CULTUURGESCHIEDENIS

1. Wetenschappelijke kennis2. De culturele context
3. De theorieën4. De feiten5. Ruimte en tijd in de kunst

De feiten

Dan moeten we ons nu, in overeenstemming met het zelf opgelegde schema, nog een keer verplaatsen, van het niveau van de wetenschappelijke contexten, theorieën, voorstellingen en formalismen naar het niveau van de feiten.

Volgens de hier gehanteerde definitie hebben natuurwetenschappelijke feiten zelf geen samenhang of betekenis, maar krijgen ze die pas door het netwerk van theorieën waarvan ze deel uitmaken en dan nog wel in relatie tot de culturele context waarin ze thuishoren. Maar dat betekent nog niet dat losse feiten geheel onbevangen worden waargenomen en tot de wereld zelf behoren. Wetenschappelijke feiten maken immers deel uit van de wereld die we zien, het deel dat we buiten ons hebben geplaatst, zodat feiten zijn omgeven met het ‘dunne geestelijke randje’ dat Proust belette de materie rechtstreeks te beroeren. Hoewel feiten voor iedereen hetzelfde zijn, zeggen ze niet zozeer iets over de wereld zelf, als wel over de door ons waarnemen en denken bemiddelde wereld. Als we van feiten zouden vinden dat ze tot de wereld zelf behoren, maken we ons schuldig aan een logische tegenspraak, omdat we daarmee beweren dat bemiddelde kennis identiek is met onbemiddelde kennis. En het laatste valt ons hooguit ten deel in de mystieke ervaring waarvan Musil bekend veronderstelde dat die, behalve in ziekelijke toestand, nooit van lange duur is en opgevat moet worden als ‘een hypothetisch grensgeval dat men nadert, om steeds weer in normale toestand terug te vallen’. Het dilemma van de in wezen ‘onwerkelijke’ feiten kan worden opgelost met de ‘vaihingeriaanse’ stellingname dat we in de praktijk een heel eind kunnen komen door te doen alsof de feiten met de werkelijkheid overeenstemmen.

Nu zijn er feiten in soorten en maten, wat met de volgende drie voorbeelden wordt toegelicht. Het is een feit dat een steen, die door een aardbewoner is opgetild en vervolgens wordt losgelaten, omlaag valt. Het is ook een feit dat zuiver water een kookpunt heeft dat, bij een buitendruk van 1 atmosfeer, 100 0C bedraagt. En het is een feit dat een proton een rustmassa heeft van 1,67265 x 10-27 kg. Om reden van eenvoud beperken we ons tot de empirische feiten en laten we de logische feiten (2×2=4, de Mandelbrotverzameling, de imaginaire getallen en andere wiskundige waarheden) nog even buiten beschouwing. Deze voorbeelden zijn daarom alle drie feiten, omdat ze, in tegenstelling tot het netwerk van theorieën waarvan ze deel uitmaken, het geval zijn en blijven ongeacht ras, geslacht, leeftijd, plaats, seksuele of politieke voorkeur, economische positie, godsdienstige achtergrond, wetenschappelijke school, culturele belangstelling of momentaan humeur van de waarnemer, wat weer aan de hand van de geschiedenis gemakkelijk is aan te tonen.

Parmenides vond een vallende steen als voorstelling een zinsbegoocheling omdat de echte wereld één en onveranderlijk is. Plato beschouwde een vallende steen als een grofstoffelijke en onvolkomen afspiegeling van een zuivere en zelfstandig buiten ruimte en tijd bestaande ideeënwereld. Aristoteles vond een vallende steen streven naar het kosmische oercentrum en behoren tot de legitieme fysische wereld. Dit lijstje kan, op een lange winteravond, naar believen en behoeven worden aangevuld en uitgebreid. Hier moet alleen Newton nog apart worden vermeld, die vond dat een steen valt als gevolg van zoiets duisters als de zwaartekracht, en ten slotte Einstein, die een vallende steen opvatte als een krachtenvrij voorwerp dat zich gedraagt alsof het zich in een gekromde ruimte of een versneld systeem bevindt, maar daar meteen aan toevoegde dat ook zijn opvatting het eeuwige leven niet beschoren zal zijn. De voorstelling van een vallende steen mag dan steeds veranderen of geheel ontbreken, en indien voorhanden kan ook de wiskundige beschrijving worden ingeruild voor een andere of desnoods helemaal weggelaten worden, maar het feit dát een steen valt verandert niet, net zomin als de tijd die een steen er in de verschillende voorstellingen over doet om de grond te bereiken. Want Musil mag dan wel schrijven dat ‘niets zeker is’, en dat ‘alles zich bevindt in een onzichtbaar maar nooit rustend veranderingsproces’, Nietzsche dat ‘grondaannamen altijd willekeurig zijn en terug te voeren op de persoonlijke make-up van de denker’, Schopenhauer dat ‘de wereld geheel onze voorstelling is’ en Rorty dat het alleen maar lijkt alsof de harde feiten van de chemicus anders zijn dan de zachte uit de wereld van de literatuurcriticus, maar feiten moeten daarop toch wel een uitzondering vormen, omdat geen yogi, geen zenmeester, geen sjamaan, geen paus, geen kunstenaar, geen wetenschapper, geen wijsgeer en zelfs geen almachtige God er ooit in geslaagd is een losgelaten steen anders te laten vallen dan hij doet, zuiver water onder de geëigende omstandigheden anders te laten koken dan bij 100 0C, of de rustmassa van een proton te veranderen, en ook in de voorzienbare toekomst zal niemand dat kunnen. Feiten zijn weliswaar bemiddelde kennis en behoren niet tot de wereld zelf, maar feiten zijn wel door de wereld zelf afgedwongen vaste punten in onze kennis over de wereld: het zijn de knijpers waarmee onze in de culturele wind wapperende theoretische netwerken onlosmakelijk aan de waslijn van de wereld zelf zijn opgehangen.

Feiten zijn dus, in tegenstelling tot wat in relativistisch, sociaal-constructivistisch en pragmatisch filosofische kringen wel wordt beweerd, wel degelijk te beschouwen als een uniek en onveranderlijk fundament, waarop een grote variëteit aan kennisgebouwen kan worden opgetrokken, met ieder gebouw zijn eigen (theoretische) structuur en zijn eigen (culturele) voorkomen. Een beweeglijk fundament zal niet alleen het gebouw van theorieën uit de voegen slaan, maar ook het fundament zelf ontzetten, zodat de onveranderlijkheid van de feiten een noodzakelijke bestaansvoorwaarde voor de wereld is.

Het is en blijft opvallend dat de onontkoombaarheid van feiten vaak emotioneel verzet heeft opgeroepen en de behoefte aan wonderen gevoed, vooral in religieuze kringen waar zeeën nog wel eens spontaan willen splijten en blindheid met een handjevol modder kan worden genezen, en in de sprookjeswereld waarin meisjes voor honderd jaar in slaap kunnen vallen zonder een dag te ouder te worden en waarin laarzen bestaan waarmee in één stap zeven mijl kan worden afgelegd, maar ook in de artistieke wereld. In het werk van René Magritte komen veel zwevende stenen voor, en Wim T. Schippers heeft zich veel moeite getroost, om met de nodige ondersteuning van de Technische Universiteit Delft weliswaar, het onontkoombare effect van de zwaartekracht zo niet werkelijk, dan toch visueel te bestrijden met een zwevende steen.

Wat de dichtkunst betreft was het Lord Byron die wilde proberen Newtons wetten te logenstraffen:

Want ik zal de stenen, indien mogelijk, leren
Zich tegen de tirannen van de aarde te verheffen.[1]

En Ida Gerhardt schreef in haar bemoedigende gedicht ‘Voor de balletmeester’:

Alles is pas aangevangen.
Ongemeten zijn de kansen:
Orpheus liet de stenen dansen.[2]

Veel eerder waren zij al voorgegaan door Dante die zich, door zijn geliefde Beatrice omhoog meegenomen door de hemelsferen, verbaast over zijn gewichtloosheid en dan als antwoord krijgt:

Dat ik je mee naar boven heb genomen
Is niet verwonderlijker dan dat wij
Een beek vanaf een bergtop neer zien stromen.

Het zou veel vreemder zijn, indien je, vrij
van elke last op aarde was gebleven
Als vuur dat niet beweegt.[3]

Tijdens een symposium plaatste Cees Nooteboom deze particuliere voorbeelden van kunstenaarsverzet tegen dwingende feiten in een algemener kader door te stellen dat schrijvers de werkelijkheid niet willen weergeven, maar de mogelijkheden van de schrijfkunst juist benutten om de werkelijkheid geweld aan te doen, te ondermijnen, om te draaien of aan te dikken, omdat het in een wereld zonder wonderen anders niet om uit te houden is. En inderdaad, als de wereld van de wetenschappelijke feiten de enige bestaande wereld zou zijn, was die ook niet te verdragen, maar gelukkig is dat ook niet het geval, en willen we – zoals de cardioloog Arend Jan Dunning eens schreef – bij tijd en wijle uit de gouden kooi van de rationele wereld, gedomineerd door natuurwetenschap en technologie ontsnappen, desnoods in een vliegende schotel.[4]

De drie gegeven voorbeelden van feiten onderscheiden zich van elkaar, doordat ze steeds verder van de directe waarneming verwijderd zijn. Geen cultuur, tijd of school, of men is er wel in staat het feit van een vallende steen vast te stellen. Met kokend water ligt dat wat moeilijker, omdat er behalve zuiver water doorgaans ook vuur, en zeker een thermometer en een barometer voorhanden moeten zijn en die heeft lang niet iedereen meteen voorhanden. Maar wat zijn die instrumenten anders dan uitbreidingen en verbeteringen van onze natuurlijke zintuigen? Tenslotte kan een temperatuur in principe met de blote vinger gemeten worden, maar dat is rond de 100 0C behalve een pijnlijke ook een uiterst onnauwkeurige zaak. En wie zich wel eens met een hamer op de duim heeft geslagen of de vingers tussen een autoportier heeft gehad, die weet dat we heel goed in staat zijn druk direct te registreren, maar daaraan kleven dezelfde nadelen als aan het onbemiddeld zintuiglijk meten van de temperatuur. Bij de bepaling van de rustmassa van het proton ligt de zaak weliswaar extremer, omdat een dergelijke uitbreiding van de zintuigen een technologisch hoog ontwikkelde samenleving vooronderstelt, maar niet wezenlijk anders.

Maar als de rustmassa van het proton als feit wordt aangemerkt, betekent dat dan niet dat elementaire deeltjes gewoon bestaan, inclusief de vele al dan niet strak opgerolde dimensies die nodig zijn om hun gedrag te beschrijven? Dat nu is niet noodzakelijk het geval, omdat de rustmassa en bijvoorbeeld de elektrische lading, beschouwd kunnen worden als losse feiten − die dus waar zijn − terwijl het proton een concept is waarbinnen die twee losse feiten, met nog een aantal andere, samenhang en betekenis krijgen. Het proton hoort dus eerder op het niveau van de theorie thuis dan bij de feiten. Dit is tevens de reden waarom het verschijnsel supersnaar niet in het rijtje van de zich steeds verder van de directe waarneming verwijderende feiten is opgenomen: een vrije supersnaar is, nu en in de toekomst, noch in z’n totaliteit en noch in z’n aspecten, op enigerlei wijze experimenteel aan te tonen en moet dus geheel en blijvend naar het rijk van de theorieën worden verwezen.

Dat het een moeilijke, en misschien wel onmogelijke zaak is om de verschillende niveaus van natuurwetenschappelijke kennis − feit, theorie en culturele context − scherp van elkaar te scheiden is al eerder opgemerkt. Er is kennelijk een heel schemergebied waarin de grenzen tussen de verschillende niveaus betrekkelijk arbitrair getrokken kunnen worden, en op het niveau van de supersnaren zou het verschil tussen feit en theorie wel eens helemaal verdwenen kunnen zijn. Wel is duidelijk dat mét de feiten, mét de door de wereld zelf afgedwongen vaste punten in onze wetenschappelijke kennis over de wereld, aan de basisvoorwaarde voor wiskundige beschrijfbaarheid of mathematiseerbaarheid is voldaan: zonder vaste punten geen regelmaat, en zonder regelmaat geen moge­lijkheid tot mathematische wetmatigheden. Logische feiten zijn dus direct aan het bestaan van empirische feiten gekoppeld, zonder dat er een hiërarchisch verband − welke van de twee aspecten van het wetenschappelijke kennen de belangrijkste is en welke de afgeleide − valt aan te geven.

De onveranderlijkheid van feiten − empirische én logische − maakt ze net zo min waardevrij als onbemiddeld. Water kookt weliswaar binnen elke cultuur en theorie bij een temperatuur die wij 1000C hebben genoemd, maar dat verklaart nog niet waarom het een interessant feit is waar we ons zo nodig bewust van moeten zijn. Voor het bepalen van feiten moeten er financiële middelen ter beschikking gesteld worden en daarbij spelen toepassingsmogelijkheden een belangrijke rol. Dus ook voor feitenkennis gaat het, zoals Max Weber beweerde[5] en Nietzsche dat formuleerde voor wetenschappelijke waarheden in het algemeen, uiteindelijk om de vraag wie er bij gebaat is, en ook feitenkennis, in ieder geval de praktische toepassing ervan, kan ‘gedrenkt zijn in bloed’, wat zeker voor vallende stenen, kokend water en de rustmassa van kerndeeltjes historisch makkelijk is te onderbouwen. Maar ook zuiver logische feiten kunnen tot bloederige toestanden aanleiding geven, zoals bijvoorbeeld blijkt uit Pythagoras’ wet dat voor iedere rechthoekige driehoek moet gelden dat de som van de kwadraten van de rechthoekszijden gelijk is aan het kwadraat van de schuine zijde, welke ontdekking als zo’n grote gebeurtenis werd ervaren dat er honderd ossen werden geofferd als dankbe­tuiging aan de goden. Of er daarmee nog geen bloed ge­noeg gevloeid had ontstond er zo veel wrok onder de burgerij van Croton over de geheimzinnigdoenerij van Pythagoras’ wiskundeschool dat het gebouw werd omsingeld en, nadat de deuren waren vergrendeld om ontsnappen te voorkomen, in brand gestoken, waarbij Pythagoras en vele van zijn volgelingen om het leven kwamen.[6] Over deze laatste gebeurtenis zijn historici het lang niet allemaal eens: George Sarton vermeldt alleen maar dat Pythagoras ‘door politieke vijandschap en lokale naijver is verdreven en zijn laatste levensjaren in Metapontion heeft gesleten’,[7] en Charles Seife schrijft dat de ‘meest gangbare’ opvatting is dat Pythagoras in eerste instantie wel wist weg te komen, maar bij zijn vlucht stuitte op een bonenveld dat hij vanwege het taboe op bonen, weigerde over te steken, zodat zijn achtervolgers hem alsnog konden grijpen en de keel doorsnijden.[8]

Ligt in het voorgaande de nadruk op het betrekkelijk eenvoudige geval van feiten in de exacte wetenschappen, in de sociale en culturele wetenschappen ligt de situatie heel wat problematischer. Genoemde Max Weber stond een strikte scheiding voor tussen feiten en waarden in de sociale wetenschappen, vergelijkbaar zoals hiervoor geschetst voor de exacte wetenschappen. Dat is hem op fikse kritiek van onder anderen de Frankfurter Schüler Max Horkheimer, Theodor Adorno en Walter Benjamin komen te staan, omdat die ervan uitgaan dat sociale ‘feiten’ altijd met ideologie geladen zijn en dat het ontkennen daarvan neerkomt op het in stand houden van de gevestigde orde. Refererend aan het hier gebruikte beeld van het wapperende wasgoed, moeten we toch accepteren dat de feitelijke knijpers bij de sociale en culturele wetenschappen wat minder stevig aan de waslijn zijn geklemd en onder invloed van een straf cultureel briesje makkelijker wat kunnen verschuiven of zelfs van de lijn losspringen dan bij de natuurwetenschappen het geval is.

Nadere aandacht verdient nog de bewering dat de feitelijke onveranderlijkheid van de uiterlijke wereld niet een typisch geval van natuurwetenschappelijke beroepsdeformatie is, en de zekerheid dat stenen in een zwaartekrachtveld zonder hulp van buiten niet kunnen zweven evenmin een vorm van rationele verstarring. Einstein schijnt naar aanleiding van het bericht dat een oosterse priester sinaasappels uit het niets tevoorschijn kon toveren − wat een nog groter wonder is dan het laten zweven van stenen − verzucht te hebben: ‘Was het maar waar; wat zou dat een ongelooflijke uitbreiding van mijn vakgebied betekenen.’ Er bestaat tegenwoordig inderdaad, naast de toenemende belangstelling voor de verbeelding in bijvoorbeeld de romanliteratuur zoals dat ook ten tijde van het ontstaan van de antieke roman het geval was, een zekere hang naar wetenschappelijke wonderen in de vorm van uit het niets tevoorschijn komende sinaasappels, vliegende schotels en zwevende stenen. Maar die is alleen aanwezig bij degenen die de feitelijke wereld zelf niet wonderlijk genoeg vinden en weigeren te beseffen dat het grootste wonder is dat al die stenen zonder enige uitzondering op aarde altijd en overal omlaag vallen, wat Francis Bacon tot het spinozistische inzicht bracht dat God nooit wonderen heeft verricht om godloochening te weerleggen, omdat zijn gewone werken dat al overtuigend doen.[9]

Trouwens, wat heet een zekere hang naar wonderen als er in een overwegend religieus land als Italië ook tegenwoordig nog jaarlijks tweemaal meer wordt uitgegeven aan magische praktijken als handlezen, beheksing, duivelsbezwering, toekomstvoorspelling en zwarte missen dan aan de katholieke kerk.[10] Er wordt wel gezegd dat we leven in een uitgesproken rationeel tijdperk vol van wetenschap en techniek, maar dat beperkt zich tot een betrekkelijk dunne laag van de bevolking, want onmiddellijk onder de oppervlakte bevindt zich zo veel geloof en bijgeloof dat er moeiteloos een hele encyclopedie van pseudowetenschappen − van aardstralen tot zwart licht − valt samen te stellen,[11] en er landt geen ruimtevaarder op de maan of er worden daar gebeden opgezegd, vlaggen met kruisen geplaatst en Bijbels achtergelaten, want hoe indrukwekkend die technische prestatie ook mag zijn, zonder de hulp van God kan er volgens de − wetenschappelijk opgeleide en getrainde − bemanningen maar weinig van zo’n riskante onderneming terechtkomen,[12] en als het niet mocht baten dan kan het, volgens Blaise Pascals adagium, in ieder geval geen kwaad.

Ieder streven om de wereld zelf met behulp van wetenschappelijke middelen van buitenaf dichter te naderen dan het niveau van de feiten schiet op voorhand aan het gestelde doel voorbij. Het helpt ons niet om, op onze wetenschappelijke zoektocht naar de wereld zelf, van het niveau van de feiten over te stappen naar de zintuiglijke waarnemingen bijvoorbeeld, die volgens sommigen aan de feiten voorafgaan. Als wij een steen zien vallen, zo luidt de redenering, ervaren we in werkelijkheid een bundel lichtstralen op onze netvliezen en de klap die we horen bij het neerkomen is een pakketje geluidsgolven op onze trommelvliezen, zodat de wereld eigenlijk bestaat uit een verzameling golflengten en frequenties. Maar die veroorzaken op hun beurt weer allerlei elektrische en chemische activiteiten in de zenuwen en de hersenen, die weer aanleiding geven tot een proces van bewustwording, terwijl we er nog geen enkel idee van hebben wat bewustwording eigenlijk is, enzovoort, zodat de zoektocht naar de wereld zelf in die richting uitloopt op net zo’n eindeloos regressieve onderneming als de beschrijving van stenen in termen van steeds fundamentelere deeltjes. Willen we in onze relatie tot de wereld niet voorbijgaan aan het simpele feit dat er stenen zijn die vallen, of algemener gesteld dat er een gegeven wereld is waarin we noodzakelijkerwijs leven en dat de voortgang van de evolutie in die wereld bewustzijn heeft voortgebracht met alle gevolgen van dien, dan doen we er goed aan het grootste belang te hechten aan het niveau van de (alledaagse) feiten. Want hoezeer de wetenschap in haar postmoderne verschijningsvorm zich ook mag vermeien in een steeds moeilijker voorstelbare wereld, het laatste gordijn voor de wereld zelf valt bij leven en welzijn toch niet weg te trekken, en lijken wij gedwongen permanent in de ‘alsof-wereld’ van Hans Vaihinger te vertoeven.

Dat we bij het onderzoeken of ontdekken van de wereld van het niveau van de feiten afdwalen en het risico lopen weg te glijden in een eindeloze regressie komt vooral doordat we met wetenschappelijke middelen de feiten maar van één kant, de buitenkant, kunnen benaderen en ze op die manier als hazen voor ons uitdrijven in de wereld die we zien. Om te voorkomen dat alledaagse feiten ons blijven ontglippen, zullen we gebruik moeten maken van een oude jagerslist en ze tegelijk van twee kanten benaderen, ze tussen twee kenwijzen van de wereld insluiten en klem zetten.

Het vergelijken van wetenschapsbeoefening met een jachtpartij is overigens verre van origineel. In de Middeleeuwen werd het schaarse wetenschappelijke onderzoek al als jacht gezien, en ook Francis Bacon gebruikte deze metafoor om aan te geven dat verwerving van nuttige kennis niet verwacht moet worden van abstracte filosofieën – ‘de grotere goden als het ware, die daar niet in slagen ook al wenden ze al hun krachten aan’ − maar alleen van de god van het woud Pan, dat wil zeggen van bezonken ervaring en universele natuurkennis, waarmee men vaak als bij toeval, zoals bij het jagen wel gebeurt, op ontdekkingen stuit.[13]

Voor het insluiten van de feiten hebben we, naast de wetenschappelijke, de intuïtieve kenwijze tot onze beschikking die, schreef Robert Musil, om ‘een volledige omkering van de instelling van de kennende mens’ vraagt, en die, volgens Penrose, een unieke eigenschap van het menselijke bewustzijn is waarmee we in staat zijn ‘in te zien’ of ‘aan te voelen’ of iets waar of onwaar is − of mooi of lelijk, of goed of slecht − en die niet met machines kan worden nagebootst.[14] Met nadruk moet daarbij vermeld worden dat de benaming ‘intuïtief’ allerminst hoeft te betekenen dat het gaat om een minder zekere kenwijze dan de wetenschappelijke. In 1922 schreef Henri Bergson al dat de wetenschap en de intuïtieve metafysica even precies en zeker zijn, of dat tenminste kunnen worden. In principe herhaalt Bergson hier niets anders dan wat Aristoteles al als kernpunt van zijn metafysica naar voren bracht, en wat Descartes als eerste van een viertal regels voor de fundering van zijn persoonlijke rationele methode gaf: ‘De eerste is, nooit iets voor waar aan te nemen waarvan ik niet zelf de waarheid op evidente wijze zou inzien.’[15] Ook Pascal beschouwde zijn ‘kennis van het hart’ als intuïtief gegeven en Kant ging er vanuit dat eigenlijke natuurwetenschap ‘a priori kenniselementen’ nodig heeft:

Alle eigenlijke natuurwetenschap heeft dus een zuiver deel nodig, waarop de onomstotelijke zekerheid, die het verstand in haar zoekt, zich kan baseren, en vooronderstelt in de eerste plaats metafysica van de natuur.[16]

Waaraan Schopenhauer nog toevoegde dat:

de zogenaamde fysische waarheden, dat wil zeggen waarheden zoals Kant die poneert, hun evidentie niet te danken hebben aan bewijzen, maar aan het onmiddellijk inzicht wat a priori zeker is; en hiervan zijn we ons met de grootste noodzakelijkheid bewust,[17]

om vervolgens zelf het gebied van de intuïtieve zekerheden voortvarend uit te breiden van de fysische naar de ethische en esthetische feiten.[18]

Om de lijst nog wat verder te completeren: volgens Floris Cohen was het de bedoeling van de logisch-positivist Ernst Mach om de wetenschap van metafysica te vrijwaren door te laten zien dat het fundament van de wetenschap gevormd wordt door een paar basisideeën die hun eenvoud ontlenen aan een onbevooroordeelde, zelfs ‘instinctieve’ kijk op de wereld om ons heen, aan een intuïtief vermogen om de essentiële natuurlijke feiten te onderscheiden.[19] In de wiskunde ligt het al niet veel anders, want ook die is gebaseerd op een beperkt aantal eenvoudige axioma’s waarmee alle mogelijke ingewikkelde stellingen kunnen worden bewezen, maar de axioma’s zelf zijn onbewijsbaar en moeten voor zich sprekend, dat wil zeggen intuïtief, worden aangenomen.[20] Een voorbeeld van zo’n onbewijsbaar maar intuïtief waar axioma is dat elk positief getal n een opvolgend geheel getal n+1 heeft, welke getalswaarde er ook voor n wordt ingevuld. Ook de filosofen Edmund Husserl en Emmanuel Levinas stellen hun vertrouwen in wat zij intuïtieve kennis noemen: ‘De ware terugkeer naar de dingen, is de terugkeer naar de activiteiten waarin de intuïtieve aanwezigheid van de dingen wordt ontdekt.’[21]

Zelfs Alan Sokal, de natuurwetenschappelijke gesel van de Franse postmodernisten en deconstructivisten, moet constateren dat we wat onze beweringen over de wereld betreft steeds terugkomen bij het probleem van David Hume:

Geen enkele uitspraak over de reële wereld kan ooit echt bewezen worden, maar om de zeer juiste uitdrukking van het Angelsaksisch recht te hernemen, kan ze dat boven elke redelijke twijfel. Alleen de onredelijke twijfel blijft over.[22]

Er zijn natuurlijk in de loop van de geschiedenis genoeg pogingen ondernomen om de intuïtie een legitieme plaats in onze wereldbeschouwing te geven. Maar nemen we als voorbeeld de romantische natuurfilosofie die zich na Kant in Duitsland ontwikkelde, op basis van met name Friedrich Schellings ideeën, dan werd er weer een zo eenzijdige nadruk op de intuïtie gelegd met verwaarlozing van verstand en experiment, dat daar naar is gebleken een uiterst speculatieve en weinig vruchtbare onderneming uit is voortgekomen – een enkele uitzondering daargelaten.

Een evenwichtige, dat wil zeggen complementaire, combinatie van de wetenschappelijke en de intuïtieve kenwijze verlost ons van de dwang achter eindeloos regressieve feiten aan te jagen, zonder de feiten zelf in redelijke twijfel te hoeven trekken. Ook zijn we daardoor in de gelegenheid een aantal netelige kwesties die voortkomen uit de eenzijdig rationeel-wetenschappelijke benadering uit de wereld te helpen.

Een voorbeeld daarvan is het hardnekkige inductieprobleem, waar menig wetenschapsfilosoof, en niet in de laatste plaats Karl Popper, zijn tanden in heeft gezet en ook op stukgebeten en dat in hoofdstuk VII uitgebreid zal worden besproken. Blijven we nog even bij het vallen van stenen, dan houdt het inductieprobleem in dat, hoeveel stenen we in het verleden ook hebben zien vallen, en hoeveel wetenschappelijke voorspellingen daarover tot op heden zijn gedaan en ook uitgekomen, het strikt logisch gesproken toch niet is toegestaan deze bevindingen vanzelfsprekend naar de toekomst door te trekken. Het blijft immers altijd mogelijk dat we morgen net die ene steen zullen treffen die blijft zweven. Absolute zekerheid zullen we daarover pas overmorgen hebben, als we tenminste geen zwevende stenen over het hoofd hebben gezien. Maar intuïtief hebben we er geen enkel probleem mee dat ze in de wereld van morgen weer allemaal zullen vallen, en weten we dat de onvermijdelijkheid van de feitelijkheden in de wereld een noodzakelijke voorwaarde is voor haar bestaan. Het idee dat het altijd mogelijk blijft dat er morgen een steen anders zal doen dan gewoon vallen is van dezelfde orde als de door Harry Mulisch geuite bewering dat, zolang we (hij) nog niet dood zijn (is), de mogelijkheid het eeuwige leven te hebben in principe nog voor ons (hem) openligt: logisch juist, intuïtief baarlijke nonsens. Waaruit maar weer volgt dat, in tegenstelling tot de vaak gehoorde mening, sommige zekerheden makkelijker zijn te vinden op het intuïtieve gebied dan in de pure wetenschappelijke logica.

Andere belangrijke voorbeelden van het nut dat de combinatie van twee kenwijzen bij het benaderen van problemen kan hebben zijn gegeven in hoofdstuk , waarbij voortgaande discussies over het al dan niet bestaan van God, de al dan niet aanwezige zin van het leven en het al dan niet beschikken over een vrije wil als oeverloos naar de prullenbak worden verwezen. Oeverloos omdat het antwoord afhangt van binnen welke context – wetenschappelijke of artistieke − de vraag wordt gesteld en een definitief, eenduidig antwoord simpelweg niet tot de mogelijkheden behoort.

  1. George Byron, uit: Maurice Cranston, The Romantic Movement, Blackwell 1994, blz. 71.

  2. Ida Gerhardt, ‘De Adelaarsvarens’, in: Verzamelde gedichten II, Athenaeum-Polak & Van Gennep 1999, blz. 680.

  3. Dante Alighieri, De goddelijke komedie, (vert. Ike Cialona, Peter Verstegen),Athenaeum – Polak & Van Gennep 2001, Paradijs, r. 136-140.

  4. De mond vol tanden; dertig vraaggesprekken over wat de wetenschap niet weet, Prometheus 1992, blz. 211.

  5. A. Braeckman, ‘Max Weber’, in: Hans Achterhuis e.a. (red.), De denkers; een intellectuele biografie van de twintigste eeuw, Contact 1999, blz. 76 e.v.

  6. Simon Singh, Het laatste raadsel van Fermat; het verhaal van een stelling die de grootste geesten der aarde 358 jaar lang tot wanhoop dreef, (vert. Mea Flothuis), De Arbeiderspers 1998, blz. 47-49.

  7. George Sarton, A History of Science; Ancient Science through the Golden Age of Greece, Harvard University Press 1960, blz. 200.

  8. Charles Seife, Zero; The Biography of a Dangerous Idea, Penguin Books 2000, blz. 38.

  9. Francis Bacon, Essays, (vert. Willem Dijkhuis), Boom Klassiek 1978, blz. 89.

  10. De mond vol tanden; dertig vraaggesprekken over wat de wetenschap niet weet, Prometheus 1992.

  11. Marcel Hulspas & Jan Willem Nienhuys, Tussen waarheid en waanzin; een encyclopedie der pseudo-wetenschappen, De Geus 1997.

  12. David F. Noble, The Religion of Technology; The Divinity of Man and the Spirit of Invention, Alfred A. Knopf 1998, blz. 140.

  13. Francis Bacon, uit: Klaas van Berkel, ‘Wetenschap op recept’, NRC Handelsblad, 1-4-1995.

  14. Roger Penrose, De nieuwe geest van de keizer, (vert. Jos den Bekker), Prometheus 1990, blz. 165.

  15. René Descartes, Over de methode, (vert. Theo Verbeek), Boom 1977, blz. 57.

  16. Immanuel Kant, uit: H.A.M. Snelders, Wetenschap en intuïtie; het Duitse romantisch-speculatief natuuronderzoek rond 1800, Ambo 1994, blz. 13.

  17. Arthur Schopenhauer, De wereld als wil en voorstelling, vertaald en toegelicht door Hans Driessen, met een inleiding van Patricia de Martelaere, Wereldbibliotheek 1997, blz. 143-144.

  18. Arthur Schopenhauer, De wereld als wil en voorstelling, vertaald en toegelicht door Hans Driessen, met een inleiding van Patricia de Martelaere, Wereldbibliotheek 1997, blz. 533-534.

  19. H. Floris Cohen, The Scientific Revolution; A Historiographical Inquiry, The Univerity of Chicago Press 1994, blz. 40.

  20. Simon Singh, Het laatste raadsel van Fermat; het verhaal van een stelling die de grootste geesten der aarde 358 jaar lang tot wanhoop dreef, (vert. Mea Flo­thuis), De Arbeiderspers 1998, blz. 163.

  21. L. Bouckart, ‘Emmanuel Levinas’, in: Hans Achterhuis e.a. (red.), De denkers; een intellectuele biografie van de twintigste eeuw, Contact 1999, blz. 377.

  22. Alan Sokal, Jean Bricmont, Intellectueel bedrog; Postmodernisme, wetenschap en antiwetenschap, Epo De Geus 1999, blz. 60.