CULTUURGESCHIEDENIS

1. Wetenschappelijke kennis2. De culturele context
3. De theorieën4. De feiten5. Ruimte en tijd in de kunst

In wezen is de moraal de wetenschap vijandig gezind: reeds Socrates was dit − en wel omdat de wetenschap zaken gewichtig vindt die niets met ‘goed’ en ‘kwaad’ te maken hebben en dus aan het gevoel voor ‘goed’ en ‘kwaad’ gewicht ontnemen.
(Friedrich Nietzsche)[1]

U beschrijft mij de wereld en leert mij hoe men haar moet classificeren. U noemt al haar wetten op en in mijn dorst naar kennis neem ik ze voor waar aan. U laat zien hoe de wereld in elkaar zit en mijn hoop neemt toe. Maar waarom moest ik mij nu al die inspanningen getroosten? Ik leer veel meer wanneer ik naar de golvende heuvels kijk en de avond voel die zijn hand op mijn onrustig hart legt.
(Albert Camus)[2]

Wetenschappelijke kennis

In de hoofdstukken □ en I zijn de rationele geest en de intuïtieve ziel voorgesteld als twee complementaire aspecten van het menselijke bewustzijn die, verankerd in het fysiek gespleten brein, bij elkaar de noodzakelijke voorwaarden vormen voor de ‘vreemde lus’ waarmee we de wereld in zijn verschillende aspecten kunnen kennen, in hoofdstuk II in het bijzonder de toestand van die wereld aan het begin van het tweede millennium als gevolg van een door de rationele wetenschap gedomineerde periode van ‘verlichting’. Na deze inleidende beschouwingen is het nu tijd voor enige verdieping in de kenwijze van de wetenschap, als een van de vier samenstellende bestanddelen die in het nulde hoofdstuk slechts globaal aan de orde is geweest. De andere kenwijzen ‒ de kunsten, filosofie en mystiek ‒ komen in latere hoofdstukken V, VI, VII, VIII en XII aan de orde.

Wetenschappelijke kennis heeft uitsluitend betrekking op het deel van de wereld waar we als onvermijdbaar gevolg van ons bewustzijn buiten en tegenover staan, het deel dat we zien. Die kennis is bemiddeld door waarnemen en denken – wat we zien is immers niets anders dan een verzameling zintuiglijke indrukken die via de elektrische, chemische en fysiologische processen in onze hersenen wordt samengesteld tot een min of meer coherente voorstelling − en de vraag die daardoor vanzelf wordt opgeroepen is of de wereld is zoals we die zien, of dat de wereld zich in die bemiddelde vorm anders aan ons voordoet dan die in werkelijkheid is. In het nulde hoofdstuk is daarover al gezegd dat we ons weliswaar een beeld of voorstelling van de wereld vormen, maar dat natuurwetenschappelijke feiten, zoals het kookpunt van water of het vallen van stenen, hoezeer ook mentale constructies die niet tot de wereld zelf behoren, wél door de wereld zelf afgedwongen vaste punten in onze kennis over de wereld moeten zijn. Voor de gamma- en alfawetenschappen geldt in principe hetzelfde, hoewel we daarbij moeten accepteren dat de feiten in een gaandeweg afnemend continuüm minder hard zijn dan in de natuurwetenschappen het geval is.

Maar alleen feitenkennis maakt nog geen wetenschap en om de vraag naar de relatie tussen de wereld zelf en onze wetenschappelijke kennis over de wereld vollediger te kunnen beantwoorden, is het eerst nodig beter te omschrijven wat er onder wetenschappelijke kennis moet worden verstaan:

Wetenschappelijke kennis over de wereld wordt niet gevormd door een verzameling losse feiten, maar bestaat uit een netwerk van theorieën waarbinnen die feiten, in relatie tot de culturele context, samenhang en betekenis krijgen.

Om het al eerder in hoofdstuk □ gegeven illustratieve beeld daarvan nog even in herinnering te brengen:

Feiten zijn de knijpers waarmee het in de culturele wind wapperende netwerk van theorieën aan de waslijn van de wereld zelf is opgehangen. De feitelijke knijpers zijn op de waslijn gefixeerde punten waarmee het netwerk van theorieën aan de lijn wordt bevestigd, waarbij de theorieën bestaan uit vele verschillende vormen, kleuren en patronen die op allerlei manieren kunnen bollen en wapperen al naar gelang de culturele wind waait. En de culturele wind, die blaast toch wel, of er nu was aan de lijn hangt of niet, met andere woorden: een cultuur hóéft niet per se belang te hechten aan wetenschappelijke kennis, zeker niet in die mate als in de westerse cultuur is gebeurd. Trouwens, het beeld van het in de wind bollende wasgoed bezit niet alleen filosofische, maar ook poëtische kracht, zoals blijkt uit een van Sybren Polets vermaarde ‘Taalfiguren’:

’t Wasgoed van 40 jaar geleden aan de lijn,
de knieën van de broek door weer en wind versleten,
de sokken stukgelopen op herinneringen en
alles bollend van een goedgelijkend niets –
Niet ik maar mijn herinneringen dralen,
Mijn kleren talmen, transpireren, treuren –[3]

Beperken we ons voor het gemak in eerste instantie tot de natuurwetenschappen, dan omvat wetenschappelijke kennis volgens bovenstaande omschrijving drie verschillende niveaus, die elk afzonderlijk onderzocht moeten worden naar hun relatie tot de wereld zelf. Eerst is er de culturele context − of anders gezegd: hoe cultuurafhankelijk is wetenschappelijke kennis; vervolgens is er, binnen de culturele context, het netwerk van theorieën, waarbij een theorie wordt beschouwd te zijn opgebouwd uit twee bestanddelen: een wiskundige beschrijving en de voorstelling of interpretatie die daarbij zo mogelijk wordt gemaakt; en ten slotte zijn er, binnen de theorieën, de feiten en de daaraan verbonden getalswaarden die er in een wiskundige beschrijving moeten worden ingevuld om te controleren of de theorie wel de juiste uitspraken en voorspellingen doet. Vooropgesteld dat deze drie niveaus lang niet altijd, en misschien wel nooit, scherp van elkaar zijn te onderscheiden, worden ze hierna in de genoemde volgorde vanuit filosofisch perspectief besproken, en op daartoe geëigende momenten vergeleken met de opvattingen over de kunst – de wereld zoals we die beleven − , soms afgewisseld met een korte speleologische excursie in het mystieke, ‘godvormige’ gat.

  1. Friedrich Nietzsche, Herwaardering van alle waarden [De wil tot macht], (vert. Thomas Graftdijk), Boom 1992, blz. 33.

  2. Albert Camus, De mythe van Sisyfus, De Bezige Bij 1985, blz 26.

  3. Sybren Polet, ‘Taalfiguren I & II, uit: Sybren Polet, Een geschreven leven 3, Wereldbibliotheek, 2005, blz. 66.