From Hermes Trismegitus to Isaac Newton, Cambridge University Press 2003, blz. 79.

  40. Paracelsus, uit: Paul Strathern, Mendelejevs droom; De speurtocht naar de elementen, (vert. Fieke Lakmaker), Contact 2000, blz. 98.

  41. Goethe, Faust II, (vert. C.S. Adama van Scheltema), Wereldbibliotheek 1982, blz. 290.

  42. Geoffrey Chaucer, De vertellingen van de pelgrims naar Kantelberg, (vert. A.J. Barnouw), Het Spectrum 1968, blz. 501.

  43. René Descartes, Over de methode, (vert. T. Verbeek), Boom Klassiek 1 1977, blz. 44.

  44. Piet Meeuse, ‘De alchemie van het woord’, in: Hogere sferen; alchemie, gnosis, kabbala en hermetische filosofie in de kunst, De Balie/SLAA 1993, blz. 88.

  45. Goethe, Faust I, (vert. C.S. Adama van Scheltema), Wereldbibliotheek 1982, blz. 56-57.

  46. Goethe, Faust II, (vert. C.S. Adama van Scheltema), Wereldbibliotheek 1982, blz. 380.

  47. Wolfgang Amadeus Mozart/Emanuel Schikaneder, Die Zauberflöte, tweede bedrijf, achtentwintigste tafereel.

  48. Wolfgang Amadeus Mozart/Emanuel Schikaneder, Die Zauberflöte, tweede bedrijf, dertigste tafereel.

  49. Wolfgang Amadeus Mozart/Emanuel Schikaneder, Die Zauberflöte, eerste bedrijf, eerste tafereel.

  50. Tjeu van den Berk, Die Zauberflöte, een alchemische allegorie, Meinema-Pelckmans 2004, blz. 74.

  51. Henk Snelders, ‘Alchemie rond 1600’, in De aanloop tot de eeuwwende 1600, Studium Generale Universiteit Utrecht 1988, blz. 45 e.v.

  52. Carel van Mander, Het schilderboek, Wereldbibliotheek 1950, blz. 196 e.v.

  53. Anthony Gottlieb, De droom der rede; een geschiedenis van de filosofie van de Grieken tot de Renaissance, (vert. Ruud van de Plassche), Ambo 2004, blz. 83.

  54. Frances Yates, Giordano Bruno and the Hermetic Tradition, The University of Chicago Press 1991, blz. 236.

  55. Raymond Martin & John Baresi, The Rise and Fall of Soul and Self. An intellectual history of personal identity, Columbia University Press 2006, blz. 120.

  56. Jamie James, The Music of The Spheres. Music, Science and The Natural Order of The Universe, Copernicus Springer-Verlag 1993, blz. 157.

  57. David Darling, Zwaartekracht. Van Aristoteles tot Einstein en verder, (vert. Eddy Echternach), Veen 2006, blz. 77.

  58. Paul Strathern, Mendelejevs droom; De speurtocht naar de elementen, (vert. Fieke Lakmaker), Contact 2000, blz. 206.

  59. Heleen Sancisi-Weerdenburg, ‘Homerus en de amateurs’, in: De wereld van Homerus, Studium Generale reeks 9603, 1996, blz. 81.

  60. Isaac Newton, uit: Stanton J. Lindon, The Alchemy Reader; From Hermes Trismegitus to Isaac Newton, Cambridge University Press 2003, blz. 246-247.

  61. Jamie James, The Music of The Spheres. Music, Science and The Natural Order of The Universe, Copernicus Springer-Verlag 1993, blz. 163.

  62. Jamie James, The Music of The Spheres. Music, Science and The Natural Order of The Universe, Copernicus Springer-Verlag 1993, blz. 160.

  63. Geoffrey Chaucer, De vertellingen van de pelgrims naar Kantelberg, (vert. A.J. Barnouw), Het Spectrum 1968, blz. 506.

  64. Frances Yates, Giordano Bruno and the Hermetic Tradition, The University of Chicago Press 1991, blz. 256.

  65. Jamie James, The Music of The Spheres. Music, Science and The Natural Order of The Universe, Copernicus Springer-Verlag 1993, blz. 168.

  66. Paul Strathern, Mendelejevs droom; De speurtocht naar de elementen, (vert. Fieke Lakmaker), Contact 2000, blz. 190 e.v.

  67. Paul Strathern, Mendelejevs droom; De speurtocht naar de elementen, (vert. Fieke Lakmaker), Contact 2000, blz. 194 e.v.

  68. Paul Strathern, Mendelejevs droom; De speurtocht naar de elementen, (vert. Fieke Lakmaker), Contact 2000, blz. 230 e.v.

  69. Paul Strathern, Mendelejevs droom; De speurtocht naar de elementen, (vert. Fieke Lakmaker), Contact 2000, blz. 236 e.v.

  70. Paul Strathern, Mendelejevs droom; De speurtocht naar de elementen, (vert. Fieke Lakmaker), Contact 2000, blz. 244 e.v.

  71. Paul Strathern, Mendelejevs droom; De speurtocht naar de elementen, (vert. Fieke Lakmaker), Contact 2000, blz. 250 e.v.

  72. Paul Strathern, Mendelejevs droom; De speurtocht naar de elementen, (vert. Fieke Lakmaker), Contact 2000, blz. 267 e.v.

  73. Paul Strathern, Mendelejevs droom; De speurtocht naar de elementen, (vert. Fieke Lakmaker), Contact 2000, blz. 272 e.v.

  74. Paul Strathern, Mendelejevs droom; De speurtocht naar de elementen, (vert. Fieke Lakmaker), Contact 2000, blz. 282 e.v.

  75. Paul Strathern, Mendelejevs droom; De speurtocht naar de elementen, (vert. Fieke Lakmaker), Contact 2000, blz. 286 e.v.

  76. Paul Strathern, Mendelejevs droom; De speurtocht naar de elementen, (vert. Fieke Lakmaker), Contact 2000, blz. 314.

  77. Piet Meeuse, ‘De alchemie van het woord’, in: Hogere sferen; alchemie, gnosis, kabbala en hermetische filosofie in de kunst, De Balie/SLAA 1993, blz. 83 e.v.

  78. http://www.let.leidenuniv.nl/Dutch/Huygens/HUYG23.html#CH16

  79. Piet Meeuse, ‘De alchemie van het woord’, in: Hogere sferen; alchemie, gnosis, kabbala en hermetische filosofie in de kunst, De Balie/SLAA 1993, blz. 92-93.

  80. Friedrich Nietzsche, uit: Lesley Chamberlain, Nietzsche in Turijn; een intieme biografie, (vert. Frans van Zetten), Atlas 2000, blz. 110.

  81. Marguerite Yourcenar, uit: Piet Vroon, Wolfsklem; de evolutie van het menselijk gedrag, Ambo 1992, blz. 4.

  82. Marguerite Yourcenar, Het hermetisch zwart, (vert. Jenny Tuin), Athenaeum-Polak & Van Gennep 1990.

  83. Marguerite Yourcenar, Het hermetisch zwart, (vert. Jenny Tuin), Athenaeum-Polak & Van Gennep 1990, blz. 96-97.

  84. Roger Caillois, ‘Het ene koper’, in: Stenen, (vert. Jacq Vogelaar en Arnan Oberski), De Bezige Bij 1995, blz. 32.

  85. Harry Mulisch, Zelfportret met tulband, uit: Piet Meeuse, ‘De alchemie van het woord’, in: Hogere sferen; alchemie, gnosis, kabbala en hermetische filosofie in de kunst, De Balie/SLAA 1993, blz. 96.

  86. Paulo Coelho, De alchemist, (vert. Harrie Lemmens), De Arbeiderspers 1994.

  87. Paulo Coelho, De alchemist, (vert. Harrie Lemmens), De Arbeiderspers 1994, blz. 9.

  88. Paulo Coelho, De alchemist, (vert. Harrie Lemmens), De Arbeiderspers 1994, blz. 10.

  89. Paulo Coelho, De alchemist, (vert. Harrie Lemmens), De Arbeiderspers 1994, blz. 11.

  90. Ida Gerhardt, ‘Studentenkamer’, Verzamelde gedichten, Athenaeum-Polak & Van Gennep 1999, blz. 452.

  91. Geoffrey Chaucer, De vertellingen van de pelgrims naar Kantelberg, (vert. A.J. Barnouw), Het Spectrum 1968, blz. 516.