– INTERMEZZO IX –
De universiteiten en de markt: dan liever de gifbeker
Er is nog een laatste aspect van het wetenschapsbedrijf waarin de plaats en de rol van serendipiteit aandacht verdient en dat is het instituut waar wetenschappelijke kennis wordt gegenereerd en overgedragen. Dat zijn er in principe verschillende, zoals bedrijfslaboratoria en andere commerciële instellingen, maar aangezien het hier gaat om wetenschappelijke kennis sec en niet om kennis die op zo kort mogelijke termijn tot maatschappelijk of economisch nut moet leiden, beperken we ons hier tot de universiteiten. En de vraag is nu of deze instellingen, als we in ogenschouw nemen dat het kennisverwervings- en onderzoeksproces geen uitsluitend rationele en voorspelbare onderneming is, op een enigszins bevredigende manier op hun taken en verantwoordelijkheden zijn toegesneden.
De grotendeels door de overheid gefinancierde Nederlandse universiteiten – en zeker niet de Nederlandse alleen, integendeel zelfs − zijn al sinds halverwege de vorige eeuw onder externe druk aan zo veel veranderingen onderhevig dat het beeld maar moeilijk scherp is te krijgen. Toch moet het mogelijk zijn enige helderheid te scheppen door het ingewikkelde en schijnbaar chaotische proces in een aantal eenvoudiger factoren te ontbinden. De belangrijkste en meest oorzakelijke bewegingscomponent is ongetwijfeld het uitdijen van het universitaire bedrijf door de snelle toename van het aantal studenten, in gang gezet door de uit de late jaren zestig daterende democratisering van het toelatingsbeleid. Dan is er de beweging van het maatschappelijke engagement, aanvankelijk bepaald door het openbreken van de universitaire ivoren toren naar de samenleving in de breedste zin, later gekanaliseerd in de veel beperktere richting van het bedrijfsleven en andere markten van vraag en aanbod. Deze bewegingen zijn uiteraard gekoppeld: als het aantal studenten toeneemt stijgen de kosten evenredig mee, zodat er gezocht moest worden naar mogelijkheden om of te bezuinigen of andere geldbronnen aan te boren dan alleen de overheid en het collegegeld van de studenten, welke zijn gevonden in het bedrijfsleven, dat gezien de neoliberale aard van het beestje probeert overal munt uit te slaan als het daar mogelijkheden toe ziet.
Daarmee kwam ook nog een derde beweging op gang, en wel het dalen van het niveau, of in ieder geval verschraling, van zowel het wetenschappelijke onderwijs als het onderzoek. Bezuinigen op het onderwijs komt immers meestal neer op massificatie, dus overvolle collegezalen, en verkorting van de studieduur waardoor slechts de noodzakelijkste leerstof kan worden aangeboden, en de financiën genererende markt waarop wetenschappelijke kennis wordt aangeboden en verhandeld is eigenlijk alleen maar geïnteresseerd in onderzoek dat liefst onmiddellijk moet leiden tot praktisch toepasbare en vooral economisch profijtelijke resultaten. Nietzsche voorzag reeds dat de ‘dienstbaarheid aan praktische belangen’ een nadelig effect op de wetenschappen zou hebben: ‘Bewijs van de barbariserende effecten der wetenschappen’,[1] niet in de laatste plaats omdat iedere vorm van niet onmiddellijk verhandelbare kennis, vooral uit de mens-, cultuur- en geesteswetenschappen, daarmee op de tocht is komen te staan. De in economische kringen gestelde voorwaarde dat kennis iets moet zijn waaraan je ook iets hebt, dat ‘gevalideerd’ moet kunnen worden in die zin dat er ook iets aan te verdienen valt, leidt zo vanzelf tot een cultuur waarin we de rozen en orchideeën wegdoen, en alleen de knollen en rapen behouden blijven.[2]
Slechts één van de drie bewegingsrichtingen lijkt voor een kennisland als Nederland ook werkelijk toe te juichen en nastrevenswaardig: de toename van het aantal studenten, omdat daarmee het potentieel aan intellect beter – hoewel ook tegenwoordig nog lang niet optimaal − wordt benut. Van de andere twee is de marktgerichtheid op zijn minst dubieus te noemen, en de verlaging of verschraling van het niveau zonder meer verwerpelijk. Om deze beweringen wat verder uit te werken en nader toe te lichten is het nodig ons te verdiepen in de wetenschapsgeschiedenis van de laatste paar honderd jaar – in ieder geval over de periode dat het natuurwetenschappelijke onderwijs en onderzoek zich een eigen plaats aan de universiteiten hebben weten te verwerven. Want de bedoelde ontwikkelingen zijn recent weliswaar zeer problematisch geworden, maar zeker niet voorbehouden aan onze tijd, als we tenminste de fysisch-chemicus Jacobus van ’t Hoff mogen geloven, die bij de aanvaarding van zijn hoogleraarsambt aan de Universiteit van Amsterdam in 1878 onder meer de volgende woorden sprak:
Het aantal dergenen, dat zich met wetenschappelijk onderzoek bezighoudt, klimt; vroeger waren alleen onweerstaanbare drang en buitengewone aanleg in staat alle bezwaren, die een wetenschappelijke loopbaan in den weg stonden, te overwinnen, tegenwoordig is die weg open en breed. ’t Is echter juist daardoor, dat, met klimmend aantal, het gemiddeld gehalte daalt; en de zeldzame gaven, daaronder de verbeeldingskracht, komen in ongunstige verhouding tot de algemeen verspreide. Dat heeft de wijze waarop het wetenschappelijk mechanisme werkt, veranderd.
De zorg van Van ’t Hoff kwam voort uit de zijns inziens onrustbarende stijging van het aantal studenten van vijf tot acht in één jaar tijd − maar goed dat hij nog geen vermoeden kon hebben van het tegenwoordige aantal studenten.
Even terzijde: in een poging om de topwetenschapper Van ’t Hoff voor de universiteit van Amsterdam te behouden mocht hij een eigen laboratorium laten bouwen en inrichten, maar kort daarna vertrok hij toch naar Duitsland, waar hij in 1901 voor zijn thermodynamische werk de eerste Nobelprijs voor de scheikunde ontving.
Het architectonisch schitterende Van ’t Hoff Laboratorium werd zo’n tachtig jaar later volkomen onnodig weer afgebroken om plaats te maken voor een moderne, foeilelijke blokkendoos, maar dat had wel als plezierig neveneffect dat De geschiedenis van het westerse denken – vastgelegd door NRC-fotograaf Thijs Wolzak – is geschreven aan het bureau dat Van ’t Hoff voor zichzelf door een vakkundige timmerman had laten maken en dat maar net van de slopershamer kon worden gered.
Maar nu dan de geschiedenis. Het fin de siècle van de negentiende eeuw kan met recht een gespleten tijd worden genoemd. Aan de ene kant was men er van overtuigd dat de wetenschap, en in het bijzonder de natuurkunde, op het punt stond te worden afgerond. Daar staat lijnrecht tegenover dat de natuurwetenschap in diezelfde periode zowel op theoretisch als op experimenteel gebied juist grotere, maar niet altijd herkende vorderingen maakte dan ooit tevoren. Er moest een hele nieuwe, moderne natuurkunde op poten worden gezet, wat mede door de inspanningen die twee wereldoorlogen van de wetenschap hebben gevergd, uiteindelijk heeft geleid tot technologische wonderen als kernwapens, computers en maanlandingen. De voorspoedige gang van zaken vanaf het eind van de negentiende eeuw bleef zeker niet beperkt tot de natuurwetenschappen. Ook de geneeskunde maakte snelle vorderingen door de ontwikkeling van de eerste pijnstillers en antibiotica, de sociologie raakte in een stroomversnelling door het werk van Émile Durkheim en Max Weber, de psychologie door Sigmund Freuds psychoanalyse, de cultuurwetenschappen werden meegesleept door de revolutionaire ontwikkelingen op het gebied van de literatuur en de andere kunsten, en Friedrich Nietzsche ten slotte heeft de filosofie ingrijpend beïnvloed en veranderd.
Ondanks de wetenschappelijke en technologische successen bevond de universitaire natuurwetenschap zich nog steeds in een betrekkelijk maatschappelijk isolement en werd het banen van haar eigen autonome onderzoekspaden voornamelijk voortgedreven door de nieuwsgierigheid en kennishonger van individuele onderzoekers en studenten. In die situatie kwam in de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw wezenlijk verandering, toen kritische studenten en onderzoekers genoeg hadden van wat het elitaire navelstaren in een ivoren toren werd genoemd, en de wetenschap in dienst van de samenleving wilden stellen. De wetenschap moest zich om de samenleving bekommeren en zich gaan bezighouden met het oplossen van concrete en actuele maatschappelijke problemen, ongeveer zoals Napoleon zich dat in het begin van de negentiende eeuw had voorgesteld, toen hij de Grandes Écoles liet oprichten. Daar kwam nog bij dat de universiteit ook toegankelijk moest worden voor studenten uit sociale milieus die traditioneel nauwelijks in de wetenschap vertegenwoordigd waren, zodat ook de sociaal en economisch zwakkere groeperingen uit de samenleving uit hun benarde situatie bevrijd zouden worden en konden delen in de macht en de verantwoordelijkheid die het bezit van wetenschappelijke kennis volgens het adagium van Francis Bacon nu eenmaal met zich meebrengt. En om er zeker van te zijn dat die ideeën ook echt zouden worden uitgevoerd werd de universiteit onder druk van demonstraties en bezettingen gedemocratiseerd, wat wil zeggen dat studenten en medewerkers via de toen ingestelde raden medezeggenschap kregen in de universitaire beleids- en besluitvorming.
De vergissing die de kritische studenten daarbij maakten was dezelfde die Karl Marx honderdtwintig jaar eerder ook al had begaan. Niet alleen ivoren-torenwetenschap is arrogant en elitair, maar het is ook arrogant en elitair te denken dat er bevolkingsgroepen zijn die zo nodig ontwikkeld en bevrijd moeten worden, desnoods tegen hun zin: ondanks het aanvankelijke succes van wetenschapswinkels en instituten voor maatschappelijk gericht onderzoek (IMGO’s) bleken de meeste mensen er meer vrede mee te hebben gebukt te gaan onder de macht van een ander dan onder de last van de eigen verantwoordelijkheid. Maar zoals John Stuart Mill al veel eerder had vastgesteld kan iemands persoonlijke welzijn, hetzij fysiek, hetzij moreel, nooit voldoende rechtsgrond leveren aan anderen om daar wat aan te willen veranderen:
Men kan iemand niet met recht dwingen om iets te doen of te laten, omdat het beter voor hem zou zijn als hij dat deed, omdat het hem gelukkiger zou maken, of omdat anderen het wijs of zelfs rechtvaardig zouden vinden als hij dat deed.[3]
Het gevolg was dat, toen de macht in de vorm van wetenschappelijke kennis in de etalages van wetenschapswinkels werd tentoongesteld en uitgevent, de mensen voor wie het bedoeld was het goeddeels lieten afweten en de bekende gezichten uit overheid en bedrijfsleven vooraan in de rij stonden. En het grote probleem met díegenen is dat ze wel graag macht willen, maar alleen kunnen denken in termen van politieke, economische en militaire macht, zodat de macht van wetenschappelijke kennis ook onmiddellijk in die termen werd vertaald. Om maar een paar bekende voorbeelden uit de schaduwzijde te noemen: onze fysische kennis is vertaald in een hightech oorlogsmachine, onze medische kennis in een farmaceutische miljardenindustrie en waar onze genetische kennis binnenkort in vertaald gaat worden dat weet nog niemand, maar er wenken wel zwangere bejaarden, designbaby’s, gemanipuleerde menselijke klonen en ontsnapte virussen met bijbehorende pandemieën in het verschiet. Zo is het toch nog wetenschap in dienst van de samenleving geworden, alleen is het niet de emancipatorische samenleving die de kritische studenten van toen voor ogen stond.
In ieder geval hebben de veronderstelde noodzaak van kostenbeheersing en de – letterlijke − uitverkoop van wetenschappelijke kennis geleid tot een steeds grotere greep van overheid en bedrijfsleven, als belangrijkste financiers en afnemers, op het reilen en zeilen van het universitaire onderwijs en onderzoek naar vorm en inhoud, en is er een proces op gang gekomen dat Rudy Kousbroek met een uit de bundel Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten van Fritzi ten Harmsen van der Beek geleende dichtregel zo treffend omschreef als de ‘zachte, schunnige verwoesting’, een proces waaraan extra is bijgedragen door de privatiseringspolitiek van de overheid, die de invloed van het bedrijfsleven nog verder heeft vergroot en de universiteit zelf tot bedrijf heeft omgebouwd. In een beleidsnota van de Universiteit Utrecht uit 2011 waarin de publieksvoorlichting over wetenschappelijk onderzoek gedurende de laatste vijftig jaar in kaart wordt gebracht staat vermeld:
In de jaren 1980 kwam het informatieve karakter van het voorlichtingswerk onder druk te staan. De economisering van het academische veld, die onder meer tot uitdrukking kwam in een meer bedrijfsmatige en marktgerichte aanpak van bestuur en beheer, bracht een omslag. Wetenschapsvoorlichting werd mede een marketinginstrument, een middel om de reputatie en merkbekendheid van de eigen instelling te verbeteren.[4]
Kan het nog neoliberaler en schaamtelozer geformuleerd worden? Jawel, want de ‘valorisatie’ van wetenschappelijke kennis – de directe vertaling van kennis in euro’s − wordt er nog niet eens in genoemd.
Deze ontwikkeling heeft er bijvoorbeeld toe geleid dat de universitaire laboratoria en werkkamers van creatieve ateliers of broedplaatsen van wetenschappelijke kennis zijn veranderd in bedrijfsruimten waar het product kennis wordt gefabriceerd. En het heeft geleid tot aanzienlijke uitbreiding van het naar verwachting op korte termijn economisch profijtelijke onderwijs en onderzoek in opdracht van overheid en bedrijfsleven, waarbij uit de aard der zaak niet de wetenschappelijke kwaliteit en het onzekere avontuur van de ontdekking vooropstaat – of zoals de astrofysicus Vincent Icke het formuleerde: ‘Wij zijn onderzoekers, dus falen is bij ons de norm’ − maar de schijnzekerheid van het praktische nut of het winstoogmerk. Karakteristiek voor deze tijdgeest is dat technische hogescholen en managementopleidingen door managers en politici bij decreet van de universitaire status zijn voorzien en bestuurders van grote ondernemingen die leerstoelen financierden daarvoor eredoctoraten kregen (en krijgen) aangeboden, alsof Nietzsche nooit geschreven had: ‘Alles wat betaald kan worden, is weinig waard: deze leer spuw ik de kruideniers in het gezicht.’[5]
Wat het onderzoek betreft is één op de vier hoogleraren tegenwoordig bijzonder hoogleraar en wordt benoemd en betaald door een bedrijf of een instelling. Shell, Philips, Nedlloyd, KLM, de farmaceutische bedrijven en Smith’s Snackfood Company, allemaal hebben, hadden of krijgen ze hun eigen chique leerstoel alsof het om een skybox in een voetbalstadion gaat. Een andere ontwikkeling is het sponsoren van het universitaire onderwijs door Microsoft en Barclays, in ruil voor een bedrijfsgerichte opleiding, wat zeker grotere navolging zal vinden. De studie is keer op keer geherprogrammeerd en geherstructureerd − achtereenvolgens de tweefasenstructuur, de Harmonisatiewet, de Reparatiewet, het wetsontwerp heroriëntatie studiefinanciering, de Wet op het hoger onderwijs en ten slotte het Angelsaksische bachelor/master-model − met als uiteindelijk resultaat dat de studiekosten per student voor de overheid even aanzienlijk zijn gedaald als ze voor de studenten zelf zijn gestegen, en dat de studieduur is verkort en de inhoud navenant verschraald. Ook werd de laatste tegenkracht, de inspraak van studenten en medewerkers, uit de universiteiten gebannen: de universiteitsraden zijn ontmanteld en vervangen door raden van toezicht met een sterke vertegenwoordiging van topmanagers uit het bedrijfsleven, mensen met uitsluitend verstand van zaken, maar met alleen dat kom je in de wetenschap niet ver.
Een ander ernstig bezwaar tegen de gestage uitbreiding van het gestuurde, marktgerichte onderzoek is dat de universiteit daarmee beroofd wordt van haar kritische functie die, zoals Karl Popper ons terecht heeft voorgehouden, de kern van de wetenschap uitmaakt. Exemplarische voorbeelden hiervan zijn de fysicus die, als bijzonder hoogleraar in dienst van het bedrijf dat een kernreactor in eigendom heeft, beweerde dat kernreactoren wat onveiliger zijn dan doorgaans wordt gesuggereerd en daarop een publicatieverbod kreeg opgelegd, buitengewoon cynisch vergezeld van de geoloog die het door hem aangetoonde verband tussen de aardbevingen in Noord-Holland – in de buurt dus van de kernreactoren van het ECN − en de daar uitgevoerde gasboringen niet mocht publiceren. De conclusie van een meta-onderzoek naar de resultaten van onderzoek naar de werkzaamheid van precies dezelfde medicijnen, die luidt dat er grote verschillen bestaan tussen door farmaceutische bedrijven gesponsord en niet-gesponsord onderzoek, uiteraard ten gunste van de farmaceutische bedrijven, mag er ook wezen.[6] Ook deed zich het merkwaardige verschijnsel voor dat van drie medicijnen (laten we ze A, B en C noemen) voor dezelfde ziekte die door verschillende farmaceutische bedrijven zijn geproduceerd uit een onderzoek naar voren kwam dat A beter werkte dan B, maar uit een ander onderzoek dat B beter was dan C, en uit een derde onderzoek tenslotte dat C beter was dan A, waarbij het niet zal verbazen dat de onderzoeken die de andere medicijnen diskwalificeerden ook betaald werden door de bedrijven die het ‘beste’ medicijn op de markt hebben gebracht.[7]
Zo zijn er nog vele voorbeelden, deels te vinden in De onwelkome boodschap van André Köbben en Henk Tromp, waarin dit soort gevallen op een rij is gezet.[8]
Deels, omdat de gevallen die bekend zijn mogelijk slechts het topje van de ijsberg vormen, want hoeveel onderzoekers een loopje nemen met de wetenschappelijke integriteit en liever hun mond houden − de hypotheek moet tenslotte betaald en de monden gevoed worden − dat weten we natuurlijk niet. In de praktijk gaat het ook lang niet altijd om grove leugens of regelrecht bedrog, zoals in de bovengenoemde gevallen. Meestal wordt de waarheid niet echt geweld aangedaan, maar zachtjes gekneed en gemasseerd in een vorm of richting waarin men die het liefst wil hebben: zijn de onderzoeksresultaten gunstig voor de opdrachtgever dan worden ze gretig geaccepteerd en onmiddellijk gepubliceerd, vallen ze tegen dan wordt er gevraagd om een tegenonderzoek, waarna alleen de voor de opdrachtgever beste resultaten openbaar worden gemaakt.
Worden alle bezwaren in een kernzin samengevat, dan luidt deze dat we door de schijnideologie van de ‘maakbaarheid’ het onderzoek met een in wezen door toevalligheden en ingevingen bepaald karakter laten doodbloeden, terwijl we daar juist alle geestelijke en financiële ruimte aan zouden moeten geven.
Napoleon en de Franse Grandes Écoles of Écoles Polytechnique
Om duidelijk te maken dat het hier geen kritiek om de kritiek betreft, maar dat het wel degelijk gaat over een essentiële kwestie, kan gewezen worden op het onderzoek van de Franse filosoof en historicus Alain Renaut naar de gevolgen van het marktgerichte wetenschappelijk onderzoek voor de samenleving als geheel.[9]
Rond 1800 werden, zoals gezegd, de Franse universiteiten omgevormd tot Grandes Écoles die zich alleen nog maar bezig mochten houden met concreet maatschappelijk toepasbaar onderzoek. De beroemdste van deze hogescholen, die zich hoofdzakelijk richtten op wiskunde en techniek, werd in 1794 in Parijs door Lazare Carnot en Gaspard Monge opgericht als École Polytechnique. Het is weliswaar geen echte militaire academie in de strikte zin maar leunt daar wel sterk tegenaan, heeft hoge militairen in de leiding, veel militairen onder de studenten, valt ook onder het Ministerie van Defensie en voert als motto: Pour la Patrie, les Sciences et la Gloire ( Voor het Vaderland, de Exacte Wetenschappen en de Overwinning). Aanvankelijk leverde de school vele belangrijke onderzoekers en docenten op – André-Marie Ampère, Louis Gay-Lussac, Siméon Poisson, Benoît Clapeyron, Sadi Carnot, Joseph Lagrange, Adrien-Marie Legendre en Pierre-Simon Laplace – maar dat succes gold slechts voor de korte termijn. Want terwijl het leger van Napoleon in de slag bij Jena in 1806 het Pruisische leger nog verpletterend kon verslaan met 38.000 Duitse doden en nog geen 7.000 aan de Franse kant,[10] waren wetenschap en techniek in Frankrijk binnen vijfenzestig jaar zo ver achtergebleven bij de rest van Europa, dat de Fransen de oorlog met het Duitsland van de Humboldt-universiteiten in 1870 kansloos verloren.
Renaut is noch de enige noch de eerste die dit heeft vastgesteld. In 1871, kort na de betreffende Frans-Pruisische oorlog, schreef een Franse publicist dat de nederlaag geweten moest worden aan de betere wapens – Krupps staal − en de betere gezondheidstoestand van de Duitse soldaten en dat die weer te danken waren aan de wetenschappelijke voorsprong van de Duitsers.[11] Nu was het wel zo dat de napoleontische legers ook in 1813 al uit Pruisen waren verdreven, maar daar waren wel drie grote geallieerde legers, mede bestaande uit Russen, Zweden en Oostenrijkers voor nodig.
Wilhelm von Humboldt en de Duitse ‘Bildung’
In Duitsland was het Wilhelm von Humboldt die, in de periode tussen 1808-1810 dat hij op het Pruisische ministerie van Wetenschap en Onderwijs werkte, de hervormingen doorvoerde die aanzienlijke verbeteringen gaven op het gebied van onderwijs en wetenschappen.
Hij formuleerde twee basisprincipes waarop in 1809 de universiteit van Berlijn werd gesticht: academische vrijheid en eenheid van onderwijs en onderzoek, omdat universitaire hoogleraren volgens hem pas volledige wetenschappers zijn als ze onderzoek verrichten en daar ook onderwijs over geven. Daardoor kwam het onderzoek, dat tot dan toe bij de wetenschappelijke academies door ‘amateurs’ werd uitgevoerd, terecht bij de universiteit. Verder voerde Von Humboldt het begrip Bildung in, dat staat voor algemene ontplooiing van alle menselijke vermogens, en dus niet alleen de verwerving van kennis maar ook het vermogen tot morele en esthetische oordelen en rechtvaardig handelen omvat:
De universiteiten zijn voorbestemd om in de diepste en breedste zin van het woord aan de wetenschap te werken en als een niet opzettelijke maar vanzelf doelmatig voorbereide materie van de geestelijke en zedelijke ontwikkeling (Bildung) aan te reiken voor het gebruik ervan. Daarom bestaat hun wezen innerlijk uit het verbinden van de objectieve wetenschap en de subjectieve Bildung, en uiterlijk uit het verbinden van het voltooide schoolonderwijs met het begin van de zelfstandige studie, of beter uit het bewerkstelligen van de overgang van de ene naar de andere. Alleen de wetenschap die uit het innerlijk stamt en in het innerlijk kan worden geplant, verandert ook het karakter, en het is staat en mensheid niet te doen om kennis en praten, maar om karakter en handelen.[12]
Met het eerste basisprincipe van academische vrijheid bewerkstelligde Von Humboldt dat het wetenschappelijke onderzoek zich in alle richtingen kon ontplooien, en het tweede basisprincipe, de Bildung, moest er borg voor staan dat er althans een poging werd gedaan ongewenste wildgroei in de wetenschappelijke ontwikkelingen tegen te gaan door de onderzoekers van ethische en esthetische argumenten te voorzien met betrekking tot de maatschappelijke toepassingen van hun resultaten. Von Humboldt schreef:
Het grote, leidende beginsel, waarop elke overweging die in deze bladzijden wordt uiteengezet onmiddellijk is gericht, is het volstrekt wezenlijke belang van de ontwikkeling van de mens in zijn rijkste verscheidenheid.[13]
Interessant is het nog op te merken dat het Bildungsbegrip niet van Von Humboldt persoonlijk afkomstig is, maar als tegenwicht voor het mechanistisch-reductionistische Verlichtingsdenken ontstond uit de idealen van de Romantiek, en bijvoorbeeld ook tot uitdrukking kwam in het nieuwe literaire genre van de bildungsroman, waarvan Goethes Wilhelm Meisters Lehrjahre uit 1796 een typisch voorbeeld is.
Dat de Duitsers met hun vrije onderzoek en Bildung wetenschappelijk een beslissende voorsprong namen op de Fransen hoeft geen verwondering te wekken, want zoals hiervoor al is betoogd blijkt uit de wetenschapsgeschiedenis zonneklaar dat vrijwel alle grote ontdekkingen en uitvindingen niet zijn gedaan als resultaat van gestuurde, op overheid en bedrijfsleven gerichte onderzoeksprogramma’s, maar toevallige vondsten zijn die in het breed uitwaaierende onderzoek van de autonome universiteiten aan het licht kwamen. Kennelijk is de wetenschap het meest creatief, het productiefst én het best toepasbaar als het onderzoek zich vrij in tijd en ruimte kan ontwikkelen. Dat was in het verleden zo, en dat is ook nu nog het geval, al komt dat doordat de hedendaagse goede en succesvolle onderzoekers er in geslaagd zijn de verplichte procedures en andere opgelegde beperkingen handig te omzeilen. Zo geeft de Utrechtse in 2012 tot voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Academie voor Wetenschappen benoemde biomedicus Hans Clevers, de ontdekker van het eiwit TCF dat, zoals in 1997 bleek, is gekoppeld aan het gen dat een cruciale rol speelt bij het ontstaan van darmkanker, eerlijk toe dat het succes van zijn onderzoek een kwestie van gelukkig toeval is geweest, maar is er ook van overtuigd dat toeval wordt afgedwongen door onderzoekers de vrije hand te laten:
Soms ben ik blij dat mijn subsidiegevers hier nooit komen kijken. Want meestal doen we iets heel anders met hun geld dan we ze hebben verteld. Europese geldgevers hebben daar vaak moeite mee. De Europese Commissie heeft het liefst dat je voorspelt dat je op 3 mei volgend jaar dat en dat ontdekt. Maar dat kan helemaal niet. Iemand die specifiek naar de oorzaak van darmkanker had gezocht, was nooit op TCF gestuit.[14]
Clevers geeft ook een verklaring voor het doen van ‘toevallige’ ontdekkingen met de onconventionele onderzoeksmethode die er op zijn laboratorium wordt gehanteerd:
Je moet kunnen werken op een manier die gaat van grote-halen-snel-thuis. Drie van de vier keer leidt een onderzoek tot niets, maar als het de vierde keer wel tot iets leidt, moet je meteen alle neuzen dezelfde kant op kunnen zetten. Lang niet alle wetenschappers houden daarvan. Velen werken liever op een klein gebiedje waarvan ze alles weten, en dan is het lastig om daarbuiten te treden. Wat dat laatste betreft lijkt het wel of hele hordes wetenschappers er een hekel aan hebben om interessant en baanbrekend onderzoek te doen.[15]
De Tweede Gouden Eeuw in Nederland
Nederlandse onderzoekers hebben een relatief groot aandeel in de natuurwetenschappelijke ontwikkelingen in het fin de siècle gehad. In de periode van 1901 tot 1913 werden er maar liefst vijf Nobelprijzen uitgereikt aan Nederlandse schei- en natuurkundigen: Jacobus van ’t Hoff, Hendrik Lorentz, Pieter Zeeman, Johannes van der Waals en Heike Kamerlingh Onnes. De historicus Bastiaan Willink heeft aan dat opvallende verschijnsel een studie gewijd met daarin een twintigtal portretten van vooraanstaande Nederlandse natuurwetenschappers die hun onderzoek deden tussen van 1870 en 1940.[16]
Willink noemt deze periode bij voorkeur ‘de Tweede Gouden Eeuw’ vanwege de treffende gelijkenis met de wetenschappelijke, filosofische, artistieke en economische bloeiperiode driehonderd jaar daarvoor, waarvan Nederlanders zeggen zo trots op te zijn (zie hoofdstuk IV): Vincent van Gogh en Piet Mondriaan tegenover Rembrandt van Rijn en Johannes Vermeer; Van ’t Hoff, Zeeman en Lorentz tegenover Christiaan Huygens en Simon Stevin; Shell, Philips en Unilever tegenover de Oost- en West-Indische Compagnieën. Maar het gaat Willink niet alleen om de biografieën. Hij probeert ook te achterhalen wat precies de oorzaken van de wetenschappelijke bloei in het Nederlandse fin de siècle zijn geweest, met de bedoeling om de tegenwoordige wetenschapsbeoefening daarmee een nieuwe impuls te geven. De belangrijkste oorzaak ziet Willink in Johan Thorbecke’s Wet op het onderwijs van 1863 waarmee werd voorzien in de oprichting van de hbs.
Met deze speciaal voor de opkomende burgerlijke klasse bedoelde opleiding met een hoog natuurwetenschappelijk gehalte, werd een rijke bron van nieuw talent aangeboord. Alle onderzoekers die voor een Nobelprijs in aanmerking kwamen hadden daar een aanzienlijk deel van hun wetenschappelijke vorming ondergaan, als leraar of als leerling, waarna ze al op jonge leeftijd een aanstelling als hoogleraar bij de snel uitbreidende universiteiten kregen. Wat Willink niet vermeldt is dat de oprichting van de hbs ook op andere gebieden van de cultuur dan de natuurwetenschap belangrijke gevolgen heeft gehad. De hele literaire generatie van de Tachtigers en De Nieuwe Gids – Jacques Perk, Willem Kloos en Albert Verwey – die ‘het geestelijk brandpunt van hun tijd’ werd genoemd, is door hun hbs-leraar, de bevlogen letterkundige en criticus Willem Doorenbos gevormd, zodat deze dichters op het lijstje van Willink nog tegenover Joost van den Vondel en Pieter Corneliszoon Hooft kunnen worden gesteld. Los van de hbs, maar wel van belang voor de culturele vergelijking van de Eerste met de Tweede Gouden Eeuw zijn de musici en componisten Jan Pieterszoon Sweelinck tegenover Julius Röntgen en Alphons Diepenbrock, welke laatste nog liederen heeft gecomponeerd op teksten van de Tachtigers. Alleen op het gebied van de filosofie heeft de Tweede Gouden Eeuw geen denkers van het niveau van René Descartes en Baruch Spinoza opgeleverd.
Maar er was nog een andere oorzaak voor de gouden natuurwetenschappelijke tijden: Thorbecke was door zijn juridische studie in Duitsland goed op de hoogte van de Humboldt-universiteit en heeft deze visie op academische vorming naar Nederland overgebracht. Hij was ervan overtuigd dat handel en industrie meer baat zouden hebben bij onderzoek dat niet direct op praktische toepasbaarheid is gericht, zoals dat bij de Franse Grandes Écoles wél het geval was. In de toelichting op de Wet op het hoger onderwijs van 1876 werd dan ook gesteld:
De minister heeft te regt het Duitse stelsel gekozen, dat ook bij vroegere gelegenheden in de kamer de meeste voorstanders heeft gevonden. Van de invoering van het Franse stelsel zou toch algemene verlaging van het wetenschappelijke peil het gevolg zijn; ene verlaging, die op de praktische maatschappelijke belangen zelve, waarvan hier sprake is, allernadeeligst terug zou werken.’\[17]
De zo voor de hand liggende voorkeur voor het Humboldt-model heeft echter niet kunnen voorkomen dat de Europese, dus ook de Nederlandse universiteiten zich na de Tweede Wereldoorlog (te) sterk hebben ontwikkeld in de richting van het Amerikaanse voorbeeld. Om de architectonische metafoor van de decaan van de Faculteit Sociale wetenschappen van de Utrechtse universiteit over te nemen, werd de wat stoffig geworden Duitse ivoren toren allengs vervangen door een fris en licht gebouw, dat openstaat voor de maatschappij:
Het eindresultaat zoals we dat nu zien is soms niet meer helemaal wenselijk: een sterk getechnologiseerd, op competitie gestoeld klimaat, waarin wetenschap een soort sport is geworden met winnaars en verliezers, sterren met sterallures en eindeloze ‘rankings’. Het idee dat je als wetenschappelijk onderzoeker geslaagd bent als je veel geld binnenhaalt, als je slim valoriseert, en als je afstemt op maatschappelijk nut, dat alles is niet bepaald Humboldtiaans, maar sterk Amerikaans. Dat je dan niet meer met een vrije academische gemeenschap te maken hebt, maar met een gemanagede kennis- en onderwijsfabriek is daarvan tot op zekere hoogte het resultaat. En daarom is het goed na te gaan of je daarin zelf niet te ver bent meegegaan. Ik teken aan dat in de Verenigde Staten van Amerika zelf er inmiddels veel kritiek is op de richting, waarin onderwijs en onderzoek zich hebben bewogen.[18]
Trekken we de bouwkundige metafoor nog even verder door, dan doet dat nieuwe, frisse en lichte, naar de maatschappij openstaande gebouw naar Amerikaans model meteen denken aan het glas-en-betonmonster Hoog-Catharijne dat in de plaats is gekomen van de ‘stoffige’ Utrechtse stationswijk, waarin de hele consumptiecultuur is gehuisvest en dat ’s avonds op slot moet om allerlei dakloos bezoek buiten te houden. Ondanks alle latere pogingen daar nog iets fatsoenlijks van te maken, tot aan het weer opengraven van gedempte oorspronkelijke waterpartijen toe, is aan het Utrechtse stadshart met dit heilloze project onherstelbare schade toegebracht.
Als we in ogenschouw nemen hoe het er tegenwoordig in dat gebouw met de wetenschap voorstaat, dan moeten we vaststellen dat de laatste min of meer fundamentele doorbraken in het natuurwetenschappelijke onderzoek – de ontrafeling van de DNA-structuur door James Watson en Francis Crick (1953), de eerste (Amerikaanse) aanzet tot het internet als gevolg van de lancering van de (Russische) Spoetnik (1957), de ontwikkeling van de chip door Jack Kilby (1958), de introductie van de nanotechnologie door Richard Feynman (1959), het opstarten van de eerste werkende robijnlaser door Theodore Maiman (1960), hoewel dit laatste ook kan worden gezien als de praktische toepassing van de theoretische voorspelling die Albert Einstein al in 1910 had gedaan en, de ongelijkheid van John Bell betreffende het principe van nonlokaliteit (1964) – hebben plaatsgevonden in de jaren vijftig en zestig van de twintigste eeuw. Sindsdien is er weinig interessants meer gebeurd – misschien met uitzondering van Alain Aspects experiment met kwantumverstrengelde fotonen (1982) en de recente (mogelijke) ontdekking van het Higgs-boson (2012), maar die zijn eigenlijk slechts bevestigingen van eerdere theoretische voorspellingen −, en het moet beslist te denken geven dat ongeveer op dat moment de universiteit zijn bedrijfsmatige structuur kreeg opgelegd, en het onderzoek via financieringsmodellen maatschappelijk nut en economisch rendement werd opgedrongen. Alvorens te vertrekken naar het Institute for Advanced Study in Princeton – het instituut voor de vrije beoefening van wetenschap bij uitstek – had de scheidende directeur van de Koninklijke Nederlandse Academie voor Wetenschappen Robbert Dijkgraaf in zijn slotrede in juni 2012 een bijzonder diplomatieke formulering voor zijn zorgen over het al decennia kwakkelende wetenschappelijke onderzoek gevonden: ‘Het gaat nog wel goed met de wetenschap, maar niet lang meer. Dames en heren politici, hoeveel bewijs verlangt u nog?’ Wat zeker ook te denken geeft is dat de inmiddels sinds 2022 minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Dijkgraaf als remedie tegen steeds slechter presterende studenten geen verlenging van de te korte studieduur voorstelde, maar de eisen omlaag bijstelde, waarmee ook hij volgens het adagium van Michel de Montaigne ‘de teugel om de staart van de ezel legde.’
Ten slotte nog eenmaal terugkerend naar de (bedreigde) kritische functie van de wetenschap: de grote ontdekking van het Griekse denken, de bakermat van westerse wetenschap, is die van de kritiek geweest: waarom is iets zoals het is en waarom niet anders? Socrates heeft met zijn aanhoudende waaromvraag zo veel mensen geïrriteerd, dat hij tot de gifbeker werd veroordeeld. Het aanbod van een vluchtmogelijkheid uit zijn dodencel om zijn eigen leven te redden en degenen die hem hadden veroordeeld de schande van dit onrechtvaardige vonnis te besparen wees hij af omdat hij iedere schijn van schuld wilde vermijden. Hij dronk in aanwezigheid van zijn vrienden – Plato ontbrak, die had zich ziek gemeld − de uit dolle kervel of het nog veel giftiger gevlekte scheerling bereide drank en deed nauwkeurig verslag van het langzaam voortschrijdende verlammingsproces tot aan het intreden van de dood door hartstilstand toe.
Maar het idee van de kritiek was geboren en heeft zich in onze westerse cultuur een plaats verworven in de kern van de later zo succesvolle wetenschap. En precies dat is de kritische houding en manier van denken die studenten en onderzoekers zich op de universiteit eigen zouden moeten maken om te kunnen toepassen bij het oplossen van allerhande fundamenteel-wetenschappelijke en concreet-maatschappelijke problemen, zonder zich daarbij door persoonlijke, economische, politieke of religieuze belangen te laten leiden: dan liever de gifbeker. Bij wijze van spreken dan, want dat Aristoteles er een mensenleeftijd later, eveneens beschuldigd van goddeloosheid, voor koos om de benen te nemen en zo een mogelijke terdoodveroordeling voorkwam, waarmee hij volgens eigen zeggen verhinderde dat de Atheners ‘voor de tweede maal een zonde tegen de wijsbegeerte zouden begaan’, valt ook te begrijpen en te rechtvaardigen.
-
Friedrich Nietzsche, Herwaardering van alle waarden, (vert. Thomas Graftdijk), Boom 1992, blz. 470-471. ↑
-
J.R. Lowell, uit: Patrick J. Hannan, Serendipity, Luck and Wisdom in Research, iUniverse, Inc (printed on demand) 2006, blz. 124. ↑
-
John Stuart Mill, Over vrijheid, (vert. W.E. Krul, inl. F. L. Holthoon), Boom 1978, blz. 43-44. ↑
-
Judith Thissen, Informatie of reputatie? Vijftig jaar Utrechts beleid ten aanzien van de pers- en publieksvoorlichting over wetenschappelijk onderzoek, Universiteit Utrecht 2011, blz. 87. ↑
-
Friedrich Nietzsche, Herwaardering van alle waarden, (vert. Thomas Graftdijk), Boom 1992, blz. 599. ↑
-
A. Kant, I. Palm, R. van Raak, Ongemakkelijke minnaars; Medisch-wetenschappelijk onderzoek en de farmaceutische industrie, Tweede-Kamerfractie SP, juni 2001. ↑
-
Jan Vandenbroucke, ‘Einde van ware wetenschap. Marktwerking onderzoek bedreigt objectiviteit’, NRC Handelsblad, 21 augustus 2007. ↑
-
André Köbben, Henk Tromp, De onwelkome boodschap; of hoe de vrijheid van de wetenschap bedreigd wordt, Jan Mets 1999.
-
Alain Renaut, Les révolutions de l’université, uit: Ger Groot, ‘Het rendement van brede vorming’, NRC Handelsblad, 27 april 1996. ↑
-
Justin Smith, Irrationality. A History of the Dark Side of Reason, Princeton University Press 2019, blz. 172. ↑
-
Bruno Latour, Wetenschap in actie; Wetenschap en technici in de maatschappij, (vert. Barbara de Lange, Tilly Maters), Bert Bakker 1980, blz. 151-152. ↑
-
Michiel Leezenberg, Gerard de Vries, Wetenschapsfilosofie voor de geesteswetenschappen, Amsterdam University Press 2001, blz. 127. ↑
-
Wilhelm von Humboldt, uit: John Stuart Mill, De onderwerping van de vrouw, (vert. Eva Wolff, inl. Maaike Meijer), Boom 1981, blz. 31. ↑
-
Hans Clevers, in: Utrechts Universiteitsblad, 14-10-2000. ↑
-
Wijbrand Schaap, ‘Toevallige ontdekking in Terra Incognita’, Illuster 42, Universiteit Utrecht 2 mei 2006. ↑
-
Bastiaan Willink, De Tweede Gouden Eeuw, Nederland en de Nobelprijzen voor natuurwetenschappen 1870-1940, Bert Bakker 1998. ↑
-
Bastiaan Willink, De Tweede Gouden Eeuw, Nederland en de Nobelprijzen voor natuurwetenschappen 1870-1940, Bert Bakker 1998, blz. 39. ↑
-
Willem Koops, Jaarrede 2009, Faculteit Sociale Wetenschappen van de Universiteit Utrecht. ↑