LITERATUUR EN ALCHEMIE

1. De geschiedenis van de literatuur2. De geschiedenis van de roman
3. De alchemisten4. Wetenschap en literatuur

Wetenschap en literatuur

Zo lang als de wetenschap en de literatuur gescheiden intellectuele activiteiten zijn, zo oud is ook de spanning tussen de beide benaderingen van de wereld en ons bestaan daarin: mogen er literaire metaforen en stijlfiguren als ellipsen, para- en hyperbolen worden gebruikt in wetenschappelijke teksten en hoeveel logica, wetmatigheid, mechanisme en verstand verdraagt de literatuur? Zijn er nog andere verbanden mogelijk of wenselijk, zoals bijvoorbeeld de complementariteit van rationaliteit en ethiek, van rede en moraal, waarbij de ethiek er voor moet zorgen dat de rede niet ontspoort en omgekeerd? De vroege verlichtingsdenker Francis Bacon placht de literair geschreven wetenschappelijke teksten van Theophrastus − Aristoteles’ opvolger als leider van de Peripatetische School in Athene – instemmend aan te halen:

De beste teksten van Theophrastus zijn eenvoudig maar goed leesbaar; hij schreef als een man van de wetenschap die literaire waarden kon appreciëren, maar ze niettemin ondergeschikt maakte aan wetenschappelijke doelen. Eerst de waarheid, dan de schoonheid. Hij was zich bewust van het gevaar van overvloedig woordgebruik, niet alleen vanuit wetenschappelijk maar ook vanuit kunstzinnig perspectief. Het is beter niet alles helemaal uit te spellen maar iets voor de lezer te raden over te laten en hem dat zelf te laten invullen. De lezer die zelf heeft geraden wat ongezegd bleef wordt een collega en een vriend. Als je alles probeert uit te leggen zoals je het bij een domoor zou doen, dan zou hij denken dat je zijn geestelijke vermogens in twijfel trekt.[1]

Maar bij gelegenheid heeft hij zich ook met minder bijval over deze liaison uitgelaten:

Dit zou in gedichten beter op zijn plaats zijn geweest: de vlucht der fantasie komt daar gemakkelijker van de grond. Dichters zijn hiermee dan ook druk bezig geweest. Maar laten we met de voeten op de grond blijven.[2]

Omdat ook de houding van zowel verschillende wetenschappelijke tijdgenoten als opvolgers van Bacon ambivalentie vertoont ten aanzien van literaire en poëtische zaken, lijkt ook hier sprake te zijn van een historisch omslagpunt. Johannes Kepler was nog gefascineerd door muziek en Galileo Galilei gaf in Padua nog college in astronomie, wiskunde én poëzie,[3] maar bij René Descartes deed zich een verandering voor. Op jeugdige leeftijd heeft hij weliswaar mogelijk zelf nog een gedicht geschreven, waarin hij de dood van koning Hendrik IV betreurt, en vond hij dat uitspraken van dichters waardevoller waren dan die van filosofen:

Dat komt doordat dichters schrijven vanuit bezieling en verbeeldingskracht. Er zijn vonken van kennis in ons, zoals in vuursteen; door filosofen worden ze met de rede tevoorschijn gehaald, maar door dichters worden ze er met de verbeelding uitgeslagen en daardoor geven ze meer licht.[4]

Maar later merkte hij daarover op:

Ik had grote waardering voor de welsprekendheid en was weg van de dichtkunst, maar ik meende dat beide een gave waren veeleer dan door studie te verwerven: wie helder denkt en zijn denkbeelden ordelijk weet voor te dragen zodat men duidelijk begrijpt wat de bedoeling is, slaagt er altijd in anderen voor zijn opvattingen te winnen, ook als zijn spraak niet gecultiveerd zou zijn en hij nooit van de regels der welsprekendheid gehoord had. En wie een schone fantasie heeft en zijn vondsten sierlijk en aangenaam weet uit te drukken, zal altijd een groot dichter zijn, zelfs als hij niets weet van de regels der dichtkunst. Zodra ik de leeftijd had bereikt waarop ik mij aan het gezag van mijn leermeesters kon onttrekken, gaf ik dan ook de letteren volledig op.[5]

Ook van Isaac Newton is één jeugdgedicht bekend waarin hij zich een trouw royalist betoont en zich beklaagt over de onthoofding van koning Karel I door Olivier Cromwell:

De kroon van glorie die ik ginder onderscheid
Is beladen met geluk en Eeuwigheid,[6]

maar daarna, schreef Timothy Ferris, bleef hij doof voor muziek en zag hij de dichtkunst als ‘een soort van vernuftige dwaasheid’.[7] Alleen Christiaan Huygens vormde door de invloed van zijn vader Constantijn een uitzondering en bleef naast zijn wetenschappelijke werk zijn leven lang bezig met tekenen, dichten en vooral muziek.

Omgekeerd is het door de wetenschap onttoverde en ontzielde wereldbeeld vanaf het begin al door menigeen ervaren als een armzalige en eenzijdige visie op de werkelijkheid en doelwit geweest van veel kritiek, met name van romantische kunstenaars die hun inspiratie juist haalden uit de door de wetenschap gediskwalificeerde gnosis, spiritualiteit en mystiek.[8] Zo verdedigde de literator Emanuele Tesauro, een tijdgenoot van Descartes, het poëtische taalgebruik tegen het rationalisme: ‘In te klare bewoordingen verliest de scherpzinnigheid zijn licht, zoals de sterren in het ochtendlicht verbleken,’[9] en klaagde Voltaire in 1735 over het gebrek aan belangstelling voor de poëzie:

Iedereen hangt de wis- en natuurkundige uit. Iedereen wil logisch denken. Gevoel, verbeeldingskracht en betovering zijn uitgebannen.

En was Alexander Pope, als een van de zeldzame dichterlijke loftuiters op de wetenschap, aanvankelijk nog zeer te spreken over Newtons prestaties:

De natuur en haar wetten lagen verborgen in de nacht;
God zei: ‘Laat Newton komen!’ en het werd licht,

zijn land-, vak- en gedeeltelijke tijdgenoot William Blake was een heel andere en onder schrijvers en kunstenaars veel gangbaarder mening toegedaan:

Dat God ons weerhoude
Van oogkleppen en Newtons slaap!

Ook Goethe, die met zijn kleurentheorie al een mislukte poging had ondernomen af te rekenen met wat hij Newtons experimentele martelmethoden van de natuur noemde, benadrukt de beperkte mogelijkheden van het mechanistische wereldbeeld als hij zijn Faust laat zeggen:

Gij instrumenten drijft met mij de spot,
Met tand en rad, met staaf en stempel:
’k Dacht, aan de poort, u sleutels voor het slot, −
Wel hebt ge een rulle baard, doch opent niet de drempel.
Vol raadsels, zelfs bij lichte dag,
Laat de natuur haar sluier niet verdringen,
En wat zij wilde, dat uw wezen nimmer zag,
Dat kunt ge met geen schroeve’ en met geen hefboom dwingen.[10]

Eigenlijk was de hele literaire wereld het wel met elkaar eens dat het de taak van de dichter is om, zoals Friedrich Hölderlin dat formuleerde, de in een godennacht weggezonken wereld weer op te tillen en aan het woord te helpen.[11]

De twee − of drie − culturen

In 1959 kwam het onderwerp plotseling en onverwacht weer in het middelpunt van de belangstelling te staan toen de schrijver en natuurkundige Charles Percy Snow – ‘Ik was wetenschapper van beroep en schrijver uit roeping’[12] – in zijn geruchtmakende Rede-lezing De twee culturen en de wetenschappelijke revolutie stelde dat hij door zijn omgang met zowel schrijvers als natuurkundigen ontdekt had dat beide groepen twee strikt gescheiden culturen vormen.

In een terugblik uit 1988 schrijft hij daarover dat hij menige dag in zijn werktijd doorbracht met wetenschappers en zijn avonduren met zijn literaire collega’s:

Ik bedoel dat letterlijk. Ik heb natuurlijk intieme vrienden onder zowel schrijvers als wetenschappers gehad. En door met beide groepen om te gaan, en meer nog, denk ik, door heen en weer te gaan tussen beide groepen, kreeg ik te maken met het probleem dat ik voor mezelf ‘de twee culturen’ heb gedoopt. Tussen deze beide groepen – de wetenschappers en de literaire intellectuelen – is weinig communicatie, in plaats van collegialiteit meer iets van vijandigheid.[13]

Dat het om twee gescheiden culturen gaat, spreekt haast voor zich, maar waar komt in plaats van nieuwsgierigheid naar en waardering voor elkaar toch die vijandschap vandaan? Zoals de schrijver van roeping en wiskundige van beroep Gerrit Krol het formuleert in een van zijn essays over de driehoeksverhouding tussen wetenschap, kunst en de wereld:

De wetenschapper en de kunstenaar zijn twee mannen die vechten om dezelfde vrouw, of twee honden die vechten om dezelfde twee benen.

Als gevolg van deze vijandige verhouding, vervolgt Snow, hebben de literaire intellectuelen de wetenschap en de enorme maatschappelijke invloed ervan voortdurend met minachting bejegend of zelfs geheel genegeerd:

Wat heeft onze literatuur gedaan met de wetenschappelijke revolutie die rondom ons aan de gang is? Dat onderwerp heb ik in mijn lezing aan de orde gesteld, en er moet nog vrijwel alles over gezegd worden.[14]

Omdat de literaire intellectuelen voor een belangrijk deel de opinie van het niet-wetenschappelijke volksdeel verwoorden, vormen en vertegenwoordigen, kon het gebeuren dat noch de verworvenheden van de wetenschap, noch allerlei negatieve gevolgen van de wetenschappelijk-industriële revolutie – volgens Snow met name de steeds breder en dieper wordende kloof tussen arm en rijk − die ruime aandacht kregen die ze zouden moeten hebben. De snaar die hij met zijn beweringen raakte bleek zo gevoelig dat het over vrijwel de hele wereld resoneerde, want hoewel de tekst van zijn lezing in het gebruikelijke papieren kaftje werd uitgegeven, er niets in werd beweerd dat niet al eens eerder was gezegd en er publicitair geen bijzondere aandacht aan werd besteed, was een jarenlang aanhoudende lawine van commentaar, bijval en kritiek het gevolg. Voor Snow was het eerder een vreemde dan een aangename ervaring dat de stapel geschriften steeds sneller groeide:

Ik neem aan dat ik daar uit de aard der zaak meer van heb gezien dan wie ook, maar nog lang niet alles. En het was frustrerend om te merken dat een aantal van de meest waardevolle discussies werden gevoerd in talen die voor de meeste Engelsen niet toegankelijk zijn, zoals Hongaars, Pools en Japans.’[15]

Het zal zeker aan de gevoeligheid voor die kwestie hebben bijgedragen dat Snow, met zijn beschuldiging van gebrek aan belangstelling voor en bemoeienis met de wetenschappelijke revolutie, impliciet beweerde dat de schrijvers hun taak en verantwoordelijkheid als leidende, boven de twee strijdende culturen staande intellectuelen van de filosofische of derde cultuur, ernstig hadden verzaakt. In plaats daarvan zag Snow een ‘derde cultuur’ ontstaan uit de gemêleerde gelederen van ‘sociale historici, sociologen, demografen, politieke wetenschappers, economen, psychologen, artsen en architecten’.[16]

De mening van de New Yorkse literair agent John Brockman over welke intellectuelen de spraakmakende en opinievormende derde cultuur moeten bevolken staat lijnrecht tegenover die van Snow.

In het voorwoord van het door Brockman geredigeerde boek The Third Culture stelt hij vast dat we heden ten dage een wisseling van de intellectuele wacht beleven en dat niet de literatuur, de filosofie of andere ‘zachte’ wetenschappelijke disciplines als sociologie en psychologie, maar de natuurwetenschappen de hoofdrol spelen in het debat over de menselijke natuur en de aard van het universum. De derde cultuur wordt daarom bevolkt door denkers uit de natuurwetenschappelijke disciplines die door hun onderzoekswerk en de toegankelijke publicaties daarover, waarin het gebruik van formules en vakjargon zoveel mogelijk wordt vermeden, de plaats van de traditionele literaire intellectuelen als ‘kennismakelaars’ hebben overgenomen.[17]

De bijdragen die Brockman om zijn stelling te onderbouwen in zijn boek heeft verzameld zijn van de hand van populair-wetenschappelijke paradepaarden zoals de evolutiebiologen Stephen Gould en Richard Dawkins, de wiskundigen Marvin Minski en Roger Penrose, de natuurkundigen Murray Gell-Mann en Paul Davies, de filosoof Daniel Dennett en nog vele anderen, en behandelen de bekende ‘grenzen van de wetenschap’-onderwerpen als erfelijkheid en genetische modificatie, chaos en complexiteit, elementaire deeltjes, oerknal, kunstmatige intelligentie en dito leven, neurofysiologie en dat soort zaken. Maar het feit dat nu de wetenschappers met hun pennenvruchten ‘de geest en het hart van de bevolking hebben gestolen’, betekent nog niet dat de vijandschap tussen de twee culturen er minder op is geworden. Integendeel, schrijft Brockman, het publieke succes van de mededeelzame wetenschappers heeft de territoriumstrijd met de literatoren juist verder aangewakkerd en de laatsten aangezet tot een ‘hysterisch geschreeuw in kranten en boeken over de arrogantie en de frauduleuze praktijken van de wetenschappers’.[18] Volgens Paul Davies, een van de medewerkers aan Brockmans boek, worden de wetenschappers nu men naar ze begint te luisteren, uit pure rancune zelfs ‘de grond in gestampt door een literaire intellectuele mafia’.[19] Los van Brockmans en Davies’ overdrijvingen: helemaal onbegrijpelijk is de literaire verontwaardiging over de door Brockman gesignaleerde putsch niet, als de strikt eenzijdig wetenschappelijke benadering van de bijdragen in The Third Culture ook nog eens vergezeld blijkt te gaan van de zeker tot zorg en argwaan stemmende claim dat ‘Amerika van nu af aan de intellectuele voedingsbodem voor Europa en Azië zal zijn’.[20] Als dat inderdaad zo was zou Nietzsches nachtmerrie (zie hoofdstuk VIII) nog werkelijkheid zijn geworden ook, en niet die van Nietzsche alleen.

Een derde positie, verwant aan die van Snow, wordt ingenomen door de Duitse socioloog Wolf Lepenies, die in zijn boek Die drei Kulturen de bezetting van de derde cultuur toewijst aan − jawel − de sociale wetenschappers in het algemeen en aan de sociologen in het bijzonder.[21]

De eregalerij van de Parijse Sorbonne, redeneert Lepenies, wordt beheerst door twee standbeelden: die van de dichter en schrijver Victor Hugo en die van de natuurwetenschapper Louis Pasteur, maar het standbeeld van Auguste Comte, algemeen beschouwd als een van de grondleggers van de sociologie, staat in weer en wind buiten op het Place de la Sorbonne en wordt door de honden als pispaal gebruikt. De literatuur en de natuurwetenschappen hadden halverwege de negentiende eeuw hun vaste plaats binnen de universiteit, maar de sociologie moest zich die plaats nog veroveren en het duurde nog tot 1894 voordat Georg Simmel de eerste universitaire leerstoel in de sociologie kon bekleden.[22] Eenmaal binnen de beschermende muren van de universiteit waren de problemen voor de sociologie allerminst uit de wereld. Gezien hun aandachtsvelden − de mens en de menselijke samenleving − hebben de sociale wetenschappen altijd een afstandelijk natuurwetenschappelijke en een inlevende of invoelende component gehad. De socioloog staat met elk van beide benen in een andere cultuur en moet in die spagaathouding verslag doen van een wereld die enerzijds is te objectiveren en anderzijds ervaren moet worden. Deze weinig comfortabele uitgangspositie is tegelijk de zwakte en de kracht van de sociologie omdat een voortdurende en uitputtende methodenstrijd het gevolg is geweest, maar ook maakt de kennis van beide culturen de sociologie, volgens Lepenies tenminste, bij uitstek geschikt om te dienen als verbindende factor tussen de wetenschappelijke en de literaire cultuur. Reden waarom de sociologie sinds haar ontstaan al met de literatoren, en later ook met de natuurwetenschappers, strijd levert om het bezit van de intellectuele sleutelposities in de samenleving, en dat met het meeste succes deed in de jaren zeventig van de twintigste eeuw.

Maar de claim zoals die door Lepenies voor de gammawetenschappen is gelegd, past uit de aard der zaak evengoed, zo niet beter, bij de taal- en letterkundigen van de alfawetenschappen. Het mag dan ook merkwaardig heten dat de positie van leidende intellectueel die het beste thuis is in zowel de cultuur van de afstandelijke wetenschapper als de cultuur van de participerende schrijver, voor zover bekend recentelijk nog door niemand uit die hoek met een publicatie van vergelijkbare omvang en belang is opgeëist. Dat zou dan iemand moeten zijn die in staat is vanuit filosofisch perspectief de complementaire gelijkwaardigheid van beide culturen te benadrukken, en te laten zien dat het juiste antwoord op al eeuwen spelende vragen als ‘heeft het leven zin’, ‘hebben wij een vrije wil’ en ‘bestaat God’ afhangt van de context waarbinnen die vragen worden gesteld, waarbij de tegengestelde antwoorden – ‘nee’ binnen de wetenschappelijke en ‘ja’ binnen de artistieke context – elkaar niet alleen uitsluiten, maar in een zelfrefererende vreemde lus ook complementair aanvullen. In iets andere bewoordingen kunnen we in vele gevallen beter doen alsof het leven zin heeft en alsof we een vrije wil hebben, en Kant steunen in zijn stelling dat het in sommige gevallen verstandig is te doen alsof God bestaat, zonder de vraag of dat ook werkelijk zo is te hoeven of te kunnen beantwoorden.

Van Faust tot Strangelove

Van Snows verwijt dat schrijvers de wetenschap te negatief bejegend en zelfs geheel genegeerd zouden hebben is alleen het eerste deel maar waar, gezien het lijvige en nog niet eens volledige historische overzicht From Faust to Strangelove; Representations of the Scientist in Western Literature van de Australische zowel letterkundig als natuurwetenschappelijk onderlegde Roslyn Haynes.[23] De honderden voorbeelden die Haynes in haar boek geeft van literaire bemoeienissen met de wetenschap, vanaf de late Middeleeuwen tot op heden, laten eerder zien dat de literatoren zich juist veelvuldig over de wetenschappers en hun bezigheden hebben uitgelaten. Maar de overwegend negatieve toon waarop de fictieve wetenschap en haar even fictieve beoefenaren worden beschreven, heeft er wel toe geleid dat er door wetenschappers niet of nauwelijks naar is geluisterd en de bereidheid tot een dialoog heeft het in ieder geval niet bevorderd.

Dat ligt natuurlijk niet alleen aan de literaire intellectuelen, omdat de houding van natuurkundigen tegenover andere disciplines altijd door een hoge mate van dedain is gekenmerkt. Een topfysicus als Wolfgang Pauli had al geen goed woord over voor een volgens hem zweverige wetenschap als de scheikunde, en toen zijn vrouw hem na een zeer kort huwelijk weer verliet voor een scheikundige was hij totaal verbijsterd: ‘Als ze een stierenvechter had gekozen had ik dat begrepen, maar een scheikundige…’, hoewel de werkelijke reden voor de scheiding waarschijnlijk lag in zijn ernstige drankprobleem. Zijn collega en wetenschappelijk genie Ernest Rutherford placht de wetenschappen te verdelen in natuurkunde en postzegels verzamelen.[24] Het zou interessant zijn te weten wat deze heren van de literatuur hebben gevonden: waarschijnlijk net zo’n hobby als waar Nederlandse liberale politici het heden ten dage voor houden. In 1989 hield de experimentele natuurkundige en Volkskrantcolumnist Ad Lagendijk zijn inaugurele rede De arrogantie van de fysicus, waarbij de wolken stof die hij daarmee deed opwaaien het bewijs leverden dat het toen nog steeds geen bon ton was je vakgenoten een dergelijke spiegel voor te houden. Lagendijk schreef onder meer dat hij zich mateloos ergerde aan de aanmatigende houding van de natuurkundigen met betrekking tot het belang van hun vak. Zij plegen op te treden als een orakel, ook in zaken waarvan zij totaal geen verstand hebben en het oordeel beter kunnen overlaten aan een dominee of een pastoor: ‘Hier kent de hoogmoed van ons heren fysici vaak geen beperkingen.’[25]

Haynes geeft in haar boek een overzicht van de verschillende, vaak weinig charmante verschijningsvormen van wetenschappers in de literatuur en laat onder meer zien hoe de wederzijdse achterdocht tussen wetenschappers en anderen is gevoed door de westerse literatuur, hoofdzakelijk als gevolg van het gebrek aan communicatie toen de scheiding tussen de twee oorspronkelijk allebei alchemistische culturen zich eenmaal had voltrokken. De kiem van de argwaan is al te vinden in Geoffrey Chaucers Canterbury Tales, waarin de karikaturale mening van de auteur over de alchemist hiervoor al aan de orde is geweest, alsmede die van Constantijn Huygens. Legendarisch zijn ook, in het historische verlengde hiervan, de ook hiervoor al genoemde verschillende literaire versies van Doctor Faustus, een rusteloos zoeker naar kennis die veel van zijn karakteristieke eigenschappen aan de alchemistische traditie ontleent, met als hoogtepunt de uit de romantische tijdgeest stammende Faust van Goethe. Eveneens grote bekendheid kreeg in dit romantische verband Mary Shelleys Frankenstein or the Modern Prometheus uit 1818. Tijdens hun verblijf in Italië door het slechte weer genoodzaakt binnenshuis te blijven, besloten de achttienjarige Mary, haar kersverse echtgenoot de romantische dichter Percy Shelley, diens collega Lord Byron en nog wat gezelschap als tijdverdrijf elk een spookverhaal te verzinnen.

A picture containing text, indoor

Description automatically generated

Door de gesprekken daarover, een recente miskraam en de toen zeer tot de verbeelding sprekende ontdekking van de Itali­aanse natuurkundige Luigi Galvani dat een kikkerpoot door een elektrische spanning gaat bewegen, droomde Mary ’s nachts de plot van haar latere roman. De wetenschapper Frankenstein bouwt uit lichaamsdelen van opgegraven lijken een creatuur dat door elektrische ontladingen tot leven wordt gewekt, waarna het aan de controle van zijn schepper ontsnapt en als door eenzaamheid gedreven monster het nodige onheil aanricht. Het thema is een combinatie van het oorspronkelijk alchemistische streven naar macht over leven en dood en de noodlottige gevolgen die dat voor de mensheid kan hebben:

Leven en dood schenen mij denkbeeldige beperkingen die ik eerst moest doorbreken om een overvloed van licht op onze wereld te werpen. Een nieuwe soort zou mij zegenen als hun schepper en oorsprong; vele gelukkige en uitstekende karakters zouden hun bestaan aan mij te danken hebben. Ik dacht dat als ik dode stof tot leven zou kunnen wekken, dat ik dan na verloop van tijd nieuw leven zou kunnen inblazen in een lichaam dat al duidelijk door de dood aan bederf onderhevig zou zijn.[26]

Net als bij Faust kan het monster worden beschouwd als de verscheurende verdubbeling van Frankenstein zelf. Ook is wel geopperd dat Mary Shelley met het verhaal haar visie heeft willen geven op de Franse Revolutie, waarvan de oorspronkelijke ideeën door de Engelse romantici warm werden omhelsd, maar uiteindelijk de terreur en het geweld van het monster Napoleon Bonaparte hebben voortgebracht.[27] Wat deze interpretatie aannemelijk maakt is dat in Shelleys tijd nog geen sprake was van veronderstelde wetenschappelijke monstruositeiten zoals die in de twintigste eeuw in de vorm van kernbewapening, intelligente machines, resistente bacteriën, ongrijpbare virussen, genetische manipulatie en kloontechnieken zijn gebaard. Wat het laatste aangaat is er in 2018 door een Chinese onderzoeker met de crispr-castechniek voor het eerst aan het erfelijke materiaal van menselijke foetussen gesleuteld, wat de mogelijkheid van designerbaby’s een stuk dichterbij brengt. In het verdere verloop van haar boek laat Haynes vele schrijvers uit de verschillende historische perioden de revue passeren, onder wie William Shakespeare, Samuel Butler, Honoré de Balzac, E.T.A. Hoffmann, George Eliot, Jules Verne, Emile Zola, Aldous Huxley, George Orwell, Upton Sinclair, André Gide, Thomas Pynchon, Robert Musil, Bertolt Brecht, Kurt Vonnegut, Edward Albee, Saul Bellow en Günther Grass, om maar een paar van de meest aansprekende namen te noemen.

Een enkele maal worden de door schrijvers verzonnen wetenschappers als helden voorgesteld, meestal in een tijd dat er net met wetenschappelijke en technische middelen een oorlog met een verschrikkelijke aardse of buitenaardse tegenstander is gewonnen, maar de meeste zijn slecht, dwaas, onmenselijk, arrogant, goddeloos, gek, amoreel en gevaarlijk. Het zijn zonderlingen die uit zijn op succes, rijkdom, roem en macht, weliswaar volledig toegewijd aan en gefascineerd door hun werk, maar niet in staat zelfs de meest elementaire sociale contacten te onderhouden. Merkwaardig is nu dat ook Charles P. Snow, die behalve schrijver toch ook natuurkundige was in de tijd dat hij het probleem van de twee vijandige culturen aan de orde stelde, zich net zo goed als de anderen heeft bezondigd aan het opvoeren van karikaturale wetenschappers in zijn romans, zodat in dit geval de zwarte pot zijn verwijten aan de even zwarte ketel heeft geadresseerd:

Zijn gevoel is op vele manieren onderontwikkeld. Als zovele wetenschappers is hij nog steeds vijftien jaar behalve in die dingen die aan zijn wetenschap ten goede komen. Ik bedoel dat hij vertrouwd is met dingen, vertrouwd met alles waarbij hij zijn wetenschappelijke geest kan gebruiken – maar heel bang voor gevoelens en mensen, volkomen verloren voor die kanten van het leven die voor de meesten van ons de moeite waard lijken. Hij kan een maatschappij gaande houden maar een liefdesgeschiedenis gaande houden kan hij niet.[28]

Tenzij het niet zijn eigen mening is, maar hij hier een van zijn gemankeerde protagonisten aan het woord heeft gelaten.

In ieder geval kan uit hoofde van het grote aantal schrijvers dat zich ermee heeft beziggehouden moeilijk worden volgehouden dat zij het verschijnsel wetenschap hebben genegeerd. Wel is duidelijk dat er zelden of nooit een serieuze discussie heeft plaatsgevonden tussen beide vijandige culturen. Van de wetenschappelijke kant zou dat zwijgen wel eens een uiting kunnen zijn van de veel beschreven arrogantie. Maar, constateert Haynes, doordat wetenschappers de discussie met anderen over de zaken waarmee ze bezig zijn zoveel mogelijk proberen te vermijden, worden zij niet alleen ervaren als een bedreiging voor de samenleving, maar beperken ze ook de mogelijkheden voor zichzelf en hun onderzoek.[29]

Van de Meester van Timon tot Arjillax

In 2000 verscheen de Encyclopedie van fictieve kunstenaars,[30] die een overzicht bevat van zo’n tweehonderdvijftig door roman- en toneelschrijvers in het leven geroepen beeldende kunstenaars van wie de vroegste volgens William Shakespeare leefde in het Athene van de derde eeuw v.Chr. en de laatste volgens George Bernard Shaw pas in het jaar 31920 werkzaam zal zijn. Dit stelt ons in de gelegenheid een vergelijking te maken tussen wat schrijvers van hun verzonnen kunstbroeders en wetenschappers vinden, temeer omdat de Encyclopedie wat de erin opgenomen schrijvers betreft ten naaste bij dezelfde periode beslaat als het overzicht van Haynes: van ongeveer 1600 tot heden. En dan blijkt dat er niet zo veel verschil bestaat in de karikaturale en vijandige wijze waarop de beide groepen intellectuelen door de schrijvers worden neergezet.

Net als de wetenschappers blijken ook de schilders, beeldhouwers, houtsnijders, bouwmeesters, tekenaars, grafici, glazeniers, performers, tatoeagekunstenaars, acteurs, fotografen en filmers vaak gekwelde, contactgestoorde zonderlingen, ruwe egoïsten en grimmige, eenzelvige kluizenaars die ernstig aan het leven lijden en liever sterven dan hun werk in de steek laten. Anderen zijn juist romantische bohemiens die in Parijs een mansarde bewonen en roggebrood en witte bonen uit blik eten, of op salons graag geziene bourgondiërs die weliswaar liefdesrelaties kunnen onderhouden, vaak meerdere tegelijk, maar hun gezin net zo makkelijk in de steek laten voor een model of een aantrekkelijk dienstertje, van wie ze dan zeven kinderen krijgen, om vervolgens te ontdekken dat geen enkele vrouw van vlees en bloed het haalt bij hun muze, en als ze toch hun grote liefde ontmoet blijken te hebben, betekent dat meteen het einde van hun kunstenaarschap. In de romantische negentiende eeuw willen het nog wel eens visionaire genieën zijn die met hun geslaagde werk zichzelf, hun model of de beschouwers van hun ziel beroven, maar vooral de twintigste-eeuwse kunstenaars worden gezien als naijverige oplichters en charlatans die het werk van hun beroemdere collega’s vervalsen, de absurdste dingen verzinnen om op te vallen en aan de vele reeds bestaande -ismen liefst hun eigen privé-stroming toevoegen: ‘zomarisme’ of ‘topisme’, maar ook weer spugen op het winstbejag van kunsthandelaars en galeriehouders. Ze zijn reislustig, vooral als het richting Italië gaat, besteden een groot deel van hun tijd aan drank, drugs en vrouwen, maken ruzie, worden en masse waanzinnig, hebben vernietigingsdrang met name wat betreft hun eigen werk dat ze met grote regelmaat in de fik steken, aan repen snijden of kapotslaan, zijn moordzuchtig, komen zelf vaak gewelddadig aan hun eind, plegen zelfmoord, verdwijnen in een psychiatrische inrichting of simpelweg zonder een spoor na te laten.

Net zoals de verzonnen wetenschappers wel science fiction bedrijven, zo doen de verzonnen kunstenaars dat met art fiction: een glazen vrieskast waarin de kunstenaar reeds gestorvenen de beslissende scène van hun leven opnieuw laat meemaken, of een diamantvormig reservoir gevuld met een door de kunstenaar zelf uitgevonden vloeistof met de unieke eigenschap dat mensen er gewoon in kunnen ademhalen.[31] Een extra dimensie wordt aan de fictieve schrijver/schilder/schrijver-relatie toegevoegd door Vladimir Nabokov door het opvoeren van de schilder Roy Carswell die zijn bekendheid voornamelijk te danken heeft aan het zó portretteren van de schrijver Sebastian Knight dat die daar als een extreme narcist uit naar voren komt.[32]

Een mogelijke verklaring voor de negatieve houding van schrijvers ten opzichte van zowel hun kunstbroeders als wetenschappelijke tegenstrevers is dat zij uitsluitend geïnteresseerd zijn in de structuur en lading van hun roman en daar meer dan gemiddeld uitgesproken personages voor nodig hebben. Voor zover wetenschappers en kunstenaars gewone mensen zijn heb je er als romanschrijver weinig aan, een enkele uitzondering daargelaten, zoals de keurige, burgerlijke, ijverige en integere Frank Bischof in Der fromme Tanz van Klaus Mann:

Ondanks brede erkenning kreeg Bischof ook kritiek te slikken, maar die vatte hij erg gelaten op. ‘Waarom zou ik mij verweren, misschien hebben ze gelijk,’ reageerde hij, of ‘wie zal beslissen wat mooi is.’ Hij straalde een rustig geweten uit, was altijd exact in zijn uitdrukkingen, bleef steeds correct en vriendelijk. ‘Ik heb mij nooit verbeeld iets van werkelijke schoonheid te hebben geschapen,’ zo relativeerde hij met zachte, gedempte stem zijn reputatie.[33]

De wensen van de lezers en literaire jury’s indachtig, kunnen er van zulke protagonisten beter niet te veel in de literatuur rondlopen.

Beperken we ons tot de wetenschap dan is een andere mogelijkheid dat schrijvers zich te gemakkelijk onthouden van kritiek door hun gebrek aan deskundigheid, in vroeger tijden veroorzaakt door het rookgordijn van geheimzinnigheid dat rond de wetenschap werd opgetrokken, tegenwoordig ook doordat de wetenschap zich gedurende de laatste eeuwen explosief heeft ontwikkeld tot een gecompliceerde en voor buitenstaanders weinig uitnodigende rijstebrijberg van geformaliseerde kennis. Explosief in meerdere opzichten, want niet alleen is de hoeveelheid wetenschappelijke kennis enorm in omvang toegenomen en is het wetenschapsbedrijf in vele van elkaar gescheiden disciplines, sub- en superdisciplines uiteengespat, maar ook de ontwikkeling van steeds geavanceerder oorlogstuig, van buskruit via dynamiet tot kernwapens, gevolgd door het gebruik ervan, heeft niet erg aan een positieve beeldvorming bijgedragen. Maar voor het betreden van de proefterreinen van de wetenschap is het natuurlijk niet nodig − en misschien zelfs niet eens wenselijk – dat schrijvers en andere kunstenaars zich eerst vaktechnisch moeten kunnen meten met beroepswetenschappers. Niet nodig omdat het bij de maatschappelijke discussie eerder om de culturele en ethische implicaties gaat dan om de vaktechnische aspecten van het wetenschapsbedrijf, en niet wenselijk omdat wat de vele voordelen van vakkennis ook mogen zijn, het de mogelijkheid tot oordelen met enige distantie behoorlijk kan belemmeren. Het is omgekeerd toch immers ook niet zo dat wetenschappers zich eerst het vakmanschap van kunstenaars eigen moeten maken voor ze van kunst kennis mogen nemen en zich er een oordeel over vormen? Terecht vroeg de natuurkundige Robert March zich in zijn boek Physics for Poets af hoeveel mensen er nog van muziek zouden houden als ze zich eerst de techniek van het pianospelen eigen moesten maken voordat ze naar de sonates van Beethoven of Chopin mochten luisteren.[34] En hoeveel mensen zouden er nog van schilderkunst genieten als ze zich eerst de techniek van het schilderen eigen moesten maken voordat ze een tentoonstelling van Van Gogh of Vermeer mochten bezoeken, of een roman lezen als ze er eerst zelf een die leesbaar is zouden moeten schrijven? Zeker, een beroepskunstenaar of -criticus zal de schilderijen, de uitvoeringen of de boeken beoordelen op een niveau dat niet voor iedereen toegankelijk is, maar ook een normaal gevoelig mens met ongeoefende ogen, oren en vingers zal hun schoonheid, of het gebrek daaraan, kunnen opmerken en beoordelen. Zo zal een verstandelijk normaal ontwikkelde kunstenaar evengoed in staat zijn zich voldoende begrip van de wetenschappelijke cultuur te verwerven − goede populair-wetenschappelijke lectuur verschijnt er tegenwoordig te over en zo niet dan moet daar nodig ernstig werk van gemaakt worden − om daar na een langdurig en zweverig verblijf in het rijk van de verbeelding, net als Italo Calvino, weer even vaste grond onder de voeten te voelen:

In het oneindige universum van de literatuur openen zich steeds andere wegen om te verkennen, heel nieuwe of heel oude, stijlen en vormen die ons beeld van de wereld kunnen veranderen… Maar als de literatuur mij er onvoldoende van verzekert dat ik niet louter dromen najaag, dan zoek ik in de wetenschap voedsel voor mijn gedachtebeelden waarin alle zwaarte zich oplost,[35]

zo niet op het gebied van de wetenschap zelf, dan wel van de morele en maatschappelijke implicaties en consequenties ervan. Wat een kunstenaar met die kennis moet doen is uiteraard niet de competitie aangaan op het terrein van de wetenschap zelf door specialistische congressen te bezoeken en in vaktijdschriften te publiceren, maar de maatschappelijke voorkeurspositie van de wetenschap ter discussie stellen en zelfs ondermijnen, en de morele achterstand die we in relatie tot de ontwikkeling van de wetenschap hebben opgelopen weer goedmaken, omdat, volgens Marcel Proust, de grootheid van de kunst juist uit dat vermogen bestaat. W.F. Hermans − nog zo’n beroepsmatige en uit roeping schrijvende natuurwetenschapper, cum laude in de fysische geografie gepromoveerd nog wel − zei al dat het schrijven van romans hetzelfde is als wetenschap bedrijven, maar dan zonder bewijs.[36] Dat was, om nog een keer naar de Romantiek terug te keren, ook de mening van John Keats:

Schoonheid is waarheid, waarheid schoonheid, – dat is alles
wat we weten op aarde, en alles wat we hoeven te weten.[37]

En dan maar hopen dat de kunstenaars met hun werk een even gevoelige snaar zullen weten te raken met net zoveel resonantie over de hele wereld als Charles Percy Snow dat met zijn publicatie over de twee culturen heeft gedaan.

  1. George Sarton, A History of Science; Ancient Science through the Golden Age of Greece, Harvard University Press 1960, blz. 550.

  2. Francis Bacon, Essays, (vert. Willem Dijkhuis), V, ‘Over tegenspoed’, blz. 51.

  3. Thimothy Ferris, Ruimte en tijd; verkenningen rond de Melkweg, (vert. George Beekman, Aaldert v.d. Boogaard, Govert Schilling), De Haan 1990, blz. 77.

  4. René Descartes, in: Ger Groot, ‘De geboorte van het denken’, NRC Handelsblad, 19-11-2010.

  5. René Descartes, Over de methode, (vert. T. Verbeek), Boom Klassiek 1 1977, blz. blz. 46 e.v.

  6. Isaac Newton, in: Friedrich Dessauer, Isaac Newtons levensreis tot scheppend inzicht, (vert. A.J. Dijker), De kern 1948, blz. 113.

  7. Thimothy Ferris, Ruimte en tijd; verkenningen rond de Melkweg, (vert. George Beekman, Aaldert v.d. Boogaard, Govert Schilling), De Haan 1990, blz. 110.

  8. Arnold Heumakers, ‘Inleiding’, in: Hogere sferen; alchemie, gnosis, kabbala en hermetische filosofie in de kunst, De Balie/SLAA 1993, blz. 7.

  9. Emanuele Tesauro, uit: Gustav René Hocke, Manierismus in der Literatur; Sprach-Alchimie und Esoterische Kombinationskunst, Rowolt 1978, blz. 59.

  10. Goethe, Faust I, (vert. C.S. Adama van Scheltema), Wereldbibliotheek 1982, blz. 45.

  11. Friedrich Hölderlin, uit: Rüdiger Safranski, Heidegger en zijn tijd, (vert. Mark Wildschut), Atlas 1995, blz. 354-355.

  12. Charles P. Snow, The Two Cultures and a Second Look, Cambridge University Press 1988, blz. 1.

  13. Charles P. Snow, The Two Cultures and a Second Look, Cambridge University Press 1988, blz. 2.

  14. Charles P. Snow, The Two Cultures and a Second Look, Cambridge University Press 1988, blz. 90.

  15. Charles P. Snow, The Two Cultures and a Second Look, Cambridge University Press 1988, blz. 54.

  16. Charles P. Snow, The Two Cultures and a Second Look, Cambridge University Press 1988, blz. 70.

  17. John Brockman (red.), The Third Culture; beyond the Scientific Revolution, Simon & Schuster 1995, blz. 17.

  18. John Brockman (red.), The Third Culture; beyond the Scientific Revolution, Simon & Schuster 1995, blz. 24-25.

  19. John Brockman (red.), The Third Culture; beyond the Scientific Revolution, Simon & Schuster 1995, blz. 25.

  20. John Brockman (red.), The Third Culture; beyond the Scientific Revolution, Simon & Schuster 1995, blz. 19.

  21. Wolf Lepenies, Die Drei Kulturen; Soziologie zwischen Literatuur und Wissenschaft, Rowohlt Tasschenbuch Verlag 1988.

  22. Peter Watson, Ideeën. De geschiedenis van het menselijk denken, (vert. Rob de Ridder, Joost Zwart, Pieter Janssens, Hans van Cuijlenborg, Gerard Grasman, Amy Bais), Spectrum 2005, blz. 772-773.

  23. Roslynn D. Haynes, From Faust to Strangelove; Representations of the Scientist in Western Literature, The John Hopkins University Press 1994.

  24. Bill Bryson, Een kleine geschiedenis van bijna alles, (vert. Servaas Goddijn), Atlas 2006, blz. 172.

  25. Ad Lagendijk, De arrogantie van de fysicus, Aramith 1989, blz. 9-11.

  26. Roslynn D. Haynes, From Faust to Strangelove; Representations of the Scientist in Western Literature, The John Hopkins University Press 1994, blz. 92.

  27. Roslynn D. Haynes, From Faust to Strangelove; Representations of the Scientist in Western Literature, The John Hopkins University Press 1994, blz. 96.

  28. Charles P. Snow, Death Under Sail, uit: Roslynn D. Haynes, From Faust to Strangelove; Representations of the Scientist in Western Literature, The John Hopkins University Press 1994, blz. 221.

  29. Roslynn D. Haynes, From Faust to Strangelove; Representations of the Scientist in Western Literature, The John Hopkins University Press 1994, blz. 5-6.

  30. Koen Brams (red.), Encyclopedie van fictieve kunstenaars; van 1605 tot heden, Nijgh & Van Ditmar 2000.

  31. Martial Cantarel, uit: Koen Brams (red.), Encyclopedie van fictieve kunstenaars; van 1605 tot heden, Nijgh & Van Ditmar 2000, blz. 58.

  32. Koen Brams (red.), Encyclopedie van fictieve kunstenaars; van 1605 tot heden, Nijgh & Van Ditmar 2000, blz. 59-60.

  33. Koen Brams (red.), Encyclopedie van fictieve kunstenaars; van 1605 tot heden, Nijgh & Van Ditmar 2000, blz. 45.

  34. Robert H. March, Physics for Poets, McGraw-Hill 1978.

  35. Italo Calvino, Zes memo’s voor het volgende millennium, (vert. Linda Pennings), Bert Bakker 1991, blz. 18.

  36. Willem Frederik Hermans, uit: Wiskunde en natuurkunde voor dichters, Studium Generale Rijksuniversiteit Utrecht 1984, blz. 48.

  37. John Keats, uit: Maurice Cranston, The Romantic Movement, Blackwell 1994, blz. 68.