INTERMEZZO XII

De tocht van de Argonauten

Apollonius van Rhodos

De mythologische herkomst van de narrenschepen is volgens Michel Foucault te vinden in De tocht van de Argonauten van de dichter Apollonius van Rhodos,[1] over wie weinig meer met zekerheid bekend is dan dat hij in de derde eeuw v.Chr. leider was van de aan het Museum verbonden Bibliotheek in Alexandrië. Hoewel een iets jongere tijdgenoot van de ook vandaag nog vermaarde wiskundige Archimedes van Syracuse, en net als hij bijzonder in de scheepvaart geïnteresseerd – maar welke bewoner van het Griekse eilandenrijk was dat niet? − en Archimedes de mythe van de zeereis van Jason en zijn Argonauten ongetwijfeld gekend zal hebben, is er van een ontmoeting tussen beide heren in Alexandrië niets bekend. Apollonius schreef zijn gedicht op jonge leeftijd, en probeerde van de gekunstelde stijl van zijn leermeester Callimachus af te stappen en zijn eigen meer op Homerus’ hexameters en epische taal gebaseerde stijl te ontwikkelen, maar kon aanvankelijk op weinig bijval rekenen. Hij vertrok teleurgesteld naar het eiland Rhodos maar keerde later naar Alexandrië terug om het gedicht nogmaals voor te dragen, en nu met overweldigend succes.

Waarin Apollonius’ hoofdwerk duidelijk afwijkt van dat van zijn grote voorbeeld Homerus is dat het maar de helft van de omvang heeft omdat er weinig herhalingen van standaardscènes in voorkomen. Dat is begrijpelijk omdat Apollonius inmiddels op een lange schriftelijke traditie kon bogen, terwijl Homerus’ vijf eeuwen eerder geschreven teksten nog direct aansloten bij de orale traditie, waarin de herhalingen bij het door rapsoden in afleveringen voordragen dienen om het geheugen van de toehoorders op te frissen. De directe invloed van Homerus over een half millennium heen blijkt uit de overeenkomst tussen de beelden die beide dichters in hun werk gebruiken. Uit verschillende passages blijkt ook dat Apollonius’ epos zich afspeelt in de tijd die nog voorafgaat aan Homerus’ verslag van de Trojaanse oorlog, omdat het schip de Argo en een aantal personen dat erin optreedt in de Ilias en Odyssee wordt genoemd.[2] Naast de versie die door Apollonius is opgetekend – ‘De Muzen bid ik voor mijn zang om inspiratie!’[3]− bestonden er nog verschillende andere, in een aantal opzichten afwijkende versies.

Het gedicht

Jason is de zoon van over de stad Jolkos heersende koning Aeson, maar zijn vader werd vóór Jasons geboorte door diens halfbroer Pelias afgezet en opgesloten. Om verdere problemen te voorkomen deed zijn moeder of hij bij zijn geboorte was gestorven en bracht hem in het geheim voor zijn opvoeding naar de in de medicijnen en andere kunsten bedreven centaur Chiron, die de leermeester was van de god van de geneeskunde Asclepius. Hoewel Pelias niets wist van het bestaan van Jason, kon hij toch niet rustig slapen omdat een orakel hem voorspeld had dat hij door een familielid dat op één sandaal liep zou worden vermoord. Toen hij twintig jaar later op de markt in Jolkos een schone jongeling met één sandaal zag – de andere was in de modder blijven steken toen hij de godin Hera, vermomd als oude vrouw, over een rivier droeg – begreep hij dat de voorspelling dreigde uit te komen. Jason maakte zich aan zijn oom bekend en eiste de troon op, waarop Pelias hem die ook slim toezegde, maar op voorwaarde dat hij eerst moest bewijzen voor het koningschap geschikt te zijn door het verrichten van een heldendaad.

Zodra hij Jason zag, begreep hij [wie hij was] en hij droeg hem
een zware krachtproef op: een zeereis vol gevaren.
Zo zou hij hem op zee of bij uitheemse volken
zijn leven en behouden thuiskomst doen verliezen.[4]

De opdracht bestond uit het terughalen van het Gulden Vlies, de gouden vacht van een gevleugelde ram, die in het koninkrijk Colchis aan de oevers van de Zwarte Zee was opgehangen aan een oude eikenboom, en die bewaakt werd door een draak of een slang die nooit sliep. Hoewel het een onmogelijk te volbrengen taak leek ging Jason akkoord en verzocht de scheepstimmerman Argos een schip voor vijftig roeiers voor hem te bouwen en stuurde gezanten naar verschillende Griekse steden om vrijwilligers voor de bemanning te ronselen. Het gezelschap dat hij zo op de Argo – ingezegend door Pallas Athena en met een boeg uit het hout van de Sprekende Eik van Dodona − bij elkaar bracht werd bekend als de Argonauten en bestond uit vijftig helden en halfgoden, onder wie Herakles en diens jonge vriend en minnaar Hylas, de zanger Orpheus, de bokskampioen Polydeuces en de ziener Idmon. Er werden runder- en plengoffers gebracht wat goede voortekenen opleverde en Idmon voorspelde dat iedereen gezond en wel terug zou keren behalve hijzelf. Jason nam afscheid van zijn familie:

Zijn moeder snikte luid en hield haar beide armen
nog steeds om Jason heen geslagen in haar wanhoop,[5]

waarna de Argonauten onder zijn leiderschap en het gezang van Orpheus – ‘Hij zong hoe in de oertijd de aarde en de hemel en de zee tezamen in één gestalte met elkaar verbonden waren’[6] – en op weg gingen van Jolkos’ haven Pagasai naar Colchis, een hele serie gevaarlijke avonturen tegemoet.

Onderweg werden er uit de geschiedenis en de mythologie – door de oude Grieken minder streng gescheiden dan wij dat tegenwoordig doen − bekende plaatsen aangedaan, zoals het door vrouwen geregeerde eiland Lemnos. De vrouwen daar verspreidden als gevolg van een vloek van Afrodite zo’n onaangename lichaamsgeur dat de mannen meer belangstelling hadden voor hun welriekende slavinnen, maar al gauw als wraak voor hun ontrouw door de vrouwen werden vermoord, zodat de bevolking – ‘ongetrouwde vrouwen, maagden nog met toch al grijze haren’[7] − met uitsterven werd bedreigd. De Argonauten kwamen dus zeer gelegen, vergaten begrijpelijk hun missie en bleven een tijd op Lemnos hangen voor ze, met achterlating van heel wat nazaten, aangespoord door de niet te verleiden Herakles weer verder trokken, zodat de tocht meteen al een flinke vertraging had opgelopen:

Dag in dag uit werd steeds de afvaart uitgesteld.
Zij waren daar nog langer werkeloos gebleven,
als Herakles hen niet bijeengeroepen had
− maar zonder vrouwen – en ze dit had toegebeten:
‘Zijn jullie gek geworden? Houdt vergoten bloed
van stamverwanten ons van ’t vaderland vandaan,
of zitten we verlegen om een huwelijk?’[8]

Na door de Hellespont te zijn gevaren bezocht de bemanning de bruiloft van koning Cyzicus van de Doliones, die bereid was om zijn vrouw met haar mooie vlechtjes in het bruidsbed te verlaten om de onverwachte gasten te verwelkomen. Intussen had Herakles, die als bewaker bij de Argos was achtergebleven, zijn handen vol gehad aan een legertje reusachtige Aardezonen die het schip aanvielen en nadat ze verslagen waren aan de vogels en de vissen werden gevoerd. Na een dag later weer te zijn uitgevaren werden ze door een storm terug geblazen en door Cyzicus aangezien voor vijandige piraten. In het gevecht dat daarop volgde doodde Jason de jonge koning:

Toen deze zich dapper weerde tegen Aesons zoon,
sprong deze op hem af en trof hem midden in
zijn borst; het bot werd om de lanspunt heen verbrijzeld.
Zich krommend in het zand vervulde hij zijn lot −
want aan het noodlot nimmer te ontsnappen is
de levenswet voor stervelingen.[9]

en toen het misverstand was opgehelderd en de begrafenis had plaatsgevonden hing de kersverse jonge weduwe met de mooie vlechtjes zichzelf van verdriet op.

Om de opgelopen vertragingen in te halen bedacht Herakles de list om er een wedstrijd van te maken zodat de Argonauten om het hardst begonnen te roeien. Daarbij trok de onvermoeibare Herakles zelf zo hard aan zijn roeiriem dat die in tweeën brak en de Argonauten weer aan land moesten om hout voor een nieuwe spaan te zoeken en meteen het drinkwater te verversen, waarbij ze onmiddellijk met nieuwe problemen te kampen kregen. Op zoek naar water kwam de aantrekkelijke Hylas bij een bron een waternimf tegen die hem mee wilde lokken:

Zodra hij zich voorover bukte en de kruik
in ’t water dompelde – rondom hem luid de klank
van het klokkend water in het klinkend bronzen vat −
sloeg zij haar linker arm begerig om zijn nek,
verlangend hem te kussen op zijn zachte mond,
en met haar rechter trok ze aan zijn elleboog,
zodat hij midden in het kolkend water plonsde,[10]

en moest Herakles te hulp snellen om zijn jonge minnaar te redden.

Intussen gaf oppergod Zeus de andere Argonauten de opdracht om verder te trekken zonder op Herakles te wachten, omdat de held vond eerst zijn twaalf grote werken te moeten volbrengen.

Verder roeiend kwamen de Argonauten bij de Bebryces, een volk in het land Bithynia aan de oevers van Propontis, de zee tussen de Hellespont en de Bosporus, dat werd geregeerd door koning Amycus, een zoon van Poseidon en een vechtjas. De koning wilde alleen water en voedsel aan de bemanning leveren en ze weer laten vertrekken als er een bokswedstrijd van hem gewonnen zou worden, een klus die bij afwezigheid van Herakles moest worden geklaard door bokskampioen Polydeuces, die ondanks zijn mindere postuur glansrijk won en er zelfs in slaagde de koning te doden:

Slechts iets van hem vandaan zette hij knie aan knie,
deed snel een uitval en trof hem boven ’t oor,
Zodat zijn schedel werd gebroken. Hij viel neer,
door pijn getroffen, op zijn knieën. Luid gejuich
steeg op bij hen, de helden van de Minyers,
terwijl zijn levensadem hem voorgoed verliet.[11]

Het spreekt voor zich dat Amycus’ onderdanen de dood van hun vorst wilden wreken en de Argonauten aanvielen, maar dat kwam ze duur te staan:

Natuurlijk liet het lot van Amycus het volk
van de Bebryces niet onverschillig, maar
men greep de harde knotsen en de ijzeren speren
en man na man ging recht op Polydeuces af!
Zijn makkers trokken scherpe zwaarden uit de scheden
en kwamen voor hem staan. Als eerste trof toen Castor
een man die toe kwam snellen, boven op zijn hoofd,
dat spleet – beide helften vielen op zijn schouders.
Zijn broer ontmoette de geduchte Itymoneus
en Mimas. Die besprong hij snel, hij trapte hem
zijn borst en ribben in en wierp hem in het stof.
De eerste bracht hij, toen die naar hem toe wou komen,
van rechts een wond toe, boven bij zijn linker wenkbrauw.
Hij reet het ooglid af; de oogbol, naakt, bleef over.[12]

Op de volgende landingsplek kwamen de Argonauten aan bij koning Phineus, die was uitgehongerd omdat er, iedere keer als hem eten werd opgediend, twee harpijen verschenen die zijn voedsel stalen of vervuilden met drek.

Ook goten zij zo’n walgelijke stank erover
dat zelfs op grote afstand niemand het kon harden,
laat staan uit meelij ’t voedsel naar zijn mond kon brengen,
Zo stuitend roken nog de resten van het maal![13]

De Argonauten slaagden erin de harpijen te verdrijven zodat de koning weer kon eten en ze uit dankbaarheid een aantal nuttige wenken gaf voor de manier waarop ze de levensgevaarlijke Bosporus ongedeerd zouden kunnen passeren. Wanneer er een schip probeerde de ‘blauwe poort’ tussen de rotsen die de Bosporus bewaakten door te varen, verpletterden ze die tussen zich in door tegen elkaar aan te botsen, maar door een duif voor de Argo uit te laten vliegen, vielen de rotsblokken op de vogel, wat niet meer dan een paar geknakte veren kostte:

Terwijl het schip in ’t kolkend water leek gevangen,
bleek bij de duif alleen het puntje van de staart
haar door de rotsen afgerukt – en weg vloog zij,
gezond en wel! De roeiers schreeuwden luid van vreugde.[14]

en kon het schip er snel achteraan varen en het open water van de Zwarte Zee bereiken. Daar voeren ze naar het land van de Mariandyni, waar ze hartelijk werden onthaald door koning Lycus, omdat die al had vernomen dat ze zijn grootste vijand koning Amycus hadden gedood. Toen Jason aan tafel de avonturen van de Argonauten had verteld, bood de koning aan dat zijn zoon hen verder langs de kust zou loodsen, maar werd voor ze vertrokken de ziener Idmon door een wild everzwijn aangevallen en dodelijk gewond, waarmee diens eigen profetie was uitgekomen:

De man, in doodsstrijd, droeg men diep verslagen naar
het schip en in de armen van zijn makkers stierf hij,[15]

Aangekomen bij de monding van de rivier Phasis in het uiterste oosten van de Zwarte Zee voer de Argo eindelijk het land Colchis binnen, dat werd bestuurd door Aietes, de zoon van de zonnegod Helios, en waar het Gulden Vlies ergens in een door een nooit slapende draak of slang bewaakte eikenboom moest hangen.

Terwijl de Argonauten zich voorbereidden op hun zware taak overlegden de godinnen Athena en Hera – die Jasons hulp bij het oversteken van de rivier niet was vergeten − op de Olympus met elkaar hoe ze hun favoriete sterveling het best zouden kunnen helpen, en kwamen overeen om Aphrodite, de godin van de liefde, in te schakelen om Medea, dochter van koning Aietes en tovenares, op Jason verliefd te laten worden:

Komaan, laat ons naar de godin van Cypres gaan
en haar gezamenlijk benaderen met de vraag
haar zoon bevel te geven – als hij luisteren wil −
Aietes’ dochter, meesteres van toverkunsten,
door middel van scherpe pijlen te betoveren
tot liefde voor de zoon van Aeson. Dan zal hij,
geholpen door haar raad, de vacht naar Hellas brengen![16]

Toen een delegatie van de Argonauten, onwetend van het goddelijke plan, zich naar het paleis van Aietes had begeven en om het Gulden Vlies vroeg ontstak de koning eerst in woede:

Als jullie niet gezeten hadden aan mijn dis
als gasten, had ik jullie tongen afgesneden,
je beide handen afgehakt, je op je voeten
− en verder niets! – teruggezonden naar je makkers,[17]

maar bedong toen dat hij het pas zou overhandigen als Jason een moeilijke opdracht met succes had volbracht. Hij moest twee woeste bronzen stieren temmen en voor een ploeg zien te spannen, daarmee een stuk land omploegen, drakentanden in de voren zaaien en het daaruit opgroeiende leger verslaan. Hoewel Jason geen idee had hoe hij dat allemaal in zijn eentje voor elkaar moest krijgen, zegde hij toch toe, terwijl Eros intussen in opdracht van zijn moeder een pijl in het hart van Medea schoot.

Nu kwam intussen Eros door de heldere lucht
onzichtbaar aangevlogen, vol onstuimigheid,
zoals een steekvlieg aanvalt op het jonge vee,
die door runderherders horzel wordt genoemd.
Meteen ging hij in het portaal staan bij de deurpost,
hij spande er zijn boog en pakte uit zijn koker
een ongebruikte pijl, de bron van vele tranen.
Nu ging hij ongemerkt en snel de drempel over
met fonkelende blikken. Vlakbij Aesons zoon
heel klein ineen gehurkt liet hij de pijlgleuf rusten
in ’t midden van de pees en schoot zijn pijl, de boog
met beide handen spannend, op Medea af,
zodat het meisje sprakeloos verbijsterd was.
Hijzelf schoot schaterend de hoge zaal uit, maar
zijn pijl bleef achter in Medea, gloeiend heet,
zoals een vlam, en diep verborgen in haar hart.[18]

Eerst nog verscheurd tussen de loyaliteit aan haar vader en haar liefde voor Jason, kon Medea – ‘zij was nog maar een meisje’ − haar ogen en gedachten niet meer van Jason afhouden:

Haar ogen zagen telkens, telkens weer hetzelfde:
hoe Jason zelf was, hoe zijn kleding, hoe hij sprak,
hoe hij daar zat en hoe hij naar de deur kwam lopen.
Geen andere man was zoals hij, dacht ze verbijsterd,
en in haar oren klonk nog steeds zijn stem, zijn woorden,
zo zoet als honing. Angst beving haar dat de stieren
of vorst Aietes zelf hem straks de dood in dreven,[19]

verloor haar bezinning en besloot om hem te helpen het Gulden Vlies te bemachtigen, en bezorgde hem een magische zalf en een magische steen die hem tegen de stieren en het leger zouden beschermen. Zo gebeurde het ook: Jason temde de stieren, ploegde het land, zaaide de drakentanden en versloeg het daaruit opschietende leger: ‘De dag ging onder, en Jasons krachtproef was volbracht.’[20]

De koning was ziedend dat zijn opzet door de bemoeienissen van zijn dochter was mislukt en wilde alsnog verhinderen dat Jason het Gulden Vlies zou meenemen. Medea vluchtte naar het schip van de Argonauten en beloofde Jason naar de boom in het heilige woud te brengen en de slang met een magische melodie in slaap te zingen, waarna Jason een dure eed aflegde:

Ja, wonderlijke vrouw, Zeus zelf van de Olympos
zij nu getuige van mijn eed en Hera ook,
de vrouw van Zeus en de godin van ’t huwelijksgeluk:
ik zal je als mijn echtgenote brengen in
mijn huis, in volle rechten, als wij samen straks
behouden op het grondgebied van Hellas komen.[21]

Daarna konden de Argonauten dan eindelijk, in gezelschap van Medea en het Gulden Vlies, aan de terugtocht beginnen, zij het langs een andere weg en landden bij de Faiaken en hun koning Alcinoüs, waar ze werden opgewacht door een strijdmacht uit Colchis die Medea en het Gulden Vlies kwam opeisen. Medea smeekte de Faiaken om hulp, maar de koning was niet bereid de dochter bij haar vader weg te houden, tenzij ze zich door het opgeven van haar maagdelijkheid aan een man had gebonden. Daar lag dus een mooie taak voor Jason die er geen gras over liet groeien:

In de grot spreidden zij het grote huwelijksbed.
De glanzend gouden vacht werd op het bed gelegd,
dan zou dit huwelijk de eer van liederen krijgen;
de nimfen plukten bloemen voor het huwelijkspaar
en brachten armen vol van deze bonte tooi.

Tot op de dag van heden heet die heilige grot
nog steeds Medea’s grot, omdat de nimfen daar
hen beiden met elkaar verenigden en hen
met geurige gordijnen voor de grot beschermden.
De dappere strijders zwaaiden met hun oorlogslansen
om te voorkomen dat een leger tegenstanders
hen zou verrassen en de bruiloft zou verstoren.
Hun hoofden hadden zij bekranst met loof en takken;
welluidend werden zij door Orpheus begeleid
met citerspel en zongen zij het huwelijkslied
nabij de voorportalen van het bruidsvertrek.[22]

De strijders uit Colchis begrepen wel dat zij naar Medea en het Gouden Vlies konden fluiten en besloten uit vrees voor de woede van koning Aietes als ze onverrichter zake terug zouden keren maar te blijven waar ze waren en zich met het volk van de Faiaken te vermengen. Maar de Argonauten, Medea en het Gulden Vlies vertrokken na zeven dagen voor de laatste etappe van hun tocht naar huis.

Niet dat hun beproevingen nu ten einde waren, want met het einddoel reeds in zicht werd de Argo door een zware storm uit de koers geblazen en strandde in een eindeloos en verlaten waddengebied van onbevaarbaar ondiep water en met vlokken grijs zeeschuim overdekt zand en dachten de Argonauten als geesten doelloos ronddolend in deze woestenij alsnog van honger, dorst en uitputting te zullen omkomen. Maar op dat moment verschenen er drie godinnen die de bemanning de kracht gaven om de Argo op te tillen en naar open water te dragen. Medea moest toen nog met alle vertoon van haar toverkracht de bronzen reus Talos vernietigen:

Een vreselijke woede schoot zij op hem af,
de tanden knarsend; duistere spooksels zond zij uit,
hem tegemoet, haar woede ziedde tegen Talos.[23]

Geknakt vanaf zijn voetstuk – zo bleef hij een tijd
al waggelend op onvermoeide voeten staan,
totdat hij krachteloos neerviel met een luide dreun.[24]

Maar toen waren alle beproevingen ook doorstaan en kon de dichter Apollonius afscheid nemen van zijn helden:

Wees mij genadig, dappere strijders, nageslacht
van zalige goden! Laten deze zangen toch
van jaar tot jaar steeds zoeter worden voor de mensen
om voor te dragen! Nu heb ik het roemrijk eind
bereikt van uw vermoeienissen, omdat u
geen krachtproef wachtte op de vaart vanaf Aigina
en ook geen stormwindvlagen deden zich meer voor,
maar rustig bent u voortgezeild langs Kekrops’ land,
langs Aulis, in het blikveld van Euboia’s kust
en langs de steden van de Lokiërs van Opous.
Vol vreugde bent u op de kust van Pagasai
geland om daar ten slotte voet aan wal te zetten.[25]

Het is niet duidelijk waarom Apollonius het verhaal hier als voltooid beschouwde en zelfs geen enkele verwijzing gaf naar het dramatische vervolg. Misschien was hij, evenals zijn lezers en toehoorders, zo vertrouwd met de Griekse tragedies, in dit verband met name Euripides’ twee eeuwen eerder geschreven Medea, dat hij dacht daar geen woorden meer aan te hoeven spenderen.

Euripides’ waanzin van Medea.

Hoewel er verschillende versies van het verhaal de ronde deden, bestond er over de hoofdzaken van Medea’s verval tot waanzin weinig verschil van mening – Jasons verraad van zijn eed en zijn liefde voor een andere vrouw − waarbij we hier de versie van de tragedieschrijver Euripides volgen.

Terug in Jolkos vernam Jason dat Pelias zijn vader had vermoord, dat zijn moeder van verdriet was gestorven, en dat de koning, ondanks het bezit van het Gulden Vlies, zeker niet van plan was de troon af te staan, zodat er met de hulp van Medea op wraak gezonnen moest worden. Medea vertelde de dochters van de inmiddels oude Pelias dat ze de toverkracht bezat om hem weer jong te maken, en om dat te bewijzen kookte ze een in stukken gesneden oud schaap dat na toevoeging van wat magische kruiden als een jong lammetje uit de ketel tevoorschijn sprong. Daardoor overtuigd slachtten de dochters hun oude vader en gooiden de stukken in kokend water, maar omdat Medea er geen magische kruiden bij had gedaan kwam hij niet meer tot leven en was de voorspelling dat Pelias door een familielid vermoord zou worden uitgekomen. Om wraak van de familie te ontlopen vluchtten Jason en Medea naar Korinthe, waar Medea een tweeling baarde en Jason tien jaar later verliefd werd op de Korinthische prinses Creüsa en zijn echtgenote voor haar in de steek liet, waarop koning Creon, op zijn beurt bevreesd voor wraak, Medea en haar kinderen uit Korinthe wilde verbannen. De woede van Medea, die al haar hulp en offers met ontrouw beloond zag, sloeg om in waanzin:

Aaaaaaaah… Waarom? Waarom moet ik dit doorstaan? Waarom die pijn in hemelsnaam? Ah, vervloekt, jullie kinderen, sterft wat mij betreft. Ik haat jullie met jullie vader. Naar de hel met de hele familie.
Ah, Laat er in godsnaam een vlam uit de hemel dwars door mijn kop slaan. Wat voor zin heeft het leven voor mij nog? Oooooh…. Ik wou dat ik dood was, een eind aan dit gruwelijke leven kon maken.
O Themis, godin van het recht, ach Artemis, ziet u mijn toestand? Bij u heeft hij mij ooit zijn trouw gezworen: vermorzeld heeft hij zijn eed. Ik hoop dat ik hem met zijn bruid en zijn huis vermorzeld mag zien, want zij zijn met dit misdrijf begonnen. Ah vader, ah vaderland! Weggevlucht ben ik van jullie na de moord op mijn eigen broer.[26]

Medea vroeg en kreeg van de koning één dag uitstel van haar verbanning zodat ze de trouwdag van Jason nog kon bijwonen en stuurde schijnbaar vergevingsgezind haar twee kinderen met een huwelijkscadeau bestaande uit een schitterende maar vergiftigde peplos met bijbehorende gouden hoofdtooi aan de nieuwe bruid die daardoor, tegelijk met haar vader die haar te hulp schoot, op gruwelijke wijze verbrandde. Een bode die het drama had bijgewoond kwam Medea verslag doen:

Een oude dienares, ik ben haar naam nu kwijt, dacht kennelijk dat zij door de woedende Pan of door een andere god bezeten was en hief heel luid de bezweringskreten aan, voordat zij om haar mond wit schuim verschijnen zag, hoe haar oogbollen uit de kassen puilden en haar huidskleur vaal en grijs werd. Zij slaakte toen in plaats van een bezweringskreet een ijselijke gil en stormde regelrecht naar de kamers van de koning. Een ander rende naar haar echtgenoot, zo kort getrouwd, om hem haar toestand mee te delen. Het hele huis weergalmde van gedreun van rennende voeten. De hele situatie duurde wellicht zo’n twintigtal seconden – de juiste tijd laat zich zo moeilijk schatten – toen het arme meisje uit haar sprakeloze, levenloze toestand plotseling hevig kreunend wakker werd. De pijn kwam namelijk nu van twee kanten op haar af: het gouden vlechtwerk op haar hoofd ontstak, heel vreemd, in een zee van vlammen die alles verteerde, terwijl de fijn geweven jurk, gekregen van uw kinderen, het zachte vlees van de arme stakker begon af te bijten. Ze sprong op van haar stoel en rende rond in lichterlaaie, schudde hoofd en haren naar alle kanten heen en weer, om zo dat vlechtwerk af te werpen. Alles vergeefs: het goud zat stevig vastgeklonken. En toen zij ook begon te schudden, laaide het vuur nog dubbel zo hard op. Ze zeeg ineen op de drempel van de deur en bood geen weerstand meer. Behalve voor haar vader was ze volslagen onherkenbaar; haar grote ogen waren weggesmolten, haar knappe gezichtje weggeschroeid en bloed, vermengd met vuur, droop van haar kruin af neer. Er vielen lappen vlees af van haar botten, zoals hars in druppels van een fakkel vloeit, door toedoen van onzichtbare kaken: een vreselijk gezicht! We waren allen doodsbenauwd het lichaam aan te raken. We wisten immers wat er was gebeurd. De arme vader echter, die hiervan niet op de hoogte was, kwam plotseling binnenstormen en stortte zich bovenop het lijk. Hij gaf meteen een luide schreeuw en sloeg zijn armen om haar heen. Hij kuste haar en zei daar tussendoor: ‘Mijn lieve kind, wie van de goden heeft jou zo vreselijk verminkt? Wie wenst dit oude graf nog van zijn enige licht te beroven? O god, mijn kind, ik wens met jou te sterven.’ Toen hij met huilen en gejammer was gestopt en zijn oude lichaam van de grond verheffen wilde, bleef hij als klimop dat om een lauriertak zit geslingerd aan de fijngeweven peplos plakken. Gruwelijk was de worsteling. Want wilde hij op zijn knieën zitten, dan trok zij hem omlaag. Hoe harder hij nu trok, das te meer scheurde het oude vlees hem van zijn botten. Uiteindelijk gaf hij het op en liet bewusteloos van pijn het leven.[27]

Daarna vermoordde Medea om haar wraak compleet te maken de beide kinderen met haar zwaard en vertrok, buiten bereik van de radeloze Jason, op een door haar grootvader Helios geschonken strijdwagen.


Medea vond onderdak en bescherming bij de kinderloze Atheense koning Aegeus, trouwde met hem en schonk hem met inzet van haar toverkracht een zoon, maar verstrikte zich aan het hof dusdanig in intriges dat ze naar haar geboorteplaats Colchis moest vluchten, waar ze haar vader Aietes door zijn broer Perses onttroond vond. Medea doodde Perses en hielp haar vader weer aan de macht, waardoor ze na haar eigen dood door de Colchiërs als een godheid werd vereerd.

Jason was intussen alleen achtergebleven, treurend om zijn dode bruid en kinderen, en omdat hij zijn woord aan Medea had gebroken trokken ook de goden hun handen van hem af. Toen hij op een dag was teruggekeerd naar Pagasi om de Argo nog eenmaal te zien, liet de uit het hout van de eik van Dodona gemaakte en door Athena betoverde boeg los en viel bovenop hem waardoor hij het leven liet. Lang na zijn dood hing het Gulden Vlies nog in de tempel van Zeus, waar alle Grieken het konden aanschouwen als herinnering aan de tocht van de Argonauten. Toen Filips de Goede van Bourgondië achttienhonderd jaar na Apollonius de exclusieve ridderorde van het Gulden Vlies oprichtte, stond hij erom bekend verzot te zijn op gouden stoffen.

Van belang is nog te vermelden dat Euripides met zijn Medea de weinig benijdenswaardige positie van de vrouw toen al zo duidelijk aan de orde stelde als een van de oorzaken van haar waanzin. Zo laat hij Medea in de eerste acte zeggen:

Van al wat leeft en hersens heeft, verkeren wij vrouwen wel in de zwakste positie. Ten eerste moeten wij met een enorme bruidsschat een man inpalmen, die vervolgens baas wordt over ons eigen lijf. Dit laatste is wel het ergste van al. Het grootste risico ligt dan ook daar, of de man goed of slecht is. Scheiden? Nee, dat brengt een vrouw alleen maar schande. Je man de deur uit zetten is voor ons niet mogelijk, vice versa wel![28]

En dan volgen Medea’s woorden die in de tijd van Euripides zelf al voor de nodige opschudding hebben gezorgd:

Ja, zeggen de mannen dan, maar jullie leven onbekommerd thuis, terwijl wij voor jullie moeten vechten. Ha, wat dom gedacht. Ik zou wel liever drie keer een veldslag dan één bevalling willen meemaken.

Om dan te besluiten met:

Een vrouw mag dan in veel opzichten een bangelijk wezen zijn, laf zelfs als het op geweld aankomt; wanneer haar huwelijk in het geding is en men haar onrecht doet, is er geen wezen bloeddorstiger dan zij.[29]

En in het eerste koorlied, door vrouwen gezongen, klinkt het dan:

Wij creëren een mythologische revolutie:
een vrouw in de heldenrol!
Straks staan wij op de voorgrond en is het zelfs
een eer om vrouw te zijn.

De Muzen staken hun traditionele gezang,
dat een vrouw onbetrouwbaar is.
Als Foibos Apollo, god van het zangspel,
ons het lierspel had geleerd,
dan zou er nu een lied weerklinken tegen
het mannelijke geslacht.
De loop van eeuwen heeft ons veel te vertellen over de
strijd tussen man en vrouw.[30]

  1. Apollonios van Rhodos, De tocht van de Argonauten (vert. en toel. Wolther Kassies), Athenaeum – Polak & Van Gennep, 1996.

  2. Apollonios van Rhodos, De tocht van de Argonauten (vert. en toel. Wolther Kassies), Athenaeum – Polak & Van Gennep, 1996, blz. 20.

  3. Apollonios van Rhodos, De tocht van de Argonauten (vert. en toel. Wolther Kassies), Athenaeum – Polak & Van Gennep, 1996, blz. 41.

  4. Apollonios van Rhodos, De tocht van de Argonauten (vert. en toel. Wolther Kassies), Athenaeum – Polak & Van Gennep, 1996, blz. 41.

  5. Apollonios van Rhodos, De tocht van de Argonauten (vert. en toel. Wolther Kassies), Athenaeum – Polak & Van Gennep, 1996, blz. 51.

  6. Apollonios van Rhodos, De tocht van de Argonauten (vert. en toel. Wolther Kassies), Athenaeum – Polak & Van Gennep, 1996, blz. 60-61.

  7. Apollonios van Rhodos, De tocht van de Argonauten (vert. en toel. Wolther Kassies), Athenaeum – Polak & Van Gennep, 1996, blz. 66.

  8. Apollonios van Rhodos, De tocht van de Argonauten (vert. en toel. Wolther Kassies), Athenaeum – Polak & Van Gennep, 1996, blz. 74.

  9. Apollonios van Rhodos, De tocht van de Argonauten (vert. en toel. Wolther Kassies), Athenaeum – Polak & Van Gennep, 1996, blz. 81.

  10. Apollonios van Rhodos, De tocht van de Argonauten (vert. en toel. Wolther Kassies), Athenaeum – Polak & Van Gennep, 1996, blz. 89.

  11. Apollonios van Rhodos, De tocht van de Argonauten (vert. en toel. Wolther Kassies), Athenaeum – Polak & Van Gennep, 1996, blz. 100.

  12. Apollonios van Rhodos, De tocht van de Argonauten (vert. en toel. Wolther Kassies), Athenaeum – Polak & Van Gennep, 1996, blz. 101.

  13. Apollonios van Rhodos, De tocht van de Argonauten (vert. en toel. Wolther Kassies), Athenaeum – Polak & Van Gennep, 1996, blz. 104.

  14. Apollonios van Rhodos, De tocht van de Argonauten (vert. en toel. Wolther Kassies), Athenaeum – Polak & Van Gennep, 1996, blz. 120.

  15. Apollonios van Rhodos, De tocht van de Argonauten (vert. en toel. Wolther Kassies), Athenaeum – Polak & Van Gennep, 1996, blz. 130.

  16. Apollonios van Rhodos, De tocht van de Argonauten (vert. en toel. Wolther Kassies), Athenaeum – Polak & Van Gennep, 1996, blz. 154.

  17. Apollonios van Rhodos, De tocht van de Argonauten (vert. en toel. Wolther Kassies), Athenaeum – Polak & Van Gennep, 1996, blz. 168.

  18. Apollonios van Rhodos, De tocht van de Argonauten (vert. en toel. Wolther Kassies), Athenaeum – Polak & Van Gennep, 1996, blz. 164.

  19. Apollonios van Rhodos, De tocht van de Argonauten (vert. en toel. Wolther Kassies), Athenaeum – Polak & Van Gennep, 1996, blz. 171.

  20. Apollonios van Rhodos, De tocht van de Argonauten (vert. en toel. Wolther Kassies), Athenaeum – Polak & Van Gennep, 1996, blz. 210.

  21. Apollonios van Rhodos, De tocht van de Argonauten (vert. en toel. Wolther Kassies), Athenaeum – Polak & Van Gennep, 1996, blz. 216-217.

  22. Apollonios van Rhodos, De tocht van de Argonauten (vert. en toel. Wolther Kassies), Athenaeum – Polak & Van Gennep, 1996, blz. 161-162.

  23. Apollonios van Rhodos, De tocht van de Argonauten (vert. en toel. Wolther Kassies), Athenaeum – Polak & Van Gennep, 1996, blz. 283.

  24. Apollonios van Rhodos, De tocht van de Argonauten (vert. en toel. Wolther Kassies), Athenaeum – Polak & Van Gennep, 1996, blz. 284.

  25. Apollonios van Rhodos, De tocht van de Argonauten (vert. en toel. Wolther Kassies), Athenaeum – Polak & Van Gennep, 1996, blz. 288.

  26. Euripides, Medea, (vert. Gerard Janssen), Chaironeia 2011, blz. 11,13, 14.

  27. Euripides, Medea, (vert. Gerard Janssen), Chaironeia 2011, blz. 59-61.

  28. Euripides, Medea, (vert. Gerard Janssen), Chaironeia 2011, blz. 17.

  29. Euripides, Medea, (vert. Gerard Janssen), Chaironeia 2011, blz. 18.

  30. Euripides, Medea, (vert. Gerard Janssen), Chaironeia 2011, blz. 25.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *