– INTERMEZZO □ –
Schrijvende denkers en denkende schrijvers

1. Arthur Schopenhauer, schrijvende denker2. Pierre Teilhard de Chardin
3. Robert Musil, denkende schrijver

Robert Musil, denkende schrijver

De kwestie van de twee kenwijzen van de wereld heeft de Oostenrijkse schrijver, wiskundige en ingenieur Robert Musil, zeer bekend met het werk van Schopenhauer, gedurende zijn hele leven bijna obsessief beziggehouden, en komt als thema in al zijn boeken en geschriften tot uitdrukking. Volgens Musil hebben we enerzijds te maken met de uiterlijke wereld van de wetenschap, het koele verstand en de berekenbare of ‘ratioïde’ verschijnselen en anderzijds met de innerlijke wereld van de kunst, het gevoel en de onberekenbare of ‘niet-ratioïde’ verschijnselen. Als het ratioïde gebied dat van de heerschappij van de ‘regel met uitzonderingen’ is, dan is het niet-ratioïde gebied dat van de heerschappij van de ‘uitzonderingen op de regel’: ‘Misschien is dat slechts een gradueel verschil, maar in elk geval is het zo polair dat het een volledige omkering van de instelling van de kennende mens vraagt.’[1] Naar aanleiding van een schilderij dat hij had gezien schreef hij:

Het is alsof ik iemand in me had waarmee het schilderij kon spreken; die iemand wordt onmiddellijk in de cirkel van het schilderij getrokken, terwijl mijn echte persoonlijkheid alleen de schaduw ervan begrijpt. Het zelf is letterlijk gespleten. Men ziet mysterieuze bewegingen zonder in staat te zijn die scherp te onderscheiden.[2]

Het zou de overweging kunnen zijn van de jongeman die op Eschers Prentententoonstelling in de galerie naar het havengezicht met de galerie in de gevelwand langs het water staat te kijken.

De taak die Musil zich had gesteld is het op een of andere manier met elkaar in verband brengen van de ratioïde en de niet-ratioïde verschijnselen. Pas door het verenigen van beide kengebieden zou zich zoiets kunnen voordoen als een mystieke ervaring, een ‘andere toestand’. Hoewel de realisering daarvan tijdens het aardse bestaan tot de zeldzame ervaringen behoort, lukte het hem soms om er tijdens het schrijven mee in contact te komen. Dan kreeg hij het gevoel of hij met gloeiende wangen op een tussen twee torens gespannen koord liep en zich alleen door de snelheid waarmee hij gedachte op gedachte stapelde in veiligheid kon brengen. Soms kon dat wel twee of drie uur duren, maar ten slotte, als het laatste woord geschreven en nog eens overgelezen was, viel hij toch weer omlaag.[3] Want, verklaarde Musil:

Zoals bekend is de mystieke ervaring, behalve in ziekelijke vorm, nooit van lange duur; een hypothetisch grensgeval dat men nadert, om steeds weer in de normale toestand terug te vallen, en juist dit onderscheidt de kunst van de mystiek dat zij de aansluiting bij de alledaagse wereld nooit helemaal verliest, ze verschijnt als een onzelfstandige toestand, als een brug die zich van de vaste grond wegwelft alsof ze in het denkbeeldige een landhoofd bezat.[4]

Musil meende nu dat we met de ratioïde verschijnselen op het gebied van de wetenschap en het verstand wel aardig uit de voeten kunnen, omdat daarover voldoende feitelijkheid en scherpte voorhanden is om mensen, onderling en met de buitenwereld, bevredigend tot overeenstemming te brengen. De moeilijkheden doen zich hoofdzakelijk voor op het zoveel vager en duisterder niet-ratioïde gebied van de kunst, het gevoel, de ziel en de moraal. Daarom wilde Musil dat gebied niet alleen erkend zien, maar er ook bewust zo ver mogelijk in doordringen om de ‘mysterieuze bewegingen’ daar zo scherp en helder mogelijk te krijgen en te komen tot een ‘mystiek bij klaarlichte dag’. De aangewezen methode daarvoor is in Musils visie ‘artistiek denken’ en als hij zich daarbij ergens tegen wilde wapenen, dan was het ‘zweverigheid of klakkeloos gedoe op een gebied dat van zichzelf al vaag en duister genoeg is’. Hij schreef:

Degene die artistiek denkt wordt tegenwoordig bedreigd door degene die niet artistiek denkt en door de kunstenaar die niet denkt, en daarmee bedoel ik niet te zeggen dat de kunstenaar per se een ‘geleerde’ moet zijn, en ik ken ook wel de gangbare (al te gangbare!) opvatting over de waarde van ‘onbewuste schepping’. Maar toch hangt het er vanaf op welk niveau van bewustzijn men ‘onbewust’ schept.[5]

Het intellectueel verhelderen van het niet-ratioïde gebied is echter allesbehalve een eenvoudige onderneming, omdat ‘de toegang tot de ziel onder puin is bedolven’. Dit beeld van een versperde toegang tot de ziel komt niet alleen bij Musil, maar bij meerdere auteurs terug, zoals bij Saul Bellow die schreef:

Zelfs tijdens de grootste verwarring is er nog steeds een opening naar de ziel. Het kan moeite kosten om die te vinden, omdat die bij gevorderde leeftijd overwoekerd kan zijn door het wildste struikgewas dat voortkomt uit wat wij onze kennis en ontwikkeling noemen. Maar die opening in er altijd en het is onze zaak die open te houden om toegang te hebben tot de diepste delen in onszelf – dat deel van ons dat zich bewust is van een hoger bewustzijn door middel waarvan we onze uiteindelijke oordelen vellen en alles met elkaar in verband brengen. (…) De ziel moet stand kunnen houden tegen vijandige krachten die soms belichaamd worden door ideeën die regelmatig het bestaan ervan ontkennen en zelfs vaak pogingen ondernemen die geheel uit te bannen.[6]

Mochten we daar niet in slagen, schrijft Bellow verder, dan verwordt de mens tot wat Max Weber omschreef als ‘een moderne mens’: een specialist zonder geest, een sensualist zonder hart, een onbenul die meent dat hij een ongekend hoog niveau van beschaving heeft bereikt.[7]

Direct voortkomend uit het bewustzijn kan, net als een eeuw eerder bij Schopenhauer, Musils preoccupatie met de gespletenheid in het kennen van de wereld even goed verklaard worden vanuit zijn persoonlijke omstandigheden als het culturele schisma van zijn fin de siècledan wel belle epoque-tijd. In 1880 geboren in een burgerlijk gezin in Klagenfurt, waar hij ook zijn vroegste jeugd doorbracht, doorliep hij vanaf zijn elfde jaar verschillende militaire opleidingen, besloot op zijn negentiende ingenieur te worden en studeerde vervolgens nog filosofie en psychologie met bijvakken wis- en natuurkunde. In 1908 promoveerde hij op een proefschrift over de kennisleer van de natuurkundige Ernst Mach, alvorens zich geheel tot de litera­tuur te bekennen. In 1909 weigerde hij zowel een aanbod om bij de Technische Hogeschool in München te komen werken, als een aanstelling bij de filosofische faculteit in Graz. Aan een bevriende filosoof schreef hij dat het voor zijn wetenschappelijke carrière zeker het beste zou zijn geweest naar Graz te komen, maar dat zijn liefde tot de literatuur niet minder was dan die tot de wetenschap. De reden van zijn keuze voor het schrijverschap lag in een sterk gevoelde eenzijdigheid in de wetenschappelijke benadering van de wereld, waardoor men weliswaar ‘werkelijkheid had gewonnen, maar droom verloren’:

Mijn wetenschappelijke collega’s hebben het zelden over iets anders dan hun werk, en als ze het toch doen hebben ze een eigenaardige, houterige, uiterlijke manier van praten, die niet verder naar binnen gaat dan het strotklepje.

Het zal dan ook geen kwestie van toeval zijn dat vrijwel onmiddellijk aan het begin van Musils literaire levenswerk De man zonder eigenschappen de hoofd­persoon Ulrich, vergelijkbaar met de jongeman op Eschers prent, de buitenwereld door een venster van zijn werkkamer observeert:

Hij stond achter een van de ramen, keek door het zachtgroene filter van de tuinlucht uit op de bruinige straat en telde met zijn horloge in de hand al tien minuten lang de auto’s, de karren, de trams en de door de afstand uitgevloeide gezichten van de voetgangers, die het net van de blik met een wemelen­de haast vulden; hij schatte de snelheden, de hoeken, de vitale krachten van de voorbij bewegende massa’s, die het oog bliksemsnel naar zich toe trekken, vasthouden, loslaten, die gedurende een tijd waar geen maat voor bestaat, de aandacht dwingen zich er schrap tegen te zetten, zich los te rukken, naar de volgende te springen en daar weer achter aan te snellen; kortom, nadat hij zo een poosje had staan hoofdrekenen stak hij lachend zijn horloge in zijn zak en stelde vast dat het onzin was wat hij had gedaan.[8]

Niet in plaats van maar naast ‘de heerszuchtige toon van de mathematische en wetenschappelijke taal’ moet er een andere bestaan, ‘met een klank van broederlijkheid’. Deze kritiek op de wetenschap en haar beoefenaars betekent overigens niet dat Musil zijn keuze voor de literatuur nooit heeft betwijfeld. In wankelmoedige buien noemde hij zijn kunstbroeders ‘overgevoeligen, verzwakte opiumrokers, oude drinkers die nuchter geen enkel houvast hebben’, en hij schreef:

Alle geestelijke moed ligt heden ten dage in de exacte wetenschappen. We zullen niet leren van Goethe, Hebbel, Hölderlin, maar van Mach, Lorentz, Einstein, Minkowski, Couturat, Russell, Paeno.[9]

In De man zonder eigenschappen drijft Musil daarom in gelijke mate de spot met zowel de monomanie in de wetenschappen als de even vijandig monomane kritiek daarop:

En zo waren er ook toen al, toen Ulrich wiskundige werd, mensen die de ineenstorting van de Europese cultuur voorspelden omdat er geen geloof, geen liefde, geen eenvoud, geen goedheid meer zetelde in de mens, en het is tekenend dat al deze mensen in hun jeugd en in hun schooljaren slecht waren in wiskunde. Daarmee stond voor hen later vast dat de wiskunde, de moeder van de exacte wetenschappen, de grootmoeder van de techniek, daarmee ook de aartsmoeder is van die geest waaruit tenslotte gifgassen en gevechtsvliegtuigen zijn opgestegen. In onwetendheid van deze gevaren leefden eigenlijk alleen de wiskundigen zelf, en hun leerlingen, de natuuronderzoekers, die van dit alles evenmin iets in hun ziel bespeurden als wielrenners die er ijverig op los trappen en die niets anders in de wereld opmerken dan het achterwerk van de man voor hen.[10]

Uiteindelijk is voor Musil de tussenpositie van ‘denkende schrijver’, van evenwichtskunstenaar die balanceert boven de afgrond op het koord dat beide gebieden met elkaar verbindt, het meest nastrevenswaardig. Het is hem erom te doen op zowel het ratioïde gebied van de wetenschap als het niet-ratioïde gebied van de kunst zoveel mogelijk kennis, kunde en inzicht te verzamelen, om ‘de levensfeiten zowel buiten als in zichzelf te vinden en met elkaar te verbinden’. Daarbij streefde hij ernaar zelf ‘zonder eigenschappen’ te blijven, zich nergens aan te binden of op vast te leggen, een ‘essayistisch leven vol hypothetische mogelijkheidszin’ te leiden en vooral niet voortijdig te verstarren tot het skelet dat uiteindelijk toch wel van hem over zou blijven – een streven waarin Hans Vaihingers alsof-karakter en Friedrich Nietzsches waarschuwing tegen het innemen van stellingen makkelijk is te herkennen. In plaats van dogma’s of absolute waarheden waaraan mensen hun denken en handelen als vanzelfsprekend − dus zonder eigen oordeel of verantwoordelijkheid − kunnen ontlenen, wenste Musil zich hypotheses, aannamen of ‘richtbeelden’. In De man zonder eigenschappen vindt een korte conversatie plaats tussen Ulrich en een zekere generaal Stumm von Bordwehr, tijdens een gezamenlijk bezoek aan een druk bezochte salonbijeenkomst:

‘Eindelijk, wat een geluk dat ik je vind!’ fluisterde de generaal opgelucht. ‘De minister wil graag weten wat richtbeelden zijn.’ Ulrich gaf een definitie: ‘Eeuwige waarheden die niet waar en niet eeuwig zijn maar voor een bepaalde tijd gelden opdat deze zich ergens naar kan richten.’[11]

In zijn eerste boek Die Verwirrungen des Zöglings Törless (De verwarringen van de cadet Törless) wordt het probleem van de gespletenheid door Musil meteen al ten volle gesteld.

A cover of a book

Description automatically generated with medium confidence

De jonge cadet Törless brengt, net als Musil zelf, zijn tienerjaren door op verschillende militaire opleidingen en komt daar in contact met de voor hem onbekende wereld van homoseksualiteit en sadisme. Törless wordt ‘verscheurd tussen twee werelden, een solide burgerlijke wereld, waarin alles er uiteindelijk geregeld en redelijk aan toeging, zoals hij het van huis uit gewend was, en een avontuurlijke wereld, vol duisternis, geheimzinnigheid, bloed en ongekende verrassingen’:

Hij krijgt dan ook het gevoel dat de dingen niet per se onbezield zijn, het vermoeden dat wij er met denken alleen niet ko­men en realiseert zich dat belangrijke inzichten voor de helft in de lichtkring van het brein, maar voor de andere helft op de donkere bodem van het binnenste ontstaan.

Musil lokaliseert de twee verschillende kenwijzen derhalve niet in de twee hersenhelften, maar het lichte deel in het brein en het duistere deel ‘ergens anders’, hoewel die twee mogelijke verdelingen elkaar niet hoeven uit te sluiten. In latere geschriften, zoals de novellenbundel Drei Frauen, werkte hij zijn opvatting verder uit door de kloof tussen het ratioïde en het niet-ratioïde gebied in verband te brengen met het onderscheid tussen het mannelijke en het vrouwelijke principe, in zijn tijd geen ongebruikelijk standpunt. Zelf voelde hij zich toch het meest vertrouwd op het gebied van de berekenbare, mannelijke wetenschap en probeerde hij via de vrouw en de kunst toegang te krijgen tot het voor hem zoveel duisterder en geheimzinniger gebied van de gevoelsmatige, onberekenbare, niet-ratioïde verschijnselen. De vereniging van beide gebieden zou dan, zij het zeer tijdelijk, kunnen leiden tot een mystieke, ‘andere’ toestand.

In zijn grote, maar onvoltooide roman De man zonder eigenschappen − een literair en filosofisch tijdsbeeld van het jaar 1913, vlak voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, dat volgens Musil te wijten was aan het falen van zijn generatie het verstand en het gevoel in evenwicht te brengen − gaat hij nog een stap verder. De kloof tussen het heldere verstand en het duistere gevoel krijgt daar op verschillende manieren gestalte, bijvoorbeeld in het onvermogen van de wetenschappelijk gefundeerde rechtssysteem om op een aanvaardbare wijze om te gaan met de lustmoordenaar Moosbrugger, en in de verdubbeling van de hoofdpersoon Ulrich in zijn zuster Agathe, die hij schertsend zijn tweelingzuster noemt. Uit het feit dat De tweelingzuster een eerdere titel van de hele roman was, blijkt het belang dat hij hieraan hechtte.

In vergelijking met Ulrich is Agathe veel beter thuis op het niet-ratioïde gebied, wat naast een aantal positieve zaken ook blijkt uit haar principiële bereidheid tot moord op haar echtgenoot, vervalsing van haar vaders testament en zelfmoord. Terwijl broer en zuster zich steeds verder in hun huis en uit het openbare leven terugtrekken, proberen ze in hun gesprekken zicht te krijgen op allerlei niet-ratioïde verschijnselen als liefde (‘behorend tot de godsdienstige en gevaarlijke ervaringen, omdat het mensen uit het pantser van de rede tilt en ze verplaatst naar een letterlijk zwevende toestand zonder vaste grond onder de voeten’), ziel (‘negatief eenvoudig te definiëren als datgene wat wegkruipt zo gauw er sprake is van algebraïsche reeksen’) en moraal (‘het coördineren van alle tijdelijke toestanden van ons leven tot een blijvende toestand’). De mystieke ‘andere’ toestand dacht Musil zijn oogappels te kunnen toebedelen door een weliswaar vroegtijdig door hem aangekondigde maar nooit in druk verschenen seksuele vereniging van broer en zuster.

Zoals uitdrukkelijk door hemzelf gesteld, wilde Musil met zijn gehele literaire oeuvre materiaal aandragen voor het ontwikkelen van een nieuwe moraal, omdat de oude niet meer deugde in een door wetenschap en techniek beheerste wereld. Die nieuwe moraal kan ontdekt of gemaakt worden door de kunst. Niet kant en klaar, want, zo stelde hij, kunst is het laboratorium van de moraal:

Zij levert geen kleren voor de ziel, maar slechts de onderzoekingen op basis waarvan zulke kleren voor toekomstige generaties gemaakt zullen worden.[12]

Wat Musil zich bij zo’n laboratorium voorstelde, blijkt het duidelijkst uit de dagboeken die hij vanaf zijn achttiende levensjaar tot aan zijn dood heeft bijgehouden. Volgens recensent Kees Fens zijn deze dagboeken rijk aan briljante passages, vol scherpzinnige en vaak zeer raak en geestig geformuleerde opmerkingen en uitweidingen, over literatuur, politiek en godsdienst. Zelden staat er iets in over het privéleven zoals dat in een traditioneel dagboek het geval is. Het is het dagboek van een schrijver die wist als schrijver denker te moeten zijn en geen verschijnsel van zijn tijd wilde uitsluiten. Op een van de eerste bladzijden stelde Musil zelf:

Ik wil nu mijn dagboek gaan schrijven en het uit dankbaarheid mijn nachtboek noemen, en ik zal deze taak als volbracht beschouwen op het moment dat geen woord van het geheel mij in de schone eenheid van mijn ogenblikkelijke gewaarwordingen stoort.[13]

En drieënveertig jaar later, aan het eind van zijn leven:

Geen enkel inzicht kan in de kunst aanspraak maken op totale waarheid. Zo ongeveer. Aangezien ik allesbehalve een scepticus ben, ben ik vandaar op pogingen tot vorming van begrippen als ratioïde en niet-ratioïde gekomen en later op de veelzijdige verhouding van gevoel en waarheid, zoals die in De man zonder eigenschappen wordt aangeroerd. Ja, ik heb een hele levensfilosofie bij elkaar gebouwd.[14]

Tijdens de lange moraliserende betogen waarmee Ulrich in De man zonder eigenschappen zijn laboratoriumwerk verricht kan zijn zuster Agathe het gapen maar moeilijk onderdrukken en ze vraagt zich af waarom morele mensen zo vervelend kunnen zijn ‘terwijl hun bedoeling om goed te zijn toch het verrukkelijkste, moeilijkste en onderhoudendste zou moeten zijn wat je je maar kunt voorstellen’. Ulrich is het daar ook roerend mee eens:

‘En neem me niet kwalijk! Waarschijnlijk doe ik er verkeerd aan om woorden als orde en plicht te kiezen; zij dóen ook denken aan een preek. Maar waarom,’ onderbrak hij dat meteen weer, ‘waarom, verdomme, zijn preken verachtelijk? Zij zouden toch ons hoogste geluk moeten zijn?’[15]

Het oplossen van dit reeds door Francis Bacon verwoorde dilemma − ‘Goede boeken lezen over moraal is nogal stoffig en doods’ − behoort volgens Musil tot de taak van de kunst. Op het niet-ratioïde gebied van de kunst bevindt zich immers zowel de moraal als de schoonheid, en de kunst zou in staat moeten zijn om van de moraal ‘het verrukkelijkste te maken wat je je maar kunt voorstellen’. Dat het geen louter literaire of academische kwestie betreft meent Musil te zien in het saai gaan vinden van de toestand van vrede zo gauw de herinnering aan de oorlog voldoende is vervaagd. Oorlog ‒ met name het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog ‒ moet worden begrepen als een vlucht voor de dodelijke saaiheid van de vrede:

Dat het vuur zo plotseling en op zo’n allesverterende wijze om zich heen greep lijkt alleen te kunnen zijn voortgekomen uit een situatie waarin alles op scherp stond en hunkerde naar aardbevingen, vuurzeeën en gevoelsstormen. Het is een menselijke behoefte om het bestaan van tijd tot tijd stuk te scheuren, de lucht in te slingeren en maar te zien waar het blijft.[16]

Zowel Musil zelf als zijn alter ego Ulrich ambieert een essayistisch leven met meer oog voor mogelijkheden dan gegevenheden, en dat vereist tegelijkertijd afstand en betrokkenheid. De geestestoestand die daar het best bij past is die van de ironie, de fijnzinnige spot:

Ironie is: een geestelijke zo portretteren dat een bolsjewiek in dezelfde beschrijving past. Portretteer een imbeciel zodanig dat de auteur plotseling voelt: dat ben ik deels ook zelf.[17]

Tot de spot voelde Musil/Ulrich zich dan ook in het bijzonder aangetrokken, niet alleen bij zijn zoektocht naar de mystieke ‘andere’ toestand, maar ook de gebeurtenissen in het alledaagse leven bezag hij graag met opgetrokken wenkbrauwen, zoals het bericht over het voornemen van een voetbalvereniging zijn rechtsbuiten de hoogleraarstitel te verlenen.[18]

Musil overleed op 15 april 1942 op eenenzestig-jarige leeftijd aan een hersenbloeding. Die morgen had de moeilijk te overschatten schrijver nog naarstig gewerkt aan De man zonder eigenschappen en hij wilde zich voor het middagmaal even opfrissen. Toen hij wat te lang wegbleef en zijn vrouw hem kwam halen, lag hij roerloos op de vloer van zijn badkamer. In een brief schreef ze:

Ik vond hem toen ik hem wilde roepen en zonder het minste vermoeden de deur opende, levenloos uitgestrekt, met een vrolijke, spottende gezichtsuitdrukking. Het is onbegrijpelijk en verschrikkelijk treurig dat hij zijn werk en leven niet heeft kunnen voltooien.[19]

  1. Robert Musil, Schets van de kennis van de schrijver, uit: Raster 44, blz. 9-10.

  2. Robert Musil, uit: David S. Luft, Robert Musil and the Crisis of European Culture 1880-1942, University of California Press 1980, blz. 55.

  3. Robert Musil, Dagboeken, (vert. Hans Hom), Meulenhoff 1992, blz. 16.

  4. Robert Musil, Aanzetten tot een nieuwe esthetiek, opgenomen in: Raster 44, blz. 21-22.

  5. Robert Musil, uit: David S. Luft, Robert Musil and the Crisis of European Culture 1880-1942, University of California Press 1980, blz. 111 en 158.

  6. Jeroen Vanheste, Denkende romans. Literatuur en de filosofie van mens en cultuur, Damon 2017, blz. 169.

  7. Jeroen Vanheste, Denkende romans. Literatuur en de filosofie van mens en cultuur, Damon 2017, blz. 170.

  8. Robert Musil, De man zonder eigenschappen, (vert. Ingeborg Lesener ), Meulenhoff 1989, blz. 17.

  9. Robert Musil, uit: David S. Luft, Robert Musil and the Crisis of European Culture 1880-1942, University of California Press 1980, blz. 178.

  10. Robert Musil, De man zonder eigenschappen, (vert. Ingeborg Lesener) Meulenhoff 1989, blz. 52-53.

  11. Robert Musil, De man zonder eigenschappen, (vert. Ingeborg Lesener) Meulenhoff 1989, blz. 1298.

  12. Robert Musil, uit: Henk van den Belt, ‘De eigenschappen van Robert Musil’, in: Wetenschap en samenleving, nr. 2 1988, blz. 47-48.

  13. Robert Musil, Dagboeken, (red. Tom Naaijkens, vert. Hans Hom), Meulenhoff 1992, blz. 8.

  14. Robert Musil, Dagboeken, (red. Tom Naaijkens, vert. Hans Hom), Meulenhoff 1992, blz. 201.

  15. Robert Musil, De man zonder eigenschappen, (vert. Ingeborg Lesener), Meulenhoff 1989, blz. 1239.

  16. Rob Riemen (red.), De terugkeer van Europa. Haar tranen, daden en dromen, Nexus 2015, blz. 96-97.

  17. Robert Musil, uit: David S. Luft, Robert Musil and the Crisis of European Culture 1880-1942, University of California Press 1980, blz. 233.

  18. Jeroen Vanheste, Denkende romans. Literatuur en de filosofie van mens en cultuur, Damon 2017, blz. 246.

  19. Karl Corino, Musil, Leben und Werk in Bilder und Texten, Rowohlt 1988, blz. 482.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *