DE VERLICHTING EN HET LICHT IN DE GOUDEN EEUW VAN DE NEDERLANDSE REPUBLIEK

1. Verlichting in de rest van Europa2. Romantische wetenschap3. William Blake

Romantische wetenschap

Voor zover de Franse philosophes aan Verlichtingsdenken deden, probeerden zij de logische en empirische methoden van de natuurwetenschappen te betrekken op de veel minder eenduidige thema’s van studie betreffende de mens en de menselijke samenleving, die in hun opvatting daardoor tot mechanistische systemen werden gereduceerd. De Franse historicus en literatuurcriticus Hippolyte Taine drukte dat kernachtig uit in de bewering dat ‘de zonde en de deugd niets anders zijn dan producten zoals zwavelzuur en suiker’.[1] Aan de andere kant waren het dezelfde denkers die, tezamen met Duitse Naturphilosophen als Goethe, Schelling en Schlegel, ter compensatie van de overdaad aan redelijkheid en mechanicisme de aanzet gaven tot een romantische tegenbeweging die zich weliswaar hoofdzakelijk uitte in de kunsten, maar waarbij ook de zo tot de verbeelding sprekende natuurwetenschappelijke ontdekkingen op het gebied van elektriciteit, magnetisme (zie hoofdstuk XI) en scheikundige bindings- en ontbindingsprocessen als levensverschijnselen werden geïnterpreteerd en toegepast op de menselijke psyche en de sociale verhoudingen.

Voorbeelden daarvan zijn te vinden in de hele Europese literatuur en cultuur. Zo was het Goethe die, steeds wijzend op de verenigende en scheidende chemie tussen mensen, in zijn Wahlverwandtschaften schreef:

Zoals de mensen door zeden en wetten met elkaar te verenigen zijn, zo zijn er ook in onze chemische wereld bestanddelen te vinden die in staat zijn datgene te verbinden wat elkaar afwijst. Als jullie deze bestanddelen verwant noemen, dan zie ik dat niet zozeer als bloedverwantschap, maar veel meer als geest- of zielsverwantschap. Op dezelfde manier kunnen tussen mensen werkelijk zinvolle vriendschappen ontstaan: want tegengestelde eigenschappen maken een innige vereniging mogelijk.[2]

Application

Description automatically generated with medium confidence

Waarmee Goethe te kennen gaf vertrouwd te zijn met het zo moeilijke begrip begrip ‘complementariteit’. En in zijn in 1774 verschenen bestseller Het lijden van de jonge Werther, waarin de studentikoze hoofdpersoon zich onweerstaanbaar aangetrokken voelt tot zijn onbereikbare, want met iemand uit haar eigen sociale klasse getrouwde geliefde, maakt hij de volgende vergelijking tussen zijn noodlottige gevoelens en het aan even onaantastbare natuurwetten onderhevige magnetisme:

Als ik eenmaal in Wahlheim ben is het nog maar een half uur naar haar! – Ik ben te dicht in haar atmosfeer – en hup, daar ga ik! Mijn grootmoeder kende een sprookje over een magnetische berg: schepen die te dichtbij kwamen raakten opeens al hun ijzerwerk kwijt, de spijkers vlogen naar de berg toe en de arme schipbreukelingen vonden hun eind tussen de over elkaar stortende planken.[3]

Niet alleen in zijn romans, ook in zijn persoonlijke leven praktiseerde Goethe zijn opvattingen over de chemische heftigheid en onontkoombare wetmatigheid van aantrekking en afstoting op het gebied van menselijke relaties. Hij liet verschillende malen geliefden, vrienden en vriendinnen – onder wie zijn hartsvriendin Charlotte von Stein − zonder enige aankondiging, mededeling of verklaring in de steek en noteerde daarover in zijn dagboek toen hij op stel en sprong voor een lange reis naar Italië was vertrokken:

Op drie september om drie uur in de vroege ochtend sloop ik uit Karlsbad weg, anders had men mij vast niet laten gaan. Men heeft wel gemerkt dat ik weg wilde. Maar ik laat me niet tegenhouden, want het is tijd.[4]

Als ander voorbeeld kende ook de Franse romanticus Henri Delaage de mens magnetische eigenschappen toe en dacht, vergelijkbaar met Aristoteles, dat er een zeer ijle magnetische vloeistof bestaat die de schakel vormt tussen het lichaam en de ziel van de mens. Zonder dat het zich op een bepaalde plaats bevindt, stroomt het rond door alle zenuwen en strekken en ontspannen die op bevel van de wil. Het heeft dezelfde kleur als een elektrische vonk, en met de ogen toegeworpen blikken zijn de stralen van de levensgeest die de mysterieuze ketenen vormen waarmee elkaar toegenegen zielen door de ruimte met elkaar verbonden worden.[5] Vreemd zijn dat soort opvattingen natuurlijk niet als in aanmerking wordt genomen dat de Italiaanse arts en onderzoeker Luigi Galvani in 1780 bij toeval had ontdekt dat geprepareerde kikkerpoten samentrekken als ze elektrisch worden geprikkeld. Hij dacht daarmee het bestaan van het ‘dierlijk magnetisme’ te hebben bewezen en het verband tussen elektriciteit en leven te hebben aangetoond, een verschijnsel waarop Franz Anton Mesmer zijn mesmerisme, een modieuze maar omstreden geneeswijze, zou baseren en waarmee Mary Shelley in 1818 haar ‘monster van Frankenstein’ tot leven zou wekken.

In ieder geval was er in de Romantiek sprake van een grote literaire en poëtische betrokkenheid bij de natuurwetenschappen. Goethe voelde zich eigenlijk meer wetenschapper in de natuurfilosofische zin dan schrijver of dichter, en schreef toen hij op eenentwintigjarige leeftijd de alchemisten Paracelsus en Georg von Welling aan het bestuderen was en zelf ook alchemistische experimenten uitvoerde:

Mijn leven heb ik tegenwoordig aan de filosofie gewijd. Opgesloten, alleen, lichtkring, papier, veer en inkt, en twee boeken, dat is alles wat ik heb. En langs deze eenvoudige weg kom ik wat kennis van de waarheid betreft vaak even ver, en verder, dan anderen met hun bibliotheekwetenschap. Een grote geleerde is zelden een grote filosoof.[6]

Hij was dan ook zeer teleurgesteld dat zijn op contrastwerking tussen licht en donker gebaseerde kleurtheorie door de wetenschappelijke wereld niet serieus werd genomen. Over de toen algemeen geaccepteerde kleurtheorie van Isaac Newton, die inhoudt dat door een klein gaatje geperst wit lichtstraaltje met behulp van een prisma in verschillende kleuren uit elkaar is te trekken, schreef Goethe dat deze door het martelen van de natuur is verkregen en daarom geen waarheid kan bevatten.

Verder ging Newton ervan uit dat er alleen licht bestaat en dat het donker als het ontbreken van licht moet worden begrepen. Dat was voor een alchemistisch ingestelde denker als Goethe de gedachtegang van een krankzinnige. In hoofdstuk IV is al vermeld dat hij licht en donker zag als twee verschillende, zelfs tegengestelde substanties, die door het aangaan van een ‘chemisch huwelijk’ de kleuren uit verschillende mengverhoudingen tevoorschijn laten komen.

Goethes opvattingen over geologie en biologie zijn even natuurfilosofisch, dus alchemistisch en romantisch van aard, hoewel daar onmiddellijk aan moet worden toegevoegd dat hij, eerder dan Jean-Baptiste Lamarck, Alfred Wallace en Charles Darwin, met een soort evolutiegedachte is gekomen. Het door hem ontdekte botje in een mensenschedel dat ook bij dieren is te vinden en zijn idee van een ‘oerplant’ die aan de oorsprong van alle planten ligt zijn daar de stille getuigen van.[7] Zijn geologische en mineralogische belangstelling bezorgde Goethe in Weimar een aanstelling aan het hof van de hertog, waarbij hem het toezicht op de mijnbouw werd toevertrouwd. In tegenstelling tot de hedendaagse opvatting, waarin mijnwerkers worden gezien als weinig benijdenswaardige ploeteraars die verstoken van licht en lucht voor een armzalige beloning sloven en zwoegen op duistere, vochtige plaatsen waar nette burgers maar liever niet komen, hadden ze in de romantische visie de status van fortuinlijke helden die in de gelegenheid waren de meest geheime groeiprocessen in het diepste binnenste van moeder Aarde van zo nabij als maar mogelijk is te aanschouwen.

Vooral Goethes geestverwant Novalis heeft zich daar in zijn roman De blauwe bloem lyrisch over uitgelaten. Als zijn protagonist, de dichter Heinrich von Ofterdingen, het geluk ten deel valt mijnwerker te mogen worden, brengt hem dat in een euforische stemming:

Mijn toekomstige kameraden kwamen mij voor als onderaardse helden, die duizenden gevaren moesten overwinnen, maar met hun wonderbare kennis ook een benijdenswaardig geluk bezaten, en die in de ernstige stille omgang met de oeroude rotsenzonen der natuur, in haar donkere, wonderbaarlijke kamers, werden uitgerust om hemelse gaven te ontvangen en zich vol vreugde te verheffen boven de wereld en haar noden.[8]

Als hij dan na lang wachten eindelijk zelf mee naar beneden mag, achter de hem bijlichtende toorts aan, wordt het hem ‘vreemd plechtig’ te moede, terwijl het licht vóór hem ‘fonkelde als een geluksster die hem de weg wees naar de verborgen schatkamers van de natuur’.[9] Eenmaal beneden op de bodem van de nauwe mijnschacht aangekomen neemt zijn geluksgevoel alleen nog maar extremere proporties aan:

Het geruis van het water, de afstand tot het bewoonde aardoppervlak, de duisternis en het labyrint van de gangen en het verre geluid van de werkende mijnwerkers schonken mij een buitengewoon genot, en verheugd voelde ik mij nu in het volle bezit van wat van jongs af mijn vurigste wens was geweest. Deze volkomen bevrediging van een aangeboren verlangen, deze wondere vreugde in dingen die wellicht een nauwere band met ons geheime bestaan hebben, met bezigheden waarvoor je vanaf de wieg bent bestemd en toegerust, is niet te verklaren of te beschrijven.[10]

Als het hem ten slotte ook nog wordt vergund daar beneden in het flakkerende licht een blik te slaan op een blootgelegde goudader is dat voor hem gedurende de rest van zijn bestaan een onvergetelijke herinnering:

Met hoeveel eerbied zag ik voor het eerst van mijn leven op zestien maart, thans vijfenveertig jaar geleden, de koning der metalen in tere blaadjes tussen de rotsspleten. Het kwam mij voor dat hij hier opgesloten zat als in een stevige gevangenis en minzaam zijn glans aanbood aan de mijnwerker die zich met zoveel gevaren en moeiten dwars door de sterke muren een weg naar hem toe had gebaand om hem aan het licht te brengen, zodat hij tot eer en aanzien zou komen in koninklijke kronen en vaten en heilige relikwieën, en de wereld zou beheersen en leiden in gewaardeerde, goed bewaarde munten, met beeltenissen gesierd.[11]

Toen Heinrich Heine vierendertig jaar na Novalis’ vroege dood een beeld van hem schetste herinnerde hij zich dat Novalis overal slechts lieflijke wonderen zag. Hij luisterde het gesprek van de planten af, hij kende het geheim van elke jonge roos, hij vereenzelvigde zich ten slotte met de hele natuur en toen het herfst werd en de bladeren vielen, ging hij dood.[12]

Los van de feitelijke onjuistheid van deze beschrijving – Novalis stierf in het vroege voorjaar – is het nu moeilijk voor te stellen dat hij zichzelf, vergelijkbaar met Goethe, geen dichter vond maar een wetenschapper en zijn schrijverij als bijzaak zag. Hij had ook net als Goethe rechten gestudeerd, maar daarnaast colleges filosofie, geschiedenis, wiskunde en natuurwetenschappen gevolgd, zich in de mijnbouwkunde bekwaamd en zich vanaf 1795 in dienst gesteld van de zoutmijnen van het Kurfürstendom Sachsen.[13] Nog ingewikkelder wordt het als deze zichzelf wetenschapper noemende, maar vanuit ons perspectief typisch romantische dichter een van zijn romanfiguren – Klingsohr – laat uitleggen dat het er juist om gaat beide kenwijzen gelijke rechten toe te kennen, en we ons ervoor moeten hoeden de ene door de andere te vergeten:

Velen kennen alleen de ene kant en geringschatten de andere. Maar je kunt beide verenigen en daarbij zul je je wél bevinden. Bij de meeste mensen staat de ene kant de andere in de weg, en dan ontstaat er gaandeweg een onbeholpen traagheid, zodat er, wanneer zij eenmaal met alle kracht opstaan, een geweldige verwarring en strijd begint, en iedereen onhandig over elkaar heen struikelt. Ik kan u niet genoeg aanbevelen uw verstand, uw natuurlijke neiging om te weten hoe alles geschiedt en onderling samenhangt volgens wetten van oorzaak en gevolg, met ijver en inspanning te ondersteunen. Niets is onmisbaarder voor de dichter dan inzicht in de aard van alle gebeurtenissen, kennis van de middelen om ieder doel te bereiken, en de tegenwoordigheid van geest om afhankelijk van tijd en omstandigheden de beste doeleinden te kiezen. Geestdrift zonder verstand is nutteloos en gevaarlijk, en de dichter zal weinig wonderen kunnen doen als hij zich zelf over wonderen verbaast.[14]

Ook William Wordsworth, de Engelse vakgenoot van Goethe en Novalis, was ervan overtuigd dat dichters met hun specifieke middelen een belangrijke bijdrage aan de ontwikkeling van de wetenschap konden en moesten leveren:

De ontdekkingen van de scheikundige, de bioloog of de mineraloog, hoe ver ook aan de grenzen van de wetenschap, zijn even geschikte onderwerpen voor de dichtkunst als welke andere ook, als ooit de tijd zal komen dat we ons met deze zaken vertrouwd hebben gemaakt.[15]

Dat was veel te optimistisch van Wordsworth, want in weerwil van zijn streven en Goethe’s en Novalis’ neiging zich bij voorkeur wetenschapper te noemen waren zij toch in de eerste plaats schrijvers en dichters in de huidige betekenis, en is de romantische natuurwetenschap zoals die hun voor ogen stond onvruchtbaar gebleken en doodgebloed zonder iets van betekenis te hebben voortgebracht – afgezien van een enkele uitzondering, zoals de beperkte bijdrage van Goethe zelf, later van Ernst Haeckel aan het evolutionaire denken en de ontdekking van de samenhang tussen elektriciteit en magnetisme in 1819 door de Deense arts en natuurkundige Hans Christiaan Ørsted.

Die onvruchtbaarheid werd in de eerste plaats veroorzaakt door de wetenschap haar krachtigste instrumenten: de strenge logica en koele empirie, te ontnemen en daar de hartstochtelijke emotie voor in de plaats te stellen. Novalis ging daarin met voorsprong het verst door nogal cryptisch te stellen dat ‘de theorie van de liefde de hoogste wetenschap is, de natuurwetenschap van de wetenschapsnatuur’.[16] Maar ook Goethe liet weten meer op te hebben met zijn hart dan met zijn hoofd, in ieder geval laat hij dat Werther om de haverklap beweren, meteen in het begin van het boek al als hij zich na het verlaten van zijn geboorteplaats in een nieuwe omgeving heeft gevestigd:

De stad zelf is onplezierig, de omgeving daarentegen van een onzegbaar natuurschoon. Vandaar dat wijlen graaf von M. zijn tuin op een van de heuvels liet aanleggen, die elkaar in de prachtigste verscheidenheid overlappen en de lieflijkste dalen vormen. Het is een eenvoudige tuin, en al bij het betreden voelt men dat niet een wetenschappelijke tuinier het ontwerp heeft gemaakt, maar een gevoelvol hart, dat hier in zichzelf wilde genieten.[17]

En ook weer een flink stuk op weg naar het eind van de roman, als Werther de dienst die hij inmiddels bij een prins heeft betrokken, teleurgesteld weer wil verlaten omdat zijn werkgever ten onrechte meer waardering heeft voor zijn verstand dan voor zijn gevoel: ‘Wat ik weet, och, dat kan iedereen weten – mijn hart bezit ik alleen.’[18]

Dezelfde Wordsworth die zo enthousiast met de wetenschap aan de slag wilde, nam daar op een ander moment weer afstand van en schreef de regels:

Zoet is het weten dat de natuur ons brengt;
Ons bemoeizuchtige verstand
Misvormt de schoonheid van de dingen:
We vermoorden door te ontleden.

Genoeg van wetenschap en kunst;
Sla die dorre bladen dicht;

Kom tevoorschijn, en breng met je mee
Je hart dat aanschouwt en ontvangt.[19]

Genoeg van wetenschap én kunst, want de richting die de romantici wilden inslaan leidde weg van de cultuur, de hele cultuur, en voerde terug naar de primitieve natuurlijke staat en de onbevangen beleving van de indrukwekkende natuur zelf, mede gedreven door het als bedreigend ervaren ontstaan van grauwe, industriële landschappen, gedomineerd door rokende fabrieken, dreunende machines, ratelende spoorwegen en dampende stoomboten.

Terugdenkend aan een eerdere romantische bui vol Weltschmerz, Sehnsucht en Sturm und Drang mijmert Werther in een lange monologue intérieur tijdens het wandelen door een lieflijk landschap met een brandend hart over de wonderen van de natuur:

En al die ondoorgrondelijke krachten zag ik scheppend op elkaar inwerken in de diepten van de aarde, en boven de aarde en onder de hemel de geslachten krioelen van velerlei schepselen. Heel de wereld, alom, bevolkt met duizendvoudige gedaanten.[20]

Goethes Werther was niet de enige noch de eerste roman die het romantische thema van de onmogelijke liefde met dramatische afloop tegen het decor van indrukwekkende, onbedorven natuur behandelt. Dertien jaar eerder al, in 1761, had de Romantiek zich in Frankrijk aangekondigd met Jean-Jacques Rousseaus even succesvolle Julie ou la nouvelle Heloïse, en driekwart eeuw later, in 1847, verscheen in Engeland Emily Brontë’s Wuthering Heights, waarmee de zo aangrijpende cultuurperiode in de literatuur zo’n beetje werd afgesloten.

In alle drie de boeken vat een jongeman een hartstochtelijke, maar smartelijke, hopeloze en noodlottige liefde op voor een jonge vrouw. Smartelijk omdat de gestreelde dame in kwestie de avances wel aanmoedigt maar de nodige afstand blijft bewaren, hopeloos omdat zij haar hand reeds heeft beloofd of geschonken aan een maatschappelijk en sociaal geslaagder type dan haar jonge aanbidder en daar niet meer op terug kan of wil komen, en noodlottig omdat dit onafwendbaar blijkt te leiden tot de dood van de een of de ander. Vooral Werther, die de pistolen van zijn rivaal leent om zichzelf mee door het hoofd te schieten, werd een cult­figuur wiens gedrag, kleding en zelfgekozen dood veel navolging hebben gevonden in een gemoedstoestand die ‘Wertherkoorts’ werd genoemd.[21] Goethe – die ook zelf wel in Wertherkostuum gekleed ging – behoorde, samen met Voltaire, immers tot de eerste grote individuen die we tegenwoordig stars of idols noemen en voor de jonge generatie bewonderaars een voorbeeldfunctie vervullen. Iedereen wilde Goethe zien, spreken, aanraken en leren kennen. Ook Napoleon Bonaparte heeft Goethe ontvangen en bezocht, en kon het zelfs na zijn nederlaag tegen de Russen in december 1815 met het schamele restant van zijn leger door Weimar op de vlucht naar huis niet nalaten om tijdens het in grote haast wisselen van paarden een bode zijn groeten aan de beroemde dichter en schrijver te laten overbrengen.[22]

  1. Hippolyte Taine, uit: Bert Mesland, De Verlichting der Romantiek; de psychofysiologische idee in West-Europa, Erasmus Publishing 2000, blz. 185.

  2. Johann Wolfgang von Goethe, ‘Wahlverwandtschaften’, uit: Bert Mesland, De Verlichting der Romantiek; de psychofysiologische idee in West-Europa, Erasmus Publishing 2000, blz. 109.

  3. Johann Wolfgang von Goethe, Het lijden van de jonge Werther, (vert. Thérèse Cornips), Querido 2001, blz. 27.

  4. Johann Wolfgang von Goethe, uit: Peter Boerner, Johann Wolfgang van Goethe, Rowohlt Taschenbuch Verlag 1999, blz. 63.

  5. Henri Delaage, uit: Bert Mesland, De Verlichting der Romantiek; de psychofysiologische idee in West-Europa, Erasmus Publishing 2000, blz. 184.

  6. Johann Wolfgang von Goethe, uit: Peter Boerner, Johann Wolfgang van Goethe, Rowohlt Taschenbuch Verlag 1999, blz. 24-25.

  7. Johann Wolfgang von Goethe, uit: Peter Boerner, Johann Wolfgang van Goethe, Rowohlt Taschenbuch Verlag 1999, blz. 62.

  8. Novalis, De blauwe bloem; Heinrich van Ofterdingen, (Vert. Ria van Hengel), Athenaeum-Polak & Van Gennep 2006, blz. 65-66.

  9. Novalis, De blauwe bloem; Heinrich van Ofterdingen, (Vert. Ria van Hengel), Athenaeum-Polak & Van Gennep 2006, blz. 66.

  10. Novalis, De blauwe bloem; Heinrich van Ofterdingen, (Vert. Ria van Hengel), Athenaeum-Polak & Van Gennep 2006, blz. 66.

  11. Novalis, De blauwe bloem; Heinrich van Ofterdingen, (Vert. Ria van Hengel), Athenaeum-Polak & Van Gennep 2006, blz. 67.

  12. Heinrich Heine, uit: Arnold Heumakers, ‘Nawoord’, in: Novalis, De blauwe bloem; Heinrich van Ofterdingen, (Vert. Ria van Hengel), Athenaeum-Polak & Van Gennep 2006, blz. 193.

  13. Arnold Heumakers, ‘Nawoord’, in: Novalis, De blauwe bloem; Heinrich van Ofterdingen, (Vert. Ria van Hengel), Athenaeum-Polak & Van Gennep 2006, blz. 193.

  14. Novalis, De blauwe bloem; Heinrich van Ofterdingen, (Vert. Ria van Hengel), Athenaeum-Polak & Van Gennep 2006, blz. 112-113.

  15. William Wordsworth, uit: Bert Mesland, De Verlichting der Romantiek; de psychofysiologische idee in West-Europa, Erasmus Publishing 2000, blz. 181.

  16. Novalis, uit: Bert Mesland, De Verlichting der Romantiek; de psychofysiologische idee in West-Europa, Erasmus Publishing 2000, blz. 176.

  17. Johann Wolfgang Goethe, Het lijden van de jonge Werther, (vert. Thérèse Cornips), Querido 2001, blz. 10.

  18. Johann Wolfgang von Goethe, Het lijden van de jonge Werther, (vert. Thérèse Cornips), Querido 2001, blz. 100.

  19. Maurice Cranston, The Romantic Movement, Blackwell 1994, blz. 59.

  20. Johann Wolfgang von Goethe, Het lijden van de jonge Werther, (vert. Thérèse Cornips), Querido 2001, blz. 67-68.

  21. Maurice Cranston, The Romantic Movement, Blackwell 1994, blz. 24-27.

  22. Johann Wolfgang von Goethe, uit: Peter Boerner, Johann Wolfgang van Goethe, Rowohlt Taschenbuch Verlag 1999, blz. 93.