INTERMEZZO XI

 Natuurkundigen en filosofen

Toen de wis- en natuurkundige Roger Penrose opperde dat de typische kenmerken van het menselijke bewustzijn wel eens te maken zouden kunnen hebben met kwantummechanische processen in onze hersenen, koppelde hij daaraan meteen het voorstel om bij de uitwerking van dat idee naast natuurkundigen vooral filosofen te betrekken. Wat hij zich kennelijk niet realiseerde is dat er aan zo’n plan nogal wat haken en ogen kunnen zitten. Er is immers best al wel een aantal filosofen geweest dat zich met natuurwetenschappelijke concepten zoals de kwantumtheorie heeft ingelaten, maar daar zit, zoals de natuurkundigen Alan Sokal en Jean Bricmont met hun geruchtmakende publicaties hebben aangetoond, niet zo veel soeps tussen.[1]

In 1996 heeft Sokal, met de bedoeling postmoderne mystificaties vernietigend aan de kaak te stellen, een artikel vol baarlijke natuurwetenschappelijke nonsens – met holle, bombastische frases als ‘naar een transformatieve hermeneutiek van de kwantumzwaartekracht’ – bij elkaar verzonnen en dat opgestuurd naar het toonaangevende filosofische en sociaal-wetenschappelijke tijdschrift Social Text, en zag het tot zijn grote vreugde nog prominent geplaatst ook. Met name de Franse en Amerikaanse filosofen die door Sokal en Bricmont ‘postmodern’ worden genoemd − Jacques Derrida, Félix Guattari, Jacques Lacan, Julia Kristeva, Luce Irigaray, Jean Baudrillard, Bruno Latour, Jean-François Lyotard, Michel Serres, Paul Virilio, Gilles Deleuze, Thomas Kuhn en Paul Feyerabend − misbruiken hun wiskundige en natuurwetenschappelijke uitstapjes vooral om duistere, hermetische metaforen aan te slepen, kennelijk in de hoop serieuzer genomen te worden door ‘wetenschappelijker’ te lijken dan ze zelf vrezen in werkelijkheid te zijn. Daarbij tonen de niet-fysici onder hen hun brevet van onvermogen direct al door voor ingewijden eenvoudige elementaire begrippen als snelheid en versnelling of irrationale en imaginaire getallen door elkaar te halen, laat staan als ze het hebben over begrippen die afkomstig zijn uit voor menig vakfysicus, dus zeker voor leken ingewikkelde theorieën als kwantummechanica, thermodynamica, verzamelingenleer, relativiteitstheorie, logica of chaostheorie.

Als illustratief voorbeeld van hun stelling geven Sokal en Bricmont in hun boek Intellectueel bedrog een tekstfragment van Lacan waarin het geheven lid als metafoor moet dienen voor imaginaire getallen:

Zo is het erectiel orgaan de plaats van het genot gaan symboliseren, niet op zichzelf, zelfs niet als beeld, maar als ontbrekend deel bij het verlangde beeld: daarom kunnen we het gelijkstellen met √-1 in de hoger geproduceerde betekenis, namelijk het genot dat het opnieuw mogelijk maakt door de coëfficiënt van zijn taaluiting met de functie van de afwezigheid van betekenaar (-1).

Waarop Sokal en Bricmont verzuchten: ‘Tja, we moeten wel toegeven dat het onrustwekkend is om ons erectiel orgaan gelijkgesteld te zien met √-1.’[2] Waaraan ze ook nog hadden kunnen toevoegen dat het zo langzamerhand toch wel bekend moet zijn dat het kwaadaardige genie professor Joachim Sickbock uit het oeuvre van Marten Toonder de enige hooggeleerde is met de juiste wiskundige inslag om ook daadwerkelijk de wortel uit –1 te kunnen trekken, het getal dus dat met zichzelf vermenigvuldigd –1 oplevert. En bij deze de aanbevling om Priapus te benoemen als de beschermgod van de imaginaire getallen.

Nemen we ‘filosofie’ in de ruimste betekenis van het woord, dan kan ook Peter Conrads lijvige geschiedenis van de twintigste eeuw De metamorfose van de wereld tot de natuurwetenschappelijke missers gerekend worden. Conrad verwart door het hele boek heen allerlei alledaagse betekenissen van ‘relativiteit’ met het welomschreven fysische begrip, met als tekenend voorbeeld de op zich fraaie zin: ‘Terwijl het vermoeide lichaam voorwaarts sjokt draait de geest nostalgisch in zijn achteruit. Ieder van ons is een levend bewijs van de relativiteitstheorie.’[3] En dan te bedenken dat ons vermoeide lichaam zo achterwaarts ongeveer met de lichtsnelheid zal moeten voortsjokken om voor onze naasten merkbaar relativistische effecten te kunnen vertonen. Ook uit zijn weergave van het experiment dat een tijdverschil van 272 nanoseconden tussen op vaste grond verblijvende en met een vliegtuig rond de aarde reizende cesiumklokken aantoont, blijkt dat hij het verschil tussen vertraging en omkering van de tijd niet begrijpt: ‘In 1972 liet een natuurkundige een atoomklok rond de wereld vliegen om te onderzoeken in hoeverre de tijd in de ruimte vervormt. De klok keerde jonger terug dan hij was gelanceerd − zij het slechts 272 nanoseconden.’[4]

Volgens een andere eigentijdse historicus, Eugen Weber, houdt de tweede hoofdwet van de thermodynamica in dat de energie in de wereld afneemt, terwijl hij kennelijk bedoelt te zeggen dat de entropie toeneemt, want de hoeveelheid energie was, is en blijft volgens de thermodynamica altijd hetzelfde .[5] ­En de Nederlandse psycholoog Pieter van Strien heeft het in zijn overigens alleszins interessante boek Psychologie van de wetenschap over Kekulé’s ‘atoommodel’, terwijl hij diens ‘molecuulstructuur’ (van de benzeenring) bedoelt,[6] en het materiaal waarvan siliciumchips worden gemaakt noemt hij meerdere malen de voor borstvergroting gebruikte ‘siliconen’.[7],[8]

Het is dus wel te begrijpen dat menig natuurwetenschapper Penroses voorstel voor het inschakelen van geesteswetenschappers met terughoudendheid bejegent en het weinig zinvol vindt dat er vanuit wetenschappelijk perspectief over onderwerpen als bewustzijn en vrije wil wordt nagedacht door filosofen die geheel niet in de neurologie, de moleculaire biologie en de kwantummechanica zijn ingevoerd. Dat er een discussie tussen enerzijds filosofen en historici en anderzijds natuurwetenschappers moet plaatsvinden over de kloof tussen de ‘twee culturen’ heen staat volgens Sokal en Bricmont buiten kijf, maar het moeten dan wel filosofen zijn die zich recht van spreken hebben verworven door zich enigszins in de wiskunde en de theorieën van de natuurwetenschappen te hebben bekwaamd. Daarmee wordt het aantal door hen serieus te nemen filosofen wel tot erg weinig teruggebracht, zeker als zij ook natuurwetenschappelijk geschoolde denkers als Thomas Kuhn en Paul Feyerabend vanwege hun vermeende postmoderne sympathieën een veeg uit de pan meegeven, en we daarbij ook nog in aanmerking moeten nemen dat het risico dat goede filosofen met het vorderen der jaren slechte fysici worden aanmerkelijk groter is dan dat goede fysici, volgens het beroemde adagium van Bertrand Russell, op latere leeftijd veranderen in slechte filosofen.

Daar moet wel onmiddellijk tegenover gesteld worden dat er ook de nodige fysici geweest zijn die zich − volgens de hoogleraar Ad Lagendijk in zijn inaugurele rede De arrogantie van de fysicus − over de kloof tussen alfa en bèta heen, niet gehinderd door het ontbreken van enige kennis, ongegeneerd aan andere disciplines zoals metafysica en mystiek hebben vergrepen. En soms niet zonder financieel gewin, getuige bestsellers als Fritjof Capra’s The Tao of Physics en Gary Zukavs The Dancing Wu-Li Masters. Capra schrijft bijvoorbeeld dat hij steeds meer geboeid werd door oosterse religies omdat hij er zeer opvallende parallellen in vond tussen de theorieën van de moderne wetenschap, en de basisgedachten in het hindoeïsme, het boeddhisme en het taoïsme.[9] Maar de natuurkundige Jeremy Bernstein − die in zijn bescheiden boekje Quantum Leaps waarin hij het nonlokaliteitsprobleem en de kwantumverstrengeling aan de orde stelt, en zelf sympathiek staat tegenover de belangstelling van de Dalai Lama daarvoor − heeft voor de ideeën van Zukav en Capra geen goed woord over: ‘Hoewel ik het serieus geprobeerd heb kan ik van Capra’s noch van Zukavs boek chocola maken.’[10]

Toch moet Capra en Zukav worden meegegeven dat zij in de hippe jaren zestig van de twintigste eeuw deel uitmaakten van de ‘Fundamental Fysiks Group’ (FFG), bestaande uit een aantal jonge fysici in Californië die na het beëindigen van The Great Debate tussen Einstein en Bohr de belangstelling voor de grondslagen van de kwantummechanica nieuw leven inbliezen en nadachten over ‘nonlokaliteit’ en ‘kwantumverstrengeling’ in een tijd waarin ‘shut up, just calculate’ het leidende adagium was in de conservatieve hoofdstroom van de natuurwetenschappelijke onderzoekers.[11] De Franse natuurkundige en filosoof Bernard d’Espagnat – die enige tijd contacten met de FFG onderhield − stelt het in zijn gedegen On Physics and Philosophy nog anders: na eerst zijn zorg te hebben uitgesproken over het aanzienlijke aantal natuurkundige collega’s dat meent met de wetenschap een middel in handen te hebben waarmee de ‘kern’ of ‘grond’ van het bestaan kan worden blootgelegd, verklaart hij zelf de wetenschap weliswaar te beschouwen als een onvervangbaar exact ‘laatste bolwerk’ waarmee ontwikkelde samenlevingen zich kunnen verdedigen tegen de kinderlijke opvattingen van ‘wijze denkers’ die tegenwoordig opgeld doen, maar beschouwt hij niettemin nonlokaliteit niet alleen van toepassing op geïsoleerde natuurkundige problemen, maar ook aan de basis te liggen van een meer holistisch opgevat universum.[12]

Ook een kwamtumfysisch kopstuk als Erwin Schrödinger – die in zijn jonge jaren eigenlijk filosoof had willen worden en zijn bezigheden in de natuurkunde alleen als broodwinning zag – was sterk beïnvloed door Arthur Schopenhauer en via hem door de Indische Vedanta.

Graphical user interface

Description automatically generated with medium confidence

Hij geloofde, vergelijkbaar met Einstein, in een spinozistische wereldgeest waarvan alle individuen momentane uitingen zijn die buiten ruimte en tijd deelhebben aan een eeuwig, tijdloos bestaan, en schreef dat voor hem ‘alles maya is’.[13] De wetenschap beschouwde hij als een integraal onderdeel van onze pogingen om de grote filosofische vraag, die alle andere vragen insluit, te beantwoorden: ‘Wie zijn wij? Ik zie dit niet zozeer als één van de opgaven, maar eerder als de enige opgave van de wetenschap die er werkelijk toe doet.’[14]

Weer andere wetenschappers, onder wie Ken Wilber en Jeremy Bernstein, hebben daar zo hun bezwaren tegen aangetekend, waarbij hun kritiek er in grote lijnen op neerkomt dat de wereld in het mystieke bewustzijn direct en onmiddellijk wordt ervaren, zonder enige bemiddeling of abstractie, waarbij subject en object een eenheid worden in een gebeuren dat buiten tijd en ruimte plaatsvindt, terwijl een fysicus die zich met de kwantumwereld of de relativistische wereld bezighoudt niet bezig is met de dingen zelf, maar naar niets anders dan een stelsel van hogelijk abstracte differentiaalvergelijkingen – dus niet naar de wereld zelf, maar naar een wiskundige representatie ervan, waarbij hij het op het diepste (of hoogste) niveau samenvallen van de wiskunde en de wereld-zelf niet tot de mogelijkheden rekent. Of zoals Niels Bohr het uitdrukte: er bestaat geen kwantumwereld, maar alleen een kwantummechanische beschrijving van de wereld, en natuurkunde heeft niets te maken met de wereld zelf, maar alleen met wat we over de wereld of de natuur kunnen zeggen.[15] En deze kritiek is van toepassing op alle soorten natuurkunde: oude, nieuwe, antieke, moderne, relativistische en gekwantiseerde natuurkunde.[16] Anders gezegd hebben ook de geesteswetenschappers uiteraard het recht even hoge eisen te stellen aan hun natuurwetenschappelijke discussiegenoten wat hun filosofische scholing betreft als omgekeerd het geval is. Er liggen, kortom, in het niemandsland tussen kwantumtheorie en bewustzijn nogal wat mijnen, bermbommen, voetangels, klemmen en addertjes onder het gras die het gevaarlijk maken om te betreden.

Concluderend kunnen we wel stellen dat, tenzij er speciale voorzieningen worden getroffen waardoor dubbeltalenten in staat worden gesteld zich twee (of meer) disciplines gedegen eigen te maken, de constatering van Emil Cioran onverkort blijft gelden dat zowel de wetenschapper die aan filosofie doet als de filosoof die zich op de wetenschappen beroept, een onuitstaanbaar type is dat aan hoogmoed lijdt.[17] In dezelfde lijn ligt de kritiek van zijn collega Étienne Gilson, die inhoudt:

dat er niets in de buurt komt van de onwetendheid van de moderne filosoof met betrekking tot de natuurwetenschap, behalve dan de onwetendheid van de moderne natuurwetenschapper met betrekking tot de filosofie.[18]

Vooral dit laatste maakt erg benieuwd naar de denkbeelden van en de discussie tussen de ‘moderne’ natuurkundigen, met name die uit de eerste helft van de twintigste eeuw, toen het vertrouwde en zo degelijk geachte bolwerk van de klassieke natuurkunde als gevolg van de kwantumtheoretische en relativistische aardbevingen allerlei verontrustende barsten, scheuren en gaten begon te vertonen.

Het empirisme voorbij

In de zeventiende en achttiende eeuw ontwikkelden de op Newtons mechanica gebaseerde (natuur)wetenschappen en de filosofie van de Britse empiristen zich langs dezelfde, of in ieder geval vergelijkbare lijnen. Maar in de negentiende eeuw hadden de natuurkundigen steeds minder op met de voor hun praktische bezigheden als zinloos ervaren geestesproducten van de filosofen, in het bijzonder met de geheel op het gevoelvolle hart gebaseerde Duitse natuurfilosofie, en wat verder in de eeuw met de laatromantische denkbeelden van Arthur Schopenhauer en Friedrich Nietzsche. Zeker toen in het begin van de twintigste eeuw de ontwikkeling van de moderne natuurwetenschappelijke theorieën als de thermodynamica, de chaostheorie, de kwantummechanica en de relativiteitstheorieën werd ingezet, met de experimenteel aantoonbare, maar klassiek gezien tegen-intuïtieve eigenschappen van elementaire deeltjes, licht, ruimte en tijd, meenden de natuurkundigen dat zij bij gebrek aan een passende filosofische rechtvaardiging, gedwongen waren zelf over de fundamentele vragen van hun discipline na te denken, te schrijven en te praten – welke door de beroepsdenkers badinerend ‘zondagsvoordrachten’ genoemde vertogen overigens niet bepaald met applaus werden ontvangen. Albert Einstein vatte de situatie als volgt kernachtig samen:

Vaak en ook wel terecht is gezegd dat de natuurwetenschapper een slechte filosoof is. Zou het daarom voor de natuurkundige niet het beste zijn het filosoferen maar aan de filosofen over te laten? In een tijd waarin de natuurkundige een vast, onbetwijfelbaar systeem van wetmatigheden ter beschikking staat is dat ook wel het geval, maar zeker niet in een tijd als de onze, waarin het hele fundament van de natuurkunde problematisch is geworden.[19]

Opvallend daarbij is wel dat de meeste natuurkundigen, geconfronteerd met de onzekerheden en open einden in hun vakgebied, het strikte empirisme en determinisme achter zich lieten, terwijl vooraanstaande filosofen, zoals de positivisten van de Wiener Kreis, daar juist naar terugkeerden, en zich minachtend uitlieten over al die zelf verzonnen problemen waarvoor de fysici zich gesteld zagen.

En zo gebeurde het dat de algemeen geuite kritiek vanuit de natuurkunde over het gebrek aan goede filosofen werd gevolgd door de vermelding dat die goede filosofen er wel degelijk waren, maar bij een andere faculteit in dienst waren en Max Planck, Ernst Mach, Ludwig Boltzmann, Erwin Schrödinger, Wolfgang Pauli, Werner Heisenberg en Albert Einstein heetten.[20] Later in de twintigste eeuw, toen ook de vakfilosofen wat meer vertrouwd waren geraakt met de schijnbare absurditeiten en paradoxen in het natuurkundige wereldbeeld, werden de tegenstellingen minder scherp en kon er een meer inhoudelijke discussie tussen de fysici en de filosofen op gang komen, zeker nadat de ontdekker van de kwantumtheorie Max Planck in een voordracht in 1926 de strijdbijl openlijk begraven had. Er zijn tijden geweest, sprak Planck, waarin de filosofie en de natuurwetenschap vreemd en onvriendelijk tegenover elkaar stonden, maar die tijden zijn nu wel voorbij. De filosofen hebben ingezien dat het geen zin heeft de natuurwetenschappers de wet voor te schrijven als het gaat om de methoden die ze moeten gebruiken en de doelen die ze moeten nastreven. Tegelijk hebben de natuurwetenschappers zich gerealiseerd dat het uitgangspunt van hun onderzoekingen niet alleen in de zintuiglijke waarnemingen ligt, en dat ook de natuurwetenschap het niet zonder een zekere dosis metafysica of mystiek kan stellen:

Met name de nieuwere natuurkunde drukt ons weer stevig met de neus op de oude waarheid dat er realiteiten zijn die niet afhangen van onze zintuiglijke waarnemingen, en dat zich situaties voordoen waarin deze realiteiten voor ons een hogere waarde vertegenwoordigen dan de rijkste schatten van onze hele zintuiglijke wereld bij elkaar.[21]

Niet dat vanaf toen meteen alle intellectuele barrières uit de weg waren geruimd en er onmiddellijk een constructieve dialoog tussen fysici en positivistische filosofen op gang kwam, want in een terugblik op een gezamenlijk congres in 1936 schreef Werner Heisenberg nog teleurgesteld dat hij na een poging om over de interpretatie van de kwantumtheorie te spreken uit de kennelijk onaangedane zaal geen enkele respons ontving. Dat was voor hem een zeer ontmoedigende ervaring, omdat ‘wie niet onmiddellijk door de kwantumtheorie uit het lood wordt geslagen, er onmogelijk iets van begrepen kan hebben’.[22] Wolfgang Pauli verklaarde vervolgens het stilzwijgen van de filosofen met de omstandigheid dat de vertegenwoordigers van de Wiener Kreis weliswaar hadden geaccepteerd dat de kwantummechanica de verschijnselen op atomair niveau correct beschrijft en hun verzet daartegen hadden opgegeven, maar dat ze alles wat daar nog meer bij komt kijken – complementariteit, waarschijnlijkheid, onzekerheidsrelaties en dergelijke – bleven zien als:

onheldere, lyrische bijzaken, als terugval in een voorwetenschappelijk denken, als gezwam in de ruimte dat niet serieus genomen hoeft te worden, omdat het ook in het ongunstigste geval altijd nog onschadelijk is.[23]

Dat uit al die onschadelijke natuurkundige onzekerheden de atoombom is voortgekomen kon hij nog niet bevroeden. Vooral Albert Einstein wisselde gedurende een groot deel van zijn werkzame leven met verschillende vakfilosofen van gedachten, in het bijzonder met de twee logisch-positivistische, aan de Wiener Kreis verbonden denkers Hans Reichenbach en Moritz Schlick, en met enkele neokantianen. Met Schlick en Reichenbach werd dit aanmerkelijk vergemakkelijkt doordat zij oorspronkelijk uit de wereld van de natuurkunde afkomstig waren − Schlick zelfs als student van Planck. Hoewel Einsteins voorkeur wat de filosofie betreft toentertijd bij het rationalisme lag, werd hij door zijn betrekkingen met Schlick en Reichenbach in het manifest van de Wiener Kreis – even onterecht als Ludwig Wittgenstein en Karl Popper − opgevoerd als prominent aanhanger van de positivistische wereldopvatting.[24] In een brief aan Schlick schreef Einstein daarover dat hij, net als vele collega’s, weliswaar sterk beïnvloed was door de positivistische, ‘met de moedermelk ingezogen’[25] denkrichting van David Hume en Ernst Mach, en dat hij zonder dat waarschijnlijk nooit tot zijn relativiteitstheorie zou zijn gekomen, maar in zijn autobiografie verklaart hij ronduit dat Mach de speculatieve aard van het wetenschappelijke denken toch niet zo goed begrepen had,[26] en dat hijzelf‚ hoewel hij aanvankelijk een soort sceptisch-empirisme met Machse trekken had aangehangen, door het probleem van de zwaartekracht tot een gelovige rationalist was geworden.[27]
Eenzelfde verschuiving in het denken – van een soort sterk door Mach beïnvloed positivisme naar rationeel-idealisme – heeft ook bij Planck plaatsgevonden. Mach ontwikkelde zich juist in tegengestelde richting door als jongeman eerst het atomisme aan te hangen voordat hij deze opvatting in de jaren 1870 begon te bestrijden. Hoewel hij in het begin van de twintigste eeuw bij het aanschouwen van scintillatieproeven met losse alfadeeltjes nog uitgeroepen schijnt te hebben dat hij nu wel aan het bestaan van atomen móést geloven, is hij daar snel weer van teruggekomen,[28] zich kennelijk beroepend op de stelling dat wie nooit van mening verandert, ook nooit iets geleerd kan hebben.
Wel waren Schlick, Reichenbach en Einstein het met elkaar eens over de grote betekenis van het werk van Immanuel Kant. Schlick schreef in 1920 aan Reichenbach: ‘Je moet zeker van me aannemen dat ik in de grond een diep respect heb voor de oude Königsberger.’ En Einstein uitte zijn bewondering in een brief aan Max Born:

Ik ben onder andere Kants Prolegomena aan het lezen en begin de geweldige suggestieve werking te begrijpen die van deze man is uitgegaan en nog steeds uitgaat. Al zou je hem alleen maar het bestaan van de synthetische oordelen a priori nageven, dan ben je al gevangen. Hij is in ieder geval zeer goed leesbaar, ook al schrijft hij niet zo mooi als zijn voorganger Hume, die ook beduidend meer gezond instinct aan de dag heeft gelegd.[29]

Inductie versus deductie

De fysici met filosofische aspiraties bediscussieerden − onderling en met anderen − verschillende uit de aard van hun bezigheden voortkomende thema’s, waaronder het al uit de tijd van Plato en Aristoteles stammende dilemma of wetenschappelijke kennis op inductieve dan wel op deductieve wijze tot stand komt of zou moeten komen. Wilhelm Wien karakteriseerde de situatie in het begin van de twintigste eeuw als volgt:

Vroeger maakte men in de wetenschap een onderscheid tussen de inductieve en de deductieve methode. In het eerste geval worden afzonderlijke ervaringen langzamerhand tot algemene inzichten verheven, in het tweede geval worden uit algemene vooronderstellingen gevolgen getrokken die voor particuliere gevallen gelden. Tegenwoordig zijn die inzichten wezenlijk veranderd en wordt het onderscheid tussen de inductieve en deductieve methode nauwelijks nog als zinvol gezien.[30]

Omdat men het dus eigenlijk wel met elkaar eens was over het belang van beide methoden van kennisverwerving, was er geen sprake van ernstige botsingen tussen extreme standpunten, maar plaatsten de verschillende natuurkundigen hoogstens de accenten wat anders. Einstein liet er bijvoorbeeld geen twijfel over bestaan waar zijn voorkeur lag en schreef bij verschillende gelegenheden dat het eenvoudigste beeld voor de ontwikkeling van de empirische wetenschap weliswaar door de inductieve methode wordt gegeven, maar dat een korte blik op de daadwerkelijke gebeurtenissen aantoont dat de echt belangrijke vooruitgang in de natuurwetenschappen wordt geboekt met een methode die daar juist diametraal tegenover staat. In een rede voor Plancks zestigste verjaardag in 1918 stelde hij dat de hoogste opgave van de natuurkunde bestaat uit het opzoeken van die algemeen geldige, elementaire wetten, waaruit door ‘zuivere deductie’ het wereldbeeld kan worden afgeleid. En kennelijk geïnspireerd door de manier waarop hij zijn eigen relativistische vergelijkingen had gevonden voegde hij daar nog aan toe dat er geen logische weg naar deze elementaire wetten voert, maar slechts het ‘invoelen in ervaringen die op intuïtie zijn gebaseerd’.[31]

Positivisme versus realisme

Veel gepolariseerder en fundamenteler, dus inhoudelijk interessanter, was de nauw met het vorige probleem samenhangende discussie over de vraag of atomen als echt bestaande dingen moeten worden beschouwd, of − zoals de positivisten dachten – louter dienen als handige gedachteconstructies, als theoretische hulpmiddelen die verder geen enkele werkelijkheidswaarde bezitten: ‘Heeft iemand er dan al ’ns eentje gezien?’[32] De confrontaties tussen de verschillende partijen waren vaak heftig en slopend. Heisenberg schreef dat Wilhelm Wien hem eens bijna uit de gehoorzaal had gegooid, en toen de zichtbaar uitgeputte Schrödinger er tijdens een bezoek aan Bohr zelfs overspannen van was geraakt, ging de laatste op de rand van zijn bed zitten om de discussie voort te zetten: ‘Luister Schrödinger, je moet toch echt…’, terwijl Bohrs echtgenote Margrethe de doodzieke gast onderwijl liefdevol verpleegde, overigens zonder dat de standpunten daardoor dichter bij elkaar kwamen.[33] De filosoof Hans Vaihinger, die toen nog leefde, had met zijn De filosofie van het alsof, een heleboel problemen kunnen voorkomen met zijn idee dat je in voorkomende gevallen heel goed kan doen alsof atomen bestaan, maar dat het verabsoluteren daarvan tot werkelijkheid weinig noodzaak kent.

Dat wij onze kennis halen uit zintuiglijke waarnemingen werd eigenlijk door niemand serieus betwijfeld, maar het discussiepunt was of het alleen maar om de zintuiglijke waarnemingen gaat en verder niets, of dat die zintuiglijke indrukken getuigen van een metafysische, dus een buiten het menselijke bewustzijn bestaande en geheel daarvan onafhankelijke wereld – de nog steeds voortdurende controverse tussen de Britse empiristen en Descartes rationalisme dus −, en de onmiddellijk daaraan gekoppelde vraag of er daarom ook sprake zou kunnen zijn van wetenschappelijke vooruitgang in de richting van een eenheidswetenschap en een zuiver wetenschappelijke wereldopvatting. Einstein eiste voor zichzelf een tussenpositie op als ‘gematigd metafysicus’, die volgens hemzelf weliswaar aangewreven kan worden in wonderen te geloven, maar dat het geloof in wonderen toch ook een verbazingwekkend grote bijdrage aan de ontwikkeling van de wetenschap heeft geleverd.[34] In eerste instantie was het Max Planck die in 1908 reeds de confrontatie met de positivisten zocht, waarna de handschoen direct werd opgepakt door Ernst Mach, hoewel hij toen al oud en ziek was. Dat er niet alleen inhoudelijke maar ook ad hominem argumenten werden uitgewisseld bewijst het voorval dat Planck zijn opponent met het Bijbelwoord voor ‘een valse profeet’ uitmaakte, waarop Mach antwoordde dat daaruit eens te meer bleek hoezeer de natuurkundigen een religieuze sekte waren geworden, en dat hun geloof aan het werkelijke bestaan van atomen voor hem een reden was om niet meer bij die gemeenschap te willen horen omdat volgens hem ‘de vrijheid van denken’ van veel groter belang is.[35]

Wat de betekenis van de metafysica voor de natuurkunde betreft is Planck als grote overwinnaar uit de strijd met Mach tevoorschijn gekomen, en heeft hij zich in de jaren 1930, toen Mach al twintig jaar dood was, nog één keer samenvattend over deze kwestie uitgelaten: wie zoekt, die moet iets voorhanden hebben waarnaar hij kan zoeken, en dat iets is de werkelijkheid in metafysische zin.[36] En ook hierin viel Einstein, bewonderaar van Kant als hij was, hem onmiddellijk bij: ‘De natuurkunde is een poging om het onafhankelijk van het waarnemende subject werkelijk bestaande in begrippen te vatten.’[37] Niet dat het beide heren ook gelukt is om hun felste tegenstander van hun gelijk te overtuigen, want Mach had vlak voor zijn dood nog voorspeld dat als de toen levende fysici eenmaal van het toneel verdwenen waren, het voor een historicus een kleine moeite zou zijn om aan te tonen hoe verschrikkelijk naïef de ideeën van de meeste fysici in die tijd waren, en hoe weinigen zich daar maar tegen hadden verzet.[38]

Voor de volledigheid moet nog vermeld worden dat naast het positivisme van Mach, waarin een atoom slechts een voorstelling is die verder nergens naar verwijst, en het metafysisch-realisme van Planck, waarin dezelfde voorstelling wordt gezien als een uiting van een achterliggende werkelijkheid, er ook nog een zwaar romantische opvatting van bijvoorbeeld Wilhelm Ostwald vigeerde, waarin het gebruik van iedere voorstelling of model wordt afgewezen, omdat het de directe oorzaak is van de afstandname tot en de vervreemding van de werkelijkheid zelf, en daarmee de kern van de zaak per definitie wordt gemist. Op de vraag wat er dan nog overblijft voor de beeldvorming als een atoommodel niet meer mag, antwoordde Ostwald:

Op zulke vragen moet ik u toeroepen: u móét zich geen beeld vormen! Het is niet onze opdracht om de wereld in een beslagen of kromgetrokken spiegel te zien, maar om dat zo onbemiddeld mogelijk te doen, voor zover onze geestestoestand dat toelaat. De opgave van de wetenschap is om realiteiten, dat wil zeggen aanwijsbare en meetbare grootheden zodanig met elkaar in verband te brengen dat uit de gegeven grootheden de andere kunnen worden afgeleid, en daarbij zit een beeld dat we ons hebben gevormd alleen maar in de weg.[39]

Dat lijkt misschien een overdreven standpunt, maar met betrekking tot het begrijpen van kwantummechanische verschijnselen zit daar zeker een kern van waarheid in: ieder beeld dat wij ons kunnen vormen, of het nu als uiting van de werkelijkheid of slechts als instrument wordt beschouwd, heeft essentiële tekortkomingen en beperkingen die een juist begrip wel degelijk kunnen belemmeren. Maar zoals al eerder in deze paragraaf gesteld valt het ook ernstig te betwijfelen of we met louter een stelsel wiskundige betrekkingen tussen aanwijsbare en meetbare grootheden de werkelijkheid dichter kunnen benaderen dan met een beeld of model. Ludwig Boltzmann schreef over deze controverse dat de door sommigen gehuldigde opvatting dat het enige doel van de natuurkunde bestaat uit het zonder welke hypothese of voorstelling dan ook opschrijven van vergelijkingen waarmee het verloop van het proces kwantitatief kan worden voorspeld, door anderen als niets meer dan een slechte grap werd gehouden.[40]

Een nadere beschouwing van de opvattingen van Planck leert dat hij de ontwikkeling van de natuurkunde zag als een tweeledig proces, met zowel een winst- als een verlieskant. Enerzijds is er sprake van een door hem betreurd verlies in de vorm van een ‘ontmenselijking’ van de wereld, omdat de veelvormigheid aan zintuiglijke ervaringen van de primaire leefwereld – ‘de bonte kleurenpracht van het oorspronkelijke beeld’ − en de menselijk-historische elementen zoveel als mogelijk uit de fysische definities worden verwijderd, terwijl de zintuiglijke indrukken van de waarnemer toch onmogelijk helemaal kunnen worden uitgebannen, omdat ze het kentheoretische uitgangspunt van al het natuurkundige onderzoek vormen. Maar daar staat volgens nog steeds Planck tegenover dat er een veel grotere winst wordt geboekt met het terugbrengen van de oorspronkelijk uiterst wanordelijke wereld van de verschijningen tot een veel overzichtelijker ‘eenheidssysteem’.[41]

Einstein voelde ook wel iets voor deze ideeën van Planck en schreef dat het ontegenzeglijk een voordeel is als de grondbegrippen en fundamentele hypothesen van een theorie zo dicht mogelijk bij de ervaring blijven, maar dat met het dieper worden van onze kennis dit voordeel toch moet worden prijsgegeven ten gunste van logische eenvoud en uniformiteit in de grondslagen van de natuurkunde.[42] Maar anderen, zoals Friedrich Hund, zagen het als zonder meer onoverkomelijk dat er zodoende door de wetenschap een wezenlijke kant uit de natuur wordt weggesneden. Het waren deze natuurkundigen die vonden dat er een scheiding aangebracht moet worden tussen de ‘onberoerde natuur’ en de ‘met experimentele middelen benaderde natuur’, die zij door respectievelijk Johann Wolfgang von Goethe en Isaac Newton gepersonaliseerd zagen. Zo schreef Heisenberg met betrekking tot de optische verschijnselen dat het zeker een ontdekking van de bovenste plank is dat de elektriciteit, het magnetisme en het licht allemaal teruggevoerd kunnen worden op Maxwells stelsel van wiskundige vergelijkingen, maar dat we anderzijds ook moeten toegeven dat iemand die blind geboren is door alleen maar de studie van de optische verschijnselen nooit te weten kan komen wat licht eigenlijk is, en dat het afstand doen van het organische en onbemiddelde als noodzakelijke voorwaarde voor de vooruitgang van de natuurwetenschap, de eigenlijke grond vormt voor de verbitterde strijd die Goethe met zijn kleurenleer tegen Newtons optica heeft gevoerd. Als Goethe iets te verwijten valt, schreef Heisenberg, dan is het niet zijn ongelijk, maar juist zijn inconsequentie:

Hij had niet Newton moeten bestrijden, maar hij had moeten vaststellen dat de hele fysica van Newton – optica, mechanica en gravitatiewet – van de duivel afkomstig is.’[43]

Max Born gebruikte vergelijkbare bewoordingen toen hij – kennelijk beïnvloed door Friedrich Schelling − ‘het belang van het Ik’ in de religieuze, filosofische, artistieke en wetenschappelijke ‘als parels aan een snoer geregen’ wereldbeelden tot maatstaf nam en toen bedroefd moest vaststellen dat met name de laatste parels – fysica, astronomie en chemie – zich kennelijk tot doel hebben gesteld het Ik geheel uit te bannen. De wereld van de natuurkunde bestaat voor degenen die de samenhang en de harmonie van de levende natuur ervaren en haar grootsheid willen bewonderen, uit de kilte en leegte van onhoorbare tonen, onzichtbaar licht en onvoelbare warmte. Goethe verafschuwde deze wereld, stelde Born, en met zijn grimmige polemiek tegen Newton, in wie hij de belichaming van een natuurvijandig wereldbeeld zag, bevond hij zich wat het belang van het Ik betreft aan het andere eind van het parelsnoer.[44]

Deze en dergelijke uitspraken van Hund, Heisenberg, Born en anderen tonen aan dat naast de onmiskenbare invloed van het positivisme toch ook de opvattingen van de Duitse Romantiek, ontleend aan het werk van Goethe en Schelling, ondanks de afkeer van hun negentiende-eeuwse voorgangers, niet aan deze natuurkundigen voorbij zijn gegaan, en dat de opstelling van deze praktiserende onderzoekers behoorlijk afwijkt van die van de denkers van de Wiener Kreis.

De wetenschap als deelbeschrijving

Als commentaar op de pogingen van de Britse empiristen uit de zeventiende en achttiende eeuw om alle kenbare verschijnselen te herleiden op de mechanica van Newton, schreef Wilhelm Wien dat met deze opvatting werd uitgedrukt dat het niet meer dan een integraal stelsel van differentiaalvergelijkingen zou verlangen om alle geheimen van de natuur te ontmaskeren, maar dat we inmiddels veel bescheidener zijn geworden en weten dat iets dergelijks niet eens lukt voor het funderen van het bolwerk van de theoretische natuurkunde zelf.[45]

Een van de fysici die zich openlijk met de ontoereikendheid van het wetenschappelijke wereldbeeld bezighielden was Sir Arthur Eddington, degene die in 1919 naar het eiland Principe voer om daar tijdens een zonsverduistering de afbuiging van het licht door de massa van hemellichamen of wel de ruimtekromming te meten en daarmee het eerste harde experimentele bewijs voor de juistheid van Albert Einsteins relativiteitstheorie leverde. Meteen in het begin van het boek dat hij wijdde aan de tekortkomingen van een uitsluitend wetenschappelijke benadering schreef hij: ‘Ik heb het me gemakkelijk gemaakt om deze voordrachten op te schrijven, en mijn stoelen aan mijn beide schrijftafels aangeschoven.’ Uit het vervolg blijkt dan dat Eddington vanaf het moment dat hij natuurkunde ging studeren niet genoeg had aan één schrijftafel, omdat hij naast zijn gewone, vertrouwde schrijftafel − ‘die substantieel, uitgebreid en kleurig is’ − nog een heel andere, wetenschappelijke tafel nodig had − ‘die hoofdzakelijk uit niets bestaat, uit een leegte waarin ontelbare elektrische ladingen met grote snelheid rond suizen’.

A picture containing text, table, furniture, console table

Description automatically generated

Het cruciale punt in zijn betoog is dat hij verklaart niet bereid te zijn één van de twee tafels als de echte tafel te beschouwen en de andere daarmee af te schaffen:

Ik hoef u niet te vertellen dat de moderne fysica mij er met nauwkeurige proefnemingen en onbarmhartige logica van verzekerd heeft dat mijn tweede, wetenschappelijke tafel de enige is die ook werkelijk ‘daar’ is – waar dat ‘daar’ zich ook mag bevinden. Maar aan de andere kant hoef ik u ook niet te vertellen dat het de moderne natuurkunde nooit zal lukken mij te verdrijven van achter mijn eerste tafel die zichtbaar voor me staat en die ik met mijn handen kan vastpakken.[46]

Het gemak waarmee Eddington zich naar zijn dubbele wereldbeeld schikte werd niet algemeen geaccepteerd, laat staan gewaardeerd. De Britse analytische filosoof Susan Stebbing raakte er zelfs behoorlijk door van streek: ‘Hoezo twee tafels? Is de man soms schizofreen?’ Eddingtons onmiskenbaar kantiaanse antwoord luidde dat hij zijn twee tafels beschouwde als twee verschillende interpretaties of verschijningsvormen van één en dezelfde tafel in de ‘echte’ wereld, en dat de vertrouwde wereld in het menselijke bewustzijn ‘buiten de natuurkunde ligt’ en ook daarvan gescheiden blijft,[47] en dat de vraag welke van de twee tafels nu de echte is geen zin of betekenis heeft.

Niels Bohr en complementariteit

Eddington schreef zijn filosofische werk aan zijn twee schrijftafels in de late twintiger en dertiger jaren van de twintigste eeuw, toen hij diep onder de indruk was van de kwantumtheorie. In dezelfde tijd formuleerde Niels Bohr het lastig te begrijpen complementariteitsprincipe dat volgens hem van toepassing moet zijn op het deeltje-golfdualisme in de kwantumtheorie. Het verhaal gaat dat Bohr steeds maar weer bezoek kreeg van mensen die, na zich lang in de problematiek te hebben verdiept, het idee hadden de juiste interpretatie van Bohrs complementariteitsbegrip te hebben gevonden. Bohr luisterde dan altijd aandachtig, geduldig en zwijgend naar de hele uiteenzetting, om onveranderlijk te reageren met: ‘Interessant, werkelijk heel interessant wat u daar naar voren hebt gebracht. Maar het is precies wat ik er níet mee bedoel.’[48] Wat hij er wel mee bedoelde probeerde Bohr te illustreren aan de hand van voorbeelden die hij, opvallend genoeg, niet alleen uit de natuurkunde haalde, maar ook uit de biologie, de psychologie en de ethiek.

Als voorbeeld uit de biologie gebruikte Bohr aanvankelijk de complementariteit van de mechanistische en de vitalistische beschrijving van een levend organisme, maar verving dat na 1953 – het jaar waarin de structuur van het DNA werd ontrafeld – door een andere terminologie: (betekenisloos) mechanisme versus (doelgericht) finalisme. Zo zou een kat benaderd kunnen worden als een fysisch mechanisme dat voor onderzoeksdoeleinden ontleed kan worden, maar ook als een levend organisme dat op de ontleedtafel ligt te lijden. In het speciale geval van een bewust levend wezen verklaarde Bohr dat ‘wij door de nieuwe situatie in de natuurkunde krachtig worden herinnerd aan de oude waarheid dat wij zowel toeschouwers als spelers zijn in het grote drama dat leven heet’. Wat de ethiek betreft noemde Bohr als voorbeeld van complementariteit het morele dilemma dat zich voordoet als een kind dat men liefheeft gestraft moet worden voor wangedrag. Zo zijn er nog vele andere voorbeelden te vinden van complementariteit, waaronder de twee krachten die het alchemistische ‘huwelijk’ beheersen, het lichaam-geestdualisme, de kwestie van de vrijheid van handelen tegenover de volledige gedetermineerdheid van menselijk gedrag, de zin van het leven tegenover de totale zinloosheid ervan, en zelfs C.P. Snows twee culturen die elkaar vijandig gezind schijnen, maar niettemin vreedzaam en aanvullend naast elkaar kunnen bestaan.[49]

De niet-natuurkundige voorbeelden van complementariteit hebben met de natuurkundige gemeen – het kan niet genoeg herhaald worden − dat het om een tweeduidige betrekking tussen begrippen gaat. Als twee begrippen complementair zijn, legde Bohr uit, dan betekent het dat ze zowel met elkaar onverenigbaar zijn, als elkaar wezenlijk aanvullen. Dikke kans dat hij ook de verhouding tussen de wetenschappelijke en artistieke kenwijze van het menselijke bewustzijn als belangrijkste voorbeeld van het complementariteitsprincipe buiten de natuurkunde had geaccepteerd, terwijl het belangrijkste voorbeeld van binnen de natuurkunde uiteraard wordt gegeven door het deeltje-golfdualisme, waarbij het deeltjes- en golfkarakter van een kwantumfenomeen elkaar inderdaad niet weerspreken of uitsluiten, maar elkaar in hun onverenigbaarheid aanvullen,[50] net zoals de rationele en intuïtieve kenwijzen van het menselijke bewustzijn dat doen. Het grote belang dat Bohr aan het complementariteitsprincipe hechtte blijkt wel uit het feit dat hij, toen hij door de regering in de Orde van de Olifant – de hoogste Deense ridderorde − werd verheven, zijn eigen familiewapen mocht ontwerpen en dat, evenals het ontwerp van zijn grafsteen, liet voorzien van het Chinese yin-yangteken en het Latijnse motto contraria sunt complement – tegenstellingen zijn complementair.

Van belang is verder nog in te zien dat niet de wereld zelf aan dualisme lijdt (net zo min als aan eenheid trouwens), maar het menselijke kennen van de wereld. Het ‘overstijgen’ van het deeltje-golfdualisme – in de vorm van meerdere kwantummechanische formalismen – is een van de grootste prestaties uit de geschiedenis van de natuurkunde, en die bestaat eruit een theorie te hebben gevonden die een beschrijving geeft van de beide verschijningsvormen.[51] Dat maakt het idee van Roger Penrose dat er een verband moet bestaan tussen ons bewustzijn en de kwantummechanische processen in onze hersenen opeens weer een stuk interessanter, zeker als we daarbij in aanmerking nemen dat Bohr het complementariteitsprincipe niet zelf heeft bedacht, maar waarschijnlijk op het idee is gekomen door het lezen van het werk van de zeer in de natuurwetenschappen geïnteresseerde filosoof en psycholoog William James die het lichaam-geestprobleem ermee probeerde te verhelderen.[52]

Kwantumtheorie en bewustzijn

Na de Grote Dialoog tussen Albert Einstein en Niels Bohr en hun respectievelijke aanhang over de interpretatie van de kwantumtheorie, viel de discussie over de grondslagen van het uit massa en straling (dus energie) opgebouwde universum grotendeels stil en werd er met name in de Verenigde Staten – mede gedwongen door de oorlogsinspanningen in Korea (1950-1953) en Vietnam (1955-1975) – van de natuurkundigen verwacht aan de slag te gaan met de wat de statistische voorspellingen op microniveau betreft zo succesvolle kwantummechanische vergelijkingen onder het motto: ‘Shut up, just count!’ Er werd hard gewerkt aan de beantwoording van alleszins nuttige maar geenszins fundamentele vragen als: hoeveel straling komt er vrij bij een bepaalde kernreactie en hoeveel elektrische stroom gaat er door een transistor of een supergeleider?[53]

Door het bevriezen van het budget voor fundamenteel wetenschappelijk onderzoek, dat tijdens het begin van de Koude Oorlog explosief was gestegen maar nu in de VS te lijden had van de peperdure Vietnam Oorlog, nam de werkloosheid onder afgestudeerde natuurkundigen dramatisch toe, en verdween het als ‘nutteloos’ beschouwde grondslagenonderzoek zelfs grotendeels uit de universitaire onderwijsprogramma’s. Het leeglopen van de ‘natuurkundebubbel’ was voor menig jonge fysicus reden om zelf bijeenkomsten te beleggen om de zo fascinerende thema’s uit de kwantumtheorie – deeltje-golfdualisme, Heisenbergs onzekerheidsrelatie, Schrödingers kat, maar vooral nonlokaliteit en kwantumverstrengeling − te kunnen doordenken en begrijpen. De in hoofdstuk XI besproken definitieve experimentele bevestiging van John Bells theorema door Alain Aspect – de nonlokale communicatie tussen kwantumverstrengelde deeltjes over astronomische afstanden – werd door een aantal van de natuurkundigen gezien als, na de chaos-, kwantum- en relativiteitstheorieën, een van de meest fundamentele doorbraken inclusief een kuhniaanse paradigmaverschuiving naar geheel nieuwe onderzoeksgebieden. En dat waren ook degenen die – over het begin twintigste-eeuwse logisch-positivisme heen en terugverwijzend naar de uitbundige hang naar mystiek in het fin de siècle − mede geïnteresseerd waren in experimenten met het menselijke bewustzijn en alles wat daarmee samenhangt, zoals ‘the Age of Aquarius’, oosterse filosofie, transcendente meditatie, psychedelica, telekinese, helderziendheid, holisme en andere new age- en psi-verschijnselen. De prominente fysicus John Wheeler had immers beweerd – al dan niet terecht − dat niet de kwantummechanische processen zelf, maar de bewuste waarneming ervan bepalend was voor de zo merkwaardige uitkomsten van de experimenten. En wie denkt er in het geval van tijdloze verplaatsing van informatie en omkering van de tijdstroom nu niet onmiddellijk aan holisme en helderziendheid? Zeker als de imponerende namenlijst van illustere en gerespecteerde natuurkundige voorgangers die geïnteresseerd waren in oosterse wijsheden en occulte verschijnselen in ogenschouw wordt genomen: Lord Rayleigh, Joseph John Thomson, William Ramsay, William Crookes, Erwin Schrödinger en Wolfgang Pauli, zij het dat die interesse in de loop van de twintigste eeuw langzaam uitdoofde wegens teleurstelling over het uitblijven van concrete resultaten en de nodige gevallen van regelrecht bedrog.[54] En wie denkt er niet ook aan Friedrich Nietzsches in hoofdstuk □ reeds vermelde inzicht dat de rationele wetenschap weliswaar in staat is tot in de diepste afgronden van het zijn door te dringen, maar daardoor wel steeds dichter naar haar grenzen wordt gevoerd, waar de logica zich om zichzelf heen slingert en uiteindelijk moet omslaan in kunst?[55] Aansluitend hierop staat in hetzelfde hoofdstuk Hans Jaffé’s bewering dat kunstenaars zoeken naar ‘algemeen geldende waarden’ die de eenzame dingen en de vereenzaamde mensen onderling verbinden,[56] wat een verklaring geeft voor Maurits Eschers gevoel ‘door de geluidloze en pikdonkere nacht van vijftien duizend jaar heen met zijn soortgenoot in de grot van Lascaux verbonden te zijn.’[57] In dit tijd- en ruimteloze niemandsland van het mysterie reiken filosofie, wetenschap en kunst over hun eigen grenzen heen weer naar elkaar.

Rond de natuurkundestudenten Elizabeth Rauscher en George Weissmann vormde zich in mei 1975 in Californië een kring studenten die zich de Fundamental Fysiks Group (FFG) noemde. Het gezelschap − waartoe naast de nodige later aan prestigieuze universiteiten gedoctoreerden, zoals Jack Sarfatti, Fred Alan Wolf, Saul-Paul Sirag, Evan Harris Walker, John Clauser, Henry Stapp en Nick Herbert ook bestsellerauteurs als Fritjof Capra, Gary Zukav en new age-goeroe Ira Einhorn behoorden − belegde aan de universiteit in Berkeley wekelijkse en voor iedereen vrij toegankelijke discussiebijeenkomsten op de vrijdagmiddag, en later jaarlijks rond en in de warmwaterbronnen van het Esalen-instituut in Big Sur.[58]

Daarbij werden alle fundamentele verschijnselen op het gebied van de kwantumtheorie en het bewustzijn diepgaand besproken en geïnterpreteerd, al dan niet bijgestaan door LSD, paddenstoelen (magic mushrooms) en allerlei andere hallucinogene en bewustzijnsverruimende middelen. Vaak eindigden de bijeenkomsten pas bij het ochtendgloren in een favoriet Indiaas restaurantje of Italiaanse pizzeria in de buurt van de campus.[59] De bijdragen aan fundamentele inzichten die deze groep hippies – volgens de toenmalige gouverneur van Californië Ronald Reagan ‘mensen die zich kleden als Tarzan, hun haar dragen als Jane en een lucht verspreiden als Cheetah’ − heeft geleverd zijn aanzienlijk, met als belangrijkste wapenfeit het onmogelijk te ontcijferen geheimschrift of ‘no-cloning theorema’, gebaseerd op het principe dat de golffunctie van de kwantumverstrengelde signalen onmiddellijk instort als een luistervink die probeert op te vangen waardoor alle informatie is verdwenen. Maar omdat er volgens de gevestigde wetenschappelijke orde toch nauwelijks iets van blijvende waarde kan voortkomen uit zo’n vreemd en divers gezelschap mediterende en gemengd naakt badende drugsgebuikers zijn die, volgens de historicus David Kaiser, altijd uit de reguliere wetenschapsgeschiedenis weggehouden.[60] Zo kreeg Jack Sarfatti van een van zijn vrienden die hij om financiële steun had gevraagd te horen:

Jack, mijn vriend, luister naar me en bemoei je niet meer met het psi-veld, het is zieker dan je denkt. Geen enkele geldschieter is ook maar enigszins geïnteresseerd in de ‘verklaring’ van psi-verschijnselen door middel van kwantummechanica of elektromagnetisme of de zwakke kracht of tachyonen of quarks of wat dan ook. Jij bent te verstandig en weet teveel van wetenschap om je talenten te verknoeien aan het verwerven van fondsen voor theoretisch werk naar de aard van het bewustzijn. Ga iets zinnigs doen zoals een bank beroven of een pornofilm maken.[61]

Maar wat de verschillen tussen de ‘square’ en de ‘turned-on’ natuurkundigen ook waren, de laatsten beleefden in ieder geval – ongetwijfeld tot genoegen van Paul Feyerabend − aanzienlijk meer plezier aan het bedrijven van hun wetenschap.[62]

Er ontstonden in die woelige dagen trouwens meer vergelijkbare discussiegroepen dan alleen de FFG, zoals bijvoorbeeld het ‘Dynamic Systems Collective’ (DSC) dat zich niet toelegde op Bells theorema en de kwantumtheorie maar waar werd nagedacht over de grondslagen van de chaostheorie. Zij hadden geen behoefte aan gigantische machines zoals deeltjesversnellers, maar zochten naar de wiskundige achtergrond van het gekmakende onregelmatige druppelen van een lekkende keukenkraan en vergelijkbare schijnbaar toevallige processen. De leden van het DSC – niet meer dan de naam voor een oud strandhuis, gemeubileerd met sinaasappelkistjes en versleten tweedehands fauteuils bedekt met worteldoeken, waarin de studenten bij elkaar kwamen om te discussiëren – zochten naar dezelfde soort verborgen samenhang waarin ook de FFG zich had vastgebeten, en lieten hun verbeelding de vrije loop over de wiskunde van de chaos, de vrije wil en de aard van gedachten en intelligentie. Niet verwonderlijk dus dat de twee groepen van elkaars bestaan wisten en deelnemers naar elkaars bijeenkomsten afvaardigden.[63]

De FFG werd gevormd door een merkwaardige verzameling individuen. Oprichtster Elizabeth Rauscher herinnerde zich dat ze reeds op zeer jeugdige leeftijd overweldigd werd door de nachtelijke sterrenhemel – wat vaak ook anderen is overkomen − en raakte naast haar studie natuurkunde – wat minder gebruikelijk − net zo geïnteresseerd in parapsychologie.

Door haar behoeftige omstandigheden en de krapte op de arbeidsmarkt voor fysici was zij een tijdje gedwongen te werken bij het op de productie van wapens gerichte Lawrence Livermore National Laboratory. Dat was toen minder merkwaardig dan tegenwoordig omdat het Pentagon en de CIA in het kader van de Koude Oorlog al veel langer grote belangstelling hadden getoond voor paranormale verschijnselen en de invloed van psychedelica op het menselijke bewustzijn, zodat die wat dat betreft duidelijk op de bloemenkinderen vooruit liepen. Op de universiteit was Rauscher, in die jaren gekleed in ribfluweel en met kortgeknipt haar, een opvallende verschijning omdat zij bij de colleges en in de laboratoria doorgaans de enige vrouw was en in de gangen luidkeels liep te zingen.[64] Bij het zoeken naar een verklaring voor Bells theorema en het nonlokaliteitsprincipe realiseerde Rauscher zich dat de oplossing mogelijk op een dieper niveau gezocht moest worden door het aantal reële tijdruimtedimensies in het relativistische model van Einstein te verdubbelen door het toevoegen van een complexe tegenhanger, zodat er sprake zou moeten zijn van een achtdimensionale tijdruimte. De kromming daarvan, dacht Rauscher, kan er dan de oorzaak van zijn dat signalen er aanzienlijk korter over doen van de ene naar de andere plaats te komen, en er mogelijk zelfs helemaal geen tijd voor nodig hebben.[65]

Toen FFG-medeoprichter George Weissmann – die zich later afficheerde als ‘fysicus en ziener’ – in Berkeley arriveerde om natuurkunde te studeren was hij, volgens eigen zeggen, een absolute materialist die niets te maken wilde hebben met degenen die op vage geesten jaagden of over de werken van oosterse mystici gebogen zaten.

A person wearing sunglasses

Description automatically generated with low confidence

Maar daar kwam in 1974 plotseling verandering in toen zijn vader overleed en hem iets overkwam wat hij alleen maar kon begrijpen als een mystieke ervaring die nog een aantal dagen aanhield ook. Daarna verslond hij verschillende boeken over het Tibetaanse denken, raakte steeds meer geïnteresseerd in het boeddhisme en in de teleologisch-evolutionaire ideeën van de Franse jezuïet en paleontoloog Pierre Teilhard de Chardin, die onder meer het bestaan van een kosmisch door alles en iedereen gedeeld bewustzijn aanhing.[66]

Van de andere leden was Saul-Paul Sirag wat zijn haardos betreft een kruising tussen Albert Einstein en Jimi Hendrix, en hij zou ook zeker als figurant in de musical Hair op het podium hebben gestaan als hij maar de zeshonderd dollar had kunnen opbrengen die hij daarvoor moest neertellen.[67]

Nick Herbert zag er met zijn verwilderde gezichtsuitdrukking zo geflipt uit dat hij zich altijd eerst psychologisch moest laten testen voor hij ergens een aanstelling kon krijgen.[68] Fred Alan Wolf werkte om zijn proefschrift te voltooien bij diverse laboratoria in dienst van het Pentagon, onder meer bij het Lawrence Livermore Laboratory, waar hij net te laat aankwam om Elizabeth Rauscher daar nog te kunnen meemaken.[69] Evan Harris Walker ontwierp een theoretisch model voor het bewustzijn waaraan hij ook echt kon rekenen: over de synaptische spleten aan het eind van de zenuwen in de hersenen heen tunnelende elektronen konden verantwoordelijk zijn voor het ontstaan van drie verschillende niveaus die respectievelijk het onderbewustzijn, het bewustzijn en de wilskracht betreffen, waarbij de laatste aan de basis ligt van psi-effecten. Omdat er volgens die theorie door een paranormaal begaafd medium geen energie wordt overgebracht maar via kwantumverstrengeling over lange afstand alleen informatie, zou weliswaar de Tweede Hoofdwet van de thermodynamica worden geschonden maar niet de wet van behoud van energie.[70] Jack Sarfatti was met name geïnteresseerd in de langzame, vloeiende bewegingen van de oosterse vechtsport tai chi, en wisselde met de beroemde meester Al Huang van gedachten over ‘wu li’, waarin het chinese ‘li’ afhankelijk van de uitspraak onder meer de betekenis ‘natuurkunde’, ‘verlichting’, ‘bewegend organisch patroon’ of ‘nonsens’ kan hebben, en waaraan Gary Zukav de titel van zijn beroemde boek The Dancing Wu Li Masters ontleende.[71] De deeltjesfysicus Henry Stapp deed zijn spirituele ideeën op toen hij tijdens een verblijf in Europa onder zowel Wolfgang Pauli als Werner Heisenberg werkte, waarna hij het boek Mind, Matter and Quantum Mechanics schreef. John Clauser was een theoretisch en experimenteel natuurkundige die als eerste – nog eerder dan Alain Aspect – de door Bell voorspelde kwantumverstrengeling van deeltjes aantoonde. Ira Einhorn was nu eens geen natuurkundige, maar studeerde letterkunde en werd een van Amerika’s meest vooraanstaande new age-goeroes, die nog beruchter werd als ‘the Unicorn killer’, toen bleek dat hij zijn vriendin had vermoord en haar anderhalf jaar in een kist in zijn appartement verborgen had weten te houden voor het lijk met ingeslagen schedel daar door de politie werd gevonden.

Einhorn werd tot levenslang veroordeeld, maar heeft altijd bij hoog en bij laag volgehouden onschuldig te zijn en er door de CIA met een lijk in de kast te zijn ingeluisd wegens zijn vermeende subversieve activiteiten.[72] Nick Herbert − ook al bekend als auteur van het boek Quantum Reality: Beyond the New Physics − was vooral geïnteresseerd in de paradoxen die de verschijnselen nonlokaliteit en kwantumverstrengeling met zich meebrengen. Signalen die zich sneller verplaatsen dan het licht zijn in tegenspraak met Einsteins relativiteitstheorie en zouden terug in de tijd moeten reizen, wat betekent dat ze eerder worden ontvangen dan ze zijn verzonden. In de praktijk zou dat mogelijk maken een telegram naar je grootmoeder te sturen met het advies niet met je grootvader te trouwen en haar aandelen vóór de crisis van 1929 te verkopen. Uiteraard zou dat ook de verklaring voor helderziendheid kunnen zijn, maar Herbert bedacht ook dat indien het inderdaad het geval zou zijn het verschijnsel zichzelf zou opheffen. In de notulen van een in 1985 gehouden workshop in Esalen staat:

Na tien jaar te hebben geprobeerd signalen sneller dan het licht te verzenden is Nick Herbert daar uiteindelijk in geslaagd, maar jammer genoeg kon hij geen bewijs van deze historische gebeurtenis leveren want op het moment van zijn triomf werd hij onmiddellijk teruggestuurd naar het verleden waarin hij nog steeds vruchteloos bezig was te proberen signalen sneller dan het licht te verzenden.[73]

Een ander tot de verbeelding sprekend project van Herbert was het bouwen van een apparaat om signalen van ‘jenseits’ verblijvende geesten van overledenen op te vangen. De gedachte was dat, gezien het verband tussen kwantummechanica en bewustzijn, die signalen best wel eens doorgegeven zouden kunnen worden via de schijnbaar toevallige radioactieve vervalprocessen. Als een kern van een bepaald radioactief element onder het uitzenden van deeltjes of straling vervalt is niet te voorspellen wanneer dat precies gebeurt, maar wel is bekend na hoeveel tijd de helft van de kernen (de halfwaardetijd) is vervallen. Door met een geigerteller het vervallen van kernen te detecteren, een rekenprocedure los te laten op de afwijking van de gemiddelde vervaltijd en dat om te zetten in de letters van het Engelse alfabet − weinig verschil betekent een veel voorkomende letter en hoe groter het verschil hoe zeldzamer de letter − zouden de schijnbaar toevallige kwantummechanische vervalprocessen vertaald kunnen worden in boodschappen uit de geestenwereld. Als radioactief materiaal gebruikte Herbert het element thallium:

omdat het waarschijnlijk geen toeval is dat thallium − dat een eeuw eerder door de in spiritualiteit geïnteresseerde William Crookes was ontdekt − in het periodiek systeem tussen de twee bij uitstek alchemistische elementen kwik en lood staat ingeklemd.

Met het apparaat van Herbert werden verschillende experimenten uitgevoerd, met als hoogtepunt een seance van een dag lang ter viering van boeienkoning Harry Houdini’s honderdste geboortedag. De FFG-leden waren op de hoogte van de ironische situatie dat de gevierde ontsnappingsdeskundige Houdini geen enkel geloof hechtte aan paranormale verschijnselen

maar dat hij zijn familie en vrienden plechtig had beloofd na zijn dood contact met hen op te nemen zo gauw zich daar, tegen zijn eigen verwachting in, toch de gelegenheid voor zou aandienen.

Die gelegenheid zou hem nu door de FFG en het apparaat van Herbert worden geboden. In het verslag dat Sirag van de bijeenkomst heeft gemaakt vermeldt hij dat de typemachine die aan het apparaat was gekoppeld al gauw vele series letters begon uit te spugen, waaronder de reeks ‘anininfinitime’ die met een beetje moeite en fantasie is te lezen als ‘and in infinite time’, wat de aanwezigen deed denken dat de geest erover klaagde dat het apparaat veel te traag was om met het tijdloze hiernamaals te kunnen communiceren. Ook kwam nog de reeks ‘byjung’ tevoorschijn, en dat net op het moment dat er iemand voorbij liep met een exemplaar van The Portable Jung in zijn zak, een typisch voorbeeld van jungiaanse synchroniciteit, dus. Maar behalve dat de velletjes papier regelmatig in de printer vastliepen gebeurde er verder niet veel bijzonders en raakte het gezelschap er wel van overtuigd dat het apparaat geen contact met de geest van Houdini had weten te leggen, en ging men na een lange, genoeglijke dag met de nodige drankjes en pilletjes weer op weg naar het Indiase restaurantje.[74]

Een vergelijkbare teleurstelling kregen de leden van de FFG te verwerken toen bij een onderzoek naar de buitengewone vermogens van de Israëlische telekinetische lepeltjesbuiger Uri Geller bleek dat die veeleer over de vlugge vingers van een kundige goochelaar beschikte dan over de geestkracht van een paranormaal begaafd medium. [75]


Ook Fritjof Capra voegde zich bij de FFG, na een periode waarin hij in Santa Cruz een tamelijk gespleten bestaan had geleid als een hardwerkende kwantumfysicus bij de universiteit overdag en ’s nachts als ‘omgeturnde’ en maatschappelijk betrokken hippie die de bijeenkomsten van de Black Panthers bijwoonde, tegen de oorlog in Vietnam demonstreerde en genoot van de popfestivals, de psychedelica, de seksuele vrijheid en het communeleven. Hij begon zich ook te interesseren voor oosterse godsdiensten en mystiek, waarbij hij net als Herbert overvallen werd door een indrukwekkende en langdurende mystieke ervaring. Toen hij in 1969 op het strand van Santa Cruz naar de voortdurend aan- en afrollende golven van de oceaan zat te kijken raakte hij in een trance waarbij de natuurlijke processen rondom hem een nieuwe onmiddellijkheid vertoonden: de trillingen van de atomen en moleculen in het zand, de rotsen en het water, de regen van hoog-energetische kosmische deeltjes die vanuit de ruimte de atmosfeer binnen viel, wat hem voorkwam als veel meer dan alleen de formules en de grafieken die hij in de collegezaal te zien had gekregen. Hij ervoer het allemaal als de ‘Dans van Shiva’ uit de Hindoe-mythologie, en zag opeens de overeenkomsten tussen de centrale stellingen van de kwantummechanica en de kernpunten van de oosterse religies: de nadruk op heelheid, verbondenheid, en dynamische interacties. En zo begon Capra aan zijn missie om de hele westerse cultuur fundamenteel in de ware zin van het woord te veranderen. Zoals hij het zag had de moderne natuurkunde een grote verandering teweeggebracht in hoe de werkelijkheid moet worden opgevat, maar de meeste natuurkundigen – laat staan het brede publiek – hadden nagelaten de gevolgen daarvan te overzien en te aanvaarden. Het mechanistische, gefragmenteerde wereldbeeld van de klassieke natuurkunde was door de kwantummechanica omver geworpen, maar de westerse samenleving ging gewoon door alsof Einstein, Bohr, Bell en Aspect nooit iets hadden gepubliceerd, terwijl een juist begrip van wat de moderne natuurkunde had bereikt – de herontdekking van eeuwenoude oosterse wijsheden – ons goed zou kunnen helpen de balans te herstellen voor het te laat is:

In feite heeft het idee van complementariteit tweeënhalf duizend jaar geleden al bewezen buitengewoon vruchtbaar te zijn, toen de Chinese wijzen de dialectiek van yin en yang in het hart van hun kosmologie hebben geplaatst. Geen wonder dat Bohr het yin-yangsymbool in zijn familiewapen heeft opgenomen.[76]

Maar de idylle kon natuurlijk niet eeuwig duren, en toen er na het publicitaire succes van sommige van hen de gebruikelijke ruzies uitbraken over wie precies wiens ideeën had gestolen, viel de eens zo hechte Fundamental Fysiks Group in 1979 uit elkaar, waarna ieder zijn eigen afzonderlijke weg weer ging.[77] Ook deze alchemistische opeenvolging van samenkomen en weer uiteenvallen, van aantrekking en afstoting, is eventueel op te vatten als een ‘Dans van Shiva’.

Stapp en Clauser bleven in de natuurkunde werken en kregen een baan aan de universiteit;[78] Rauscher wilde niet meer terug naar de universiteit, omdat ze er doodmoe van was de enige vrouw te zijn en altijd in een vijandige sfeer tegen discriminatie te moeten strijden en begon, net als Weissmann, als zelfstandige ondernemer op verschillende wetenschappelijke gebieden;[79] Sirag startte een nieuwe groep − de Consciousness Theory Group (CTG) – en voorzag zich van inkomsten als nachtportier in een appartementengebouw, waardoor hij ’s nachts genoeg tijd en rust had om te studeren en een aantal artikelen te schrijven;[80] Capra en Zukav wijdden zich geheel aan het schrijverschap;[81] Sarfatti nam allerlei baantjes in en in de buurt van San Francisco om de eindjes aan elkaar te kunnen knopen, maar hield het nergens lang uit. Zo raakte hij zijn werk als hotelportier kwijt omdat hij niet kon of wilde leren schoenen goed te poetsen;[82] Wolf trad als Captain Quantum op in een goochelshow en speelde onder de naam Dr. Quantum een rol in the film What the BLEEP Do We Know.[83]

En Herbert werkte een tijdje als bordenwasser, ging in de bijstand en schreef een liedje met de titel ‘Bell’s theorem blues’: ‘Doctor Bell say we connected. He call me on the phone. But if we really together baby, how come I feel so all alone.[84]

De LSD-goeroe Timothy Leary schreef in 1977:

Er moeten duizenden jonge mensen zijn die hun zenuwstelsel in de jaren 1960 hebben uitgebreid en geopend en die nu sleutelposities bezetten in de wetenschap. Ik verwacht dat deze nieuwe golf van omgeturnde jonge wis-, natuur- en sterrenkundigen beter in staat zal zijn hun geactiveerde zenuwstelsel als gereedschap te gebruiken om nieuwe verbindingen te leggen tussen psychologie en natuurwetenschap.[85]

Gezien de wat treurige afloop van de carrière van menig lid van de FFG valt het te betwijfelen of dat ook gelukt is, maar wat zeker waar is, schrijft David Kaiser, dat als onze kinderen hun kwantumversleutelde berichten verzenden met hun supersnelle kwantumcomputers, ze leven in een wereld die mede door een groep hippies is uitgevonden.[86]

Toen Elizabeth Rauscher en George Weissmann elkaar in de late jaren 1990 toevallig weer eens tegen het lijf liepen, vatten ze uit nostalgische overwegingen het plan op om in 2000 een reünie te organiseren om het 25-jarig jubileum van de FFG te vieren. Iedereen werd uitgenodigd en vrijwel iedereen kwam ook opdagen. [87] In de schriftelijke uitnodiging stond dat:

de groep, in een tijd waarin we allemaal erg alleen stonden met onze persoonlijke onderzoeken, had voorzien in een gemeenschap van verwante geesten die fungeerde als klankbord en als bron van zowel constructieve kritiek als aanmoediging voor hun ideeën. Sterker nog: de groep was de eerste peer group geweest waarin ze totaal vrij waren om hun ideeën uit te werken tot voorbij de conventionele grenzen, en waarin ze hun diepste en meest gewaagde gedachten durfden uit te drukken.

In haar slotbetoog stelde Rauscher:

Het zoeken naar de waarheid is de drijvende kracht achter alles wat ik doe. Het vertellen van de waarheid heeft me een heleboel moeilijkheden bezorgd. Ik geloof in nonlokaliteit; ik denk dat nonlokaliteit werkelijk bestaat. De werkelijkheid wordt beter beschreven door meer dan vier dimensies. Het overgrote deel van alles wat bestaat is geest en maar een heel klein beetje is materie. En ik moet jullie de waarheid vertellen: geesten bestaan echt. Ik en een andere persoon − mijn zakenpartner, collega en echtgenoot – hebben dezelfde geest gezien en op dezelfde wijze beschreven. Op deze planeet kunnen we in vrede, liefde en vreugde leven, in plaats van met oorlog, misdaad en geweld. In plaats van oorlogsschepen hebben we behoefte aan vredesschepen.[88]

Rauscher vertelde naar waarheid dat geesten wel moeten bestaan, omdat ze er zelf, in aanwezigheid van een getuige, eentje had gezien. Maar het is haar, en met haar de hele FFG en vele, vele anderen, niet gelukt om dat met wetenschappelijke middelen aan te tonen. Als het om geesten of spoken gaat zullen we het wat de berichten van ‘jenseits’ betreft, moeten stellen met de verslagen van kunstenaars als William Blake – bij wie ze kind aan huis waren en die er volgens de getuigenis van zijn weduwe zelf na zijn dood ook eentje werd die regelmatig bij haar op bezoek kwam – en A.F.Th. van der Heijden bij wie door de geesten van zijn overleden moeder en verongelukte zoon Tonio in verschillende gedaanten wordt rondgespookt:

Wij levenden zijn allemaal geesten in opleiding, die ongemerkt, als het ware spelenderwijs, leren hoe straks onder onze nabestaanden als spook op te treden. Het is daarmee net als met de toneelacademie: van de meeste afgestudeerden wordt zelden meer iets vernomen. Grote rollen zijn al helemaal niet voor ze weggelegd. Ze spoken in kleine kring, en na een kortstondige carrière verbleken ze tot minder dan een herinnering.[89]


Ettore Majorana’s neutrino

In het kader van de kwantumtheoretische spookverhalen moet tenslotte zeker nog verteld worden over het uitzonderlijke leven en de mysterieuze verdwijning van de Italiaanse kernfysicus Ettore Majorana, wiens het door hem voorspelde en naar hem genoemde quasi-elementaire deeltje – het Majorana-neutrino – naar verwachting een belangrijke rol zal spelen bij de ontwikkeling van de supersnelle kwantumcomputer, wat het aanzien van de wereld ingrijpend zal veranderen.

Majorana werd in 1906 geboren in Catania, aan de oostkust van Sicilië en bleek een wonderkind dat door zijn bijzondere aanleg voor wiskunde op zijn vierde de lokale pers haalde door schaakcompetities te winnen, en van zijn moeder – in plaats van met andere kinderen te mogen spelen – voor bezoekers moest optreden om te demonstreren dat hij uit zijn hoofd derdemachtswortels uit willekeurig opgegeven getallen kon trekken.[90] Zijn bij vele rekenwonders aangetroffen aanleg voor autisme werd verder nog versterkt door een ernstig minderwaardigheidscomplex als gevolg van een kippenborst.

Ettore was trouwens niet het enige genie in de familie: een oom studeerde op zijn zestiende af in de rechten, werd hoogleraar op zijn zeventiende – waarvoor zijn vader zijn handtekening moest zetten omdat hij er zelf nog niet toe gerechtigd was –, schreef zijn eerste boek op zijn achttiende en werd op zijn 29ste minister.[91] Ook zijn broers lieten later van zich horen, maar dat was meer het gevolg van de Spartaanse opvoeding die ze kregen dan van aangeboren genialiteit: vader Majorana liet zijn kinderen ’s morgens om zes uur opstaan en volgens een strikt plan de hele dag tot laat in de avond studeren, met alleen korte onderbrekingen om te eten en naar het toilet te gaan.[92]

Op zijn zeventiende begon Ettore met een technische studie aan de universiteit van Rome, maar stapte een paar jaar later over naar de natuurkunde. Met zijn eerste publicatie over atoomspectroscopie viel hij direct al zodanig op dat hem werd gevraagd toe te treden tot een elitair onderzoeksgroepje op het gebied van de kernfysica onder leiding van Enrico Fermi, de ‘jongens van de Via Panisperna’, genoemd naar het adres in Rome waar het instituut was gevestigd. De groep werd geacht het Italiaanse antwoord te zijn op de vergelijkbare instituten onder respectievelijk Niels Bohr in Denemarken en Werner Heisenberg in Duitsland. Majorana’s bijzondere geaardheid maakte hem tot een buitenbeentje onder de jongens van de Via Panisperna en bracht hem regelmatig in een competitief conflict met Fermi en de andere, minder getalenteerde leden van de groep. Dat begon al meteen bij zijn entree toen hij voor het eerst een bespreking van de groep bijwoonde, waarbij Fermi een paar problematische wiskundige vergelijkingen, waarmee hij al een tijdje vruchteloos aan het worstelen was, op het schoolbord had geschreven en Majorana de fout in de formules tot verbazing van iedereen onmiddellijk ontdekte en die met een bordenwisser en een krijtje herstelde alvorens de deur uit te lopen.

Een nieuw conflict deed zich voor toen Majorana op basis van het werk van het echtpaar Marie en Frédéric Joliot-Curie aan het verval van het radioactieve element radium tot de conclusie kwam dat er een nog onbekend deeltje met dezelfde massa als het proton, maar dan zonder elektrische lading, in het spel moest zijn. Fermi gaf hem de opdracht om dat spectaculaire idee te publiceren, maar Majorana weigerde dat en liet het in de la van zijn bureau liggen, zodat James Chadwick in 1932 met de eer kon gaan strijken de ontdekker van het neutron te zijn en daar ook de Nobelprijs voor in de wacht sleepte. Majorana begreep de woede van Fermi over het missen van die primeur niet, omdat het bestaan van het neutron nu toch bekend was in de wetenschappelijke wereld en hij persoonlijk verschoond was gebleven van alle zijns inziens onplezierige heisa eromheen. Ook zijn gewoonte om als kettingroker publicabele ideeën op de achterkant van een sigarettenpakje te noteren, de laatste sigaret eruit te halen en op te steken, om het pakje vervolgens onder de ogen van zijn verbijsterde collega’s tot een propje te verfrommelen en in de prullenbak te werpen, droeg niet bij aan zijn populariteit. Zijn huiver om publicitair in de openbaarheid te treden is ook de verklaring voor zijn verblijf in het betrekkelijke duister in vergelijking met zijn veel beroemdere collega’s: op voorspraak van Fermi werkte hij in Leipzig een tijdje samen met Werner Heisenberg en in Kopenhagen met Niels Bohr, maar wilde zijn naam liever niet verbinden aan de publicaties die dat opleverde. Het contrast tussen de schuwe en introverte Majorana en zijn uitbundige leermeesters had niet groter kunnen zijn: de vanwege zijn onzekerheidsrelatie reeds beroemde Heisenberg leidde een hedonistich leven, was een mateloze playboy, een begenadigde pianist, een uitstekende danser en een roekeloze skiër die altijd laat opstond en alleen in de middag werkte,[93] en Bohrs instituut werd gefinancierd door het biermerk Carlsberg en was zo omgeven door een labyrint gevormd door biervaten dat de ingang alleen onder begeleiding van een medewerker gevonden kon worden, hoewel daar geen overtuigende afbeeldingen van zijn.[94]

Zoals in hoofdstuk IX al is beschreven waren met de ontdekking van het elektrisch ongeladen neutron door Chadwick, en eerder al het negatief geladen elektron door Joseph Thomson en het positief geladen proton door Ernest Rutherford, alle drie stabiele subatomaire bouwstenen gevonden waaruit de ons vertrouwde materie onder normale omstandigheden is opgebouwd. Alle andere van de in totaal ongeveer tweehonderd elementaire deeltjes die behoren tot het algemeen geaccepteerde standaardmodel van de materie komen op aarde alleen voor in kosmische straling en onder de extreme, hoogenergetische omstandigheden in reactoren en versnellers. Daartoe behoren bijvoorbeeld ook de zogenaamde antideeltjes, waarvan het bestaan door Paul Dirac theoretisch was voorspeld als mogelijk geldige oplossingen van de wiskundige vergelijkingen die de beweging van deeltjes met bijna de lichtsnelheid beschrijven.[95] Zo moest er naast het negatief geladen elektron ook een positief geladen spiegelbeeld of tegenhanger – het positron − kunnen voorkomen, en iets dergelijks geldt ook voor het antiproton en het antineutron. Als een deeltje met een antideeltje in botsing komt vindt er een zogeheten annihilatie plaats, wat betekent dat de beide deeltjes verdwijnen en er een flits energie vrijkomt, die volgens Einsteins E=mc2 equivalent is aan de hoeveelheid verdwenen materie. Omgekeerd is het ook mogelijk dat er uit een flits van voldoende energie tegelijkertijd een deeltje en het bijbehorende antideeltje ontstaan.

Merkwaardig is wel dat er bij de Big Bang uit de enorme explosie van energie kennelijk niet precies evenveel deeltjes als antideeltjes zijn ontstaan: was dat wel het geval geweest dan zou het ons bekende deel van het universum, dat geheel uit het overschot aan ‘gewone’ deeltjes bestaat, allang met een flits van energie door de antideeltjes zijn vernietigd.

Van de ontdekker van de antiwereld, Paul Dirac, is verder nog bekend dat hij, hoewel (of omdat) hij getrouwd was met een vrouw die werkelijk geen seconde haar mond kon houden, een grondige hekel had aan oppervlakkige conversatie. Toen een bezoeker in Cambridge dacht een gesprek met hem beleefd te kunnen beginnen met de opmerking dat het buiten nogal waaide, kwam Dirac bedachtzaam overeind uit zijn stoel, liep naar de deur, opende die, keek naar buiten, kwam terug, schraapte zijn keel en sprak: ‘Inderdaad.’[96]

Van vergelijkbaar belang als Diracs antiwereld was het werk van Wolfgang Pauli die in 1930 op theoretische gronden het bestaan voorspelde van het neutrino, het ‘nichterige kleine broertje van het neutron’, dat geen lading en weinig of geen massa heeft en daarom pas in 1956 door Fred Reines en Clyde Cowan daadwerkelijk experimenteel – zij het indirect als bijproduct van het bètaverval van radioactieve atoomkernen – kon worden aangetoond.[97]

Toen Pauli het bericht daarover van Reines en Cowan ontving – ‘Tot ons genoegen kunnen wij u meedelen dat het neutrino echt bestaat’− schreef hij opgelucht terug: ‘Alles valt uiteindelijk toe aan degene die het geduld kan opbrengen om te wachten.’[98]

Pauli maakte zijn vermoeden over het bestaan van het neutrino – ‘dat dwaze kind van de crisis in mijn leven’ − openbaar in een historische brief aan Lise Meitner − de voorzitster van een conferentie in Tübingen over de liggende problemen in de kernfysica − met de aanhef ‘Geachte radioactieve dames en heren’, en waarin hij zijn persoonlijke afwezigheid bij de zo belangrijke bijeenkomst rechtvaardigde met het excuus dat er in Zürich op dezelfde avond een groot bal zou plaatsvinden waarbij hij onmogelijk kon wegblijven. De levenscrisis waarover Pauli het had betrof zijn recente scheiding na een huwelijk van nog geen jaar, waardoor hij kennelijk meer behoefte voelde aan dansen, eten, drinken en ander vertier dan aan strenge en saaie wetenschappelijke voordrachten en debatten.[99] Het gevolg van zijn Bourgondische levensstijl was wel dat hij steeds dikker werd, aan de drank raakte en in beschonken toestand van de trap viel waarbij hij een schouder brak. Maar hij stond wel aan de wieg van het volgens hem massaloze neutrino,[100] dat met hem als geëerde maar wegens zijn scherpe tong ook gevreesde geestelijke vader het deeltjestoneel van de kernfysica betrad. Toen Pauli kennis maakte met de Nederlandse fysicus Paul Ehrenfest, die zich had gestoord aan Pauli’s losbandige gedrag, zei Ehrenfest: ‘Ik denk dat ik uw publicaties meer waardeer dan u’, waarop Pauli geantwoord schijnt te hebben: ‘Ik denk dat ik u meer waardeer dan uw publicaties’, waarom ze allebei erg moesten lachen en goed bevriend raakten.[101] Overigens was Ehrenfest zelf bepaald geen vrolijke Frans, leed aan ernstige depressies en schoot in 1933 eerst zijn aan het downsyndroom lijdende jongste zoon dood voor hij zichzelf het leven benam.[102]

Majorana geloofde niet zo in de verwarrende antiwereld van Dirac, met z’n zee van met elektronen opgevulde negatieve energieniveaus − als permanente achtergrond, het ‘niets’ of het kosmische vacuüm − en positronen als de gaatjes daarin die ook zijn op te vatten als elektronen die in de tijd terugreizen.[103] Bij het zoeken naar een minder absurde beschrijving kwam hij op het idee dat er weliswaar een neutrino moest bestaan, maar wel een ander soort neutrino dan het massaloze deeltje van Pauli: het Majorana-neutrino, dat beschikt over (een heel klein beetje) massa en geen spiegelbeeld in de antiwereld heeft, maar nog wonderlijker dan dat samenvalt met zijn eigen spiegelbeeld, waardoor het tegelijk in de tijd zowel heen als terug kan reizen. Of meer kwantumtheoretisch geformuleerd: het Majorana-neutrino bestaat uit een superpositie van een met de richting van de tijd mee en een tegen de richting van de tijd in reizende toestand. Bij wijze van uitzondering legde Majorana dit idee vast in een in 1932 gepubliceerd artikel: ‘Relativistische theorie van elementaire deeltjes met arbitraire spin’.[104],[105] Als deze door hem beschreven absurde toestand in de microwereld van de elementaire deeltjes zich ook zou voordoen op alledaags niveau, dan zouden we, in de woorden van de fysicus João Magueijo, tegelijk ouder en jonger worden: we zouden het eerste daglicht aanschouwen na tegelijk het graf en de baarmoeder te hebben verlaten, waardoor zelfmoord tegelijk mogelijk en onmogelijk zou zijn; we zouden de rivieren van de bergen naar de zee zien stromen, en tegelijk van de zee naar de bergen; we zouden ons zowel ons verleden als onze toekomst herinneren in een stortvloed van nostalgie en déja-vu; als we naar de hemel zouden kijken ontvingen we het licht van de sterren maar stuurden tegelijk ook vanuit onze ogen lichtstralen naar de sterren terug; verschijnen en verdwijnen zouden ononderscheidbaar zijn.[106] Majorana’s zoeken naar een minder absurde beschrijving dan die van Dirac bleek alleen maar een nog absurdere beschrijving op te leveren: niet een deeltje en een antideeltje, maar een oneindige opeenstapeling van deeltjestoestanden, in een tijdloos universum verenigd in één kwantummechanische golf.[107]

Hoe groot was de teleurstelling voor Majorana toen hij hoorde dat de Amerikaanse astrofysicus Carl Anderson in 1933 – ook tot diens eigen verbazing − in een opname van kosmische stralen in een nevelkamer het spoor van een elektron met tegengestelde lading had ontdekt. Eerst dacht Anderson dat zijn collega’s hem een poets wilden bakken door stiekem de richting van het magneetveld om te draaien om dan tot algemene hilariteit de uitdrukking van ongeloof op zijn gezicht te kunnen zien. Maar toen dat niet het geval bleek schreef hij een artikel met de voorzichtige titel ‘Het klaarblijkelijke bestaan van eenvoudig aan te tonen positieve deeltjes’, omdat hij het verband met Diracs positron nog niet wist of durfde te leggen.[108] Niemand wilde het experimentele bewijs van het bestaan van Diracs antiwereld aanvankelijk geloven: Majorana uiteraard niet, maar ook Pauli, Bohr en Rutherford niet, en zelfs Dirac niet, tot het wonderlijke verschijnsel in een serie onafhankelijke experimenten onomstotelijk werd bevestigd.[109] Het gevolg was wel dat Pauli’s visie op het neutrino algemeen geaccepteerd werd, en dat het Majorana-neutrino uit beeld verdween.

Majorana verloor alle moed, belandde in een diepe depressie, trok zich in 1934 gedurende vier jaar terug in een kamer van zijn ouderlijke huis op Sicilië en kwam nauwelijks nog buiten. Volgens een broer zat hij dag en nacht achter zijn schrijftafel aantekeningen te maken, en ontving alleen af en toe bezoek van een van de jongens van de Via Panisperna die hem op de hoogte hielden van de vorderingen op het gebied van hun kernfysische onderzoek. Zo kreeg hij ook te horen dat ze erin geslaagd waren om te midden van de goudvissen in de vijver in de tuin van het instituut met door het water vertraagde neutronen U238-kernen te beschieten en te splijten en U235-kernen te veranderen in plutoniumkernen – overigens zonder dat ze zich ervan bewust waren daarmee, vijf jaar vóór Otto Hahn, Fritz Strassmann en Lise Meitner, het principe van de atoombom in handen te hebben. De onthutste reactie van Majorana op het nieuws doet sommigen vermoeden dat hij in zijn isolement intussen begrepen moet hebben welke gevaren er op de loer lagen: ‘De natuurkunde is op de verkeerde weg; we zijn allemaal de verkeerde weg op gegaan.’[110] Zekerheid over wat hij wist valt niet meer te krijgen, want de duizenden velletjes met aantekeningen die hij in de periode 1934-‘37 volgens zijn broer de hele dag op zijn kamer heeft geproduceerd, zijn later in dozen gestopt en voor een groot deel, net als Majorana zelf, op mysterieuze wijze spoorloos verdwenen.[111]

Majorana’s visie op het neutrino had het door de ontdekking van het positron weliswaar moeten afleggen tegen die van Dirac, maar op basis van het bewuste artikel uit 1932 kreeg hij in 1937 toch een hoogleraarschap in de natuurkunde bij de Napolitaanse universiteit aangeboden, waar hij, ondanks zijn belabberde lichamelijke en geestelijke conditie, wel oren naar had. Op zijn colleges kwantummechanica werd ingetekend door vijf studenten, onder wie vier vrouwen, wat uiterst merkwaardig is in een toentertijd chauvinistisch mannenland waar maar weinig vrouwen op de universiteit te vinden waren, zeker in de exacte faculteiten. Drie maanden later, op 25 maart 1938, nam Majorana’s leven een dramatische wending: hij schreef twee brieven, waarvan er eentje was gericht aan de directeur van het Natuurkundige Instituut waaraan hij verbonden was:

Ik heb een voor mij onvermijdelijke beslissing moeten nemen. Hoewel ik er niets aan kan doen, ben ik mij ervan bewust hoe ongelegen mijn onaangekondigde verdwijning voor de studenten en uzelf zal komen. Ik hoop dat u me dat zult willen vergeven, maar bovenal ook dat ik uw vertrouwen, ondanks de oprechte vriendschap en sympathie die u me zo vriendelijk in de afgelopen paar maanden heeft betoond, zo moet beschamen. Ik vraag u ook om me te verontschuldigen bij al degenen die ik op uw Instituut heb leren kennen en waarderen, en aan wie ik de dierbaarste herinneringen zal bewaren, tot tenminste elf uur vanavond en mogelijk ook nog daarna.

De andere brief liet hij achter op de kamer van het hotel in Napels waar hij logeerde en was gericht aan zijn familie:

De enige wens die ik heb is dat jullie je voor mij niet in het zwart zullen kleden. Als jullie je naar dat gebruik willen voegen kunnen jullie wel een teken van rouw dragen, maar niet langer dan drie dagen. Sluit me daarna in jullie hart als jullie dat kunnen en vergeef me.[112]

Majorana bracht die ochtend nog een bezoek aan het Natuurkundig Instituut, zonder dat hij college hoefde te geven, en ontmoette daar op dat ongebruikelijke moment een van zijn vrouwelijke studenten, Gilda Senatore, met wie hij voordien nog geen woord had gewisseld. Nu was Gilda, volgens de mannen die haar kenden:

een projectiel van een vrouw, naar wie getrouwde mannen omkijken, ook als ze in gezelschap van hun echtgenote zijn, die verkeersongelukken veroorzaakt waarvan de dodelijke slachtoffers met een glimlach nog op hun gezicht naar de hemel opstijgen, van wie mannen helemaal wild worden en hun hoofd verliezen, een hittegolf, een orkaan, een femme fatale, een vamp.

Toen Majorana, wiens seksuele geaardheid altijd een raadsel is gebleven, haar onverwacht in de collegezaal aantrof, bleef hij een tijdje naar haar staren, wilde zonder iets gezegd te hebben weer weglopen, maar toen zij hem vroeg of er iets aan de hand was overhandigde hij haar een paar aantekenboekjes met het verzoek die voor hem te bewaren zo lang als dat nodig was, waarna hij haastig vertrok. Zij moet de laatste persoon zijn geweest die nog met hem gesproken heeft.[113] Gilda heeft zelf de boekjes nooit ingekeken, ze later aan een collega gegeven om er iets verstandigs mee te doen, maar wat er ook ingestaan mag hebben – atoomfysica of liefdespoëzie, een wetenschappelijke doorbraak of nonsens – ze zijn nooit meer teruggevonden.[114]

Om half elf die avond stapte Majorana op de veerboot van Napels naar Palermo, waar hij de volgende ochtend aankwam en een hotelkamer betrok. Hij stak zijn paspoort bij zich, haalde al zijn spaargeld van zijn bankrekening, verstuurde een telegram aan de directeur van het Instituut:

‘Wees niet bezorgd. Brief volgt’ en schreef op een velletje briefpapier van het hotel: ‘Ik hoop dat deze brief en het telegram u allebei hebben bereikt. De zee heeft me afgewezen en morgen keer ik terug naar Napels. Ik heb wel besloten geen colleges meer te geven. Houd me niet voor een held van Ibsen, want dit is een heel ander geval. Voor verdere details ben ik tot uw beschikking.[115]

Hij postte de brief, ging naar de haven, kocht een kaartje, stapte aan boord van de veerboot van Palermo terug naar Napels waar hij de volgende ochtend zou moeten aankomen, maar bleek daar spoorloos verdwenen.

Er zijn uiteraard de nodige verschillende verklaringen voor zijn plotselinge verdwijning bedacht, zoals de hypothese dat hij door de Russische, Amerikaanse of Italiaanse geheime dienst zou zijn ontvoerd of vermoord vanwege zijn kennis van de kernfysica. Een andere mogelijkheid is dat de Siciliaanse maffia de hand in zijn verdwijning heeft gehad vanwege een familievete die al vele rechtszaken en veroordelingen tot gevangenisstraffen tot gevolg had gehad en waarbij al eerder een dodelijk slachtoffer was gevallen in de vorm van een in zijn wieg verbrande baby,[116] en hij zou eventueel door een Vaticaanse lijfwacht van de paus zijn vermoord,[117] maar ook een zorgvuldig geregisseerde zelfmoord wordt uitdrukkelijk tot de mogelijkheden gerekend. Toen een beroemde collega − Giuseppe Occhialini – hem een paar weken eerder onverwacht bezocht en hem toevertrouwde ooit te hebben overwogen zelfmoord te plegen, had Majorana geantwoord:

Kijk beste Occhialini, je hebt mensen die erover praten, en je hebt mensen die het doen. Daarom herhaal ik nog maar eens dat als je een paar weken later langs was gekomen, je me niet gevonden zou hebben.[118]

Hij zou ook naar Argentinië kunnen zijn gevlucht – er bestaat een in 1955 genomen foto uit Buenos Aires waarop hij mogelijk is te zien – misschien omdat hij vreesde met Heisenberg aan de Duitse atoombom te moeten werken of anders wel voor Mussolini aan het Italiaanse of met Fermi aan het Amerikaanse exemplaar. Hij kan ook zijn toegetreden tot een kloosterorde vanwege zijn fanatieke katholicisme, omdat verschillende kloosterbroeders beweren hem te hebben gezien. Of mogelijk heeft hij, vergelijkbaar met Lev Tolstoi en Ludwig Wittgenstein, een vrijwillige keuze voor het kluizenaarsbestaan gemaakt: op Sicilië liep na zijn verdwijning immers een zwerver rond die zich Tommaso Lipari noemde, uit zijn hoofd de derdemachtswortel uit alle mogelijke getallen kon trekken, een armband droeg met de geboortedatum van Ettore Majorana erin gegrafeerd, bemiddeld moest zijn omdat hij nooit bedelde hoewel hij zwaar aan de drank en kettingroker was en net als Majorana een litteken als gevolg van een verkeersongeval aan zijn rechterhand had.[119] Maar de politiefunctionaris Paolo Borsellino − beroemd als bestrijder van de Siciliaanse maffia maar daar waarschijnlijk ook andere, minder bewonderenswaardige banden mee onderhield − die na de dood van de zwerver in 1973 een onderzoek naar de oorzaak instelde constateerde met stelligheid dat het aan een natuurlijke dood gestorven lichaam niet dat van Ettore Majorana was. Een interessante mogelijkheid is ook nog dat hij de hoofdpersoon uit Wijlen Mattia Pascal, de bekendste roman van de door hem zeer bewonderde Siciliaanse schrijver en Nobelprijswinnaar Luigi Pirandello, heeft willen nadoen.

In het boek leeft de bibliothecaris Mattia Pascal onder zeer benauwende omstandigheden, en als hij door zijn familieleden wordt herkend in een persoon die zichzelf van kant heeft gemaakt ziet hij zijn kans schoon om zich van zijn kluisters te bevrijden door een nieuwe identiteit aan te nemen, zeker als hij aan de roulettetafel een aanzienlijk geldbedrag heeft gewonnen. Maar in tegenstelling tot Pascal is Majorana nooit op zijn schreden teruggekeerd.[120]

Majorana leeft op Sicilië vandaag de dag nog voort in de pizza − met buffelmozzarella, paddenstoelen, Parmaham, rucola en wat van de harde kaas Grana Panado – die naar hem is genoemd.[121] Ook speelt hij een hoofdrol in verschillende stripverhalen waarin hij een makkelijke manier ontdekt om een waterstofbom te maken, door een vliegende schotel wordt opgehaald – ‘Waarom hebben jullie me zo lang laten wachten?’ – en binnentreedt in de hyperruimte waarin hij wat de aardbewoners betreft alleen nog maar kan worden waargenomen door Schrödingers katten die in een superpositie van leven en dood verkeren.[122]

Het is jammer dat de leden van de FFG bij hun kwantumtheoretische experimenten op zoek naar contact met ‘jenseits’ hun keuze hebben laten vallen op de geest van Houdini en niet op die van Majorana. De kans op succes zou vermoedelijk veel groter zijn geweest, en de verkregen informatie over zijn mysterieuze verdwijning buitengewoon interessant. Wat er precies met Ettore Majorana is gebeurd zullen we nooit meer met zekerheid kunnen achterhalen, en dat is eigenlijk maar goed ook: zoals gebruikelijk in de kwantumtheorie kent geen enkel verhaal een eenduidig einde, en wordt de oplossing van Majorana’s puzzel gevormd door de ruimte die wordt opgespannen door de superpositie van alle mogelijke verhalen.[123]

Frappant is wel dat het schijnbaar zo treurig geëindigde Majoranadeeltje – geen ‘gewoon’ elementair deeltje zoals het onlangs experimenteel aangetoonde Higgsdeeltje, maar een zogenaamd ‘quasideeltje’ dat ontstaat uit de trillingsenergie van elektronen – zich tegenwoordig opnieuw op grote belangstelling mag verheugen, omdat het bestaan ervan mogelijk experimenteel is aangetoond, en indien dat ook het geval zal blijken te zijn het een sleutelrol kan gaan spelen bij de ontwikkeling van de kwantumcomputer, waaraan in Santa Barbara in Californië en door de Delftse nanofysicus en winnaar van de Spinozaprijs Leo Kouwenhoven wordt gewerkt. In een interview stelde Kouwenhoven:

Met een kwantumcomputer kun je eigenschappen van materialen berekenen, in plaats van alles te moeten uitproberen, zoals nu. We kunnen gericht zoeken naar materialen met specifieke eigenschappen. Of het nu eiwitten in je lichaam zijn die zich moeten opvouwen, alternatieven voor de zeldzame aardmetalen die we kunnen gebruiken voor touchscreens, batterijen die heel goed werken of een omzetter van licht in elektriciteit. Als we een kwantumcomputer zouden kunnen maken, kunnen we heel veel problemen in de wereld oplossen.[124]

Wat de supersnelle machine nog meer aan onverwachte emergente eigenschappen zal opleveren – in ieder geval geen leven en bewustzijn zoals we dat van mensen kennen − dat moeten we maar afwachten. Het probleem met Majorana’s publicatie uit 1932 was dat het zijn tijd te ver vooruit was, en het Majoranadeeltje zelf zou wel eens het meest voorkomende deeltje in het heelal kunnen zijn en zo een verklaring geven voor de grote hoeveelheid onbekende ‘donkere’ materie. Het komt dan ook niet in de plaats van het neutrino van Pauli, maar vormt daarop een complementaire aanvulling. Dirac had al eens beweerd dat het tegenovergestelde van een juiste bewering weliswaar een onjuiste bewering is, maar dat het tegenovergestelde van een fundamentele waarheid ook best een andere fundamentele waarheid kan zijn.

  1. Alan Sokal, Jean Bricmont, Intellectueel bedrog. Postmodernisme, wetenschap en antiwetenschap, Epo De Geus 1999.

  2. Alan Sokal, Jean Bricmont, Intellectueel bedrog; Postmodernisme, wetenschap en antiwetenschap, Epo De Geus 1999, blz. 32.

  3. Peter Conrad, De metamorfose van de wereld. De cultuurgeschiedenis van de twintigste eeuw, (vert. Asterisk*), Anthos 1999, blz. 85.

  4. Peter Conrad, De metamorfose van de wereld. De cultuurgeschiedenis van de twintigste eeuw, (vert. Asterisk*), Anthos 1999, blz. 88.

  5. Eugen Weber, De Apocalyps; het einde der tijden door de eeuwen heen, (vert. Jan Braks), Bert Bakker 1999, blz. 29.

  6. Pieter van Strien, Psychologie van de wetenschap. Creativiteit, serendipiteit, de persoonlijke factor en de sociale context, Amsterdam University Press 2011, blz. 31.

  7. Pieter van Strien, Psychologie van de wetenschap. Creativiteit, serendipiteit, de persoonlijke factor en de sociale context, Amsterdam University Press 2011, blz. 85.

  8. Pieter van Strien, Psychologie van de wetenschap. Creativiteit, serendipiteit, de persoonlijke factor en de sociale context, Amsterdam University Press 2011, blz. 117.

  9. Fritjof Capra, Belonging to the Universe, uit: Jean Paul van Bendegem, Tot in der eindigheid; over wetenschap, New Age en religie, Hadewijch 1997, blz. 16.

  10. Jeremy Bernstein, Quantum Leaps, The Belknap Press of Harvard University Press 2009, blz. 197.

  11. David Kaiser, How the Hippies Saved Physics. Science, Couterculture, and the Quantum Revival, W.W. Norton & Company 2011.

  12. Bernard d’Espagnat, On Physics and Philosophy, Princeton University Press 2006, blz. 5.

  13. Erwin Schrödinger, uit: Erhard Scheibe, Der Philosophie der Physiker, C.H. Beck 2006, blz. 284-286.

  14. Erwin Schrödinger, uit: Erhard Scheibe, Der Philosophie der Physiker, C.H. Beck 2006, blz. 290-292.

  15. Niels Bohr, uit: Erhard Scheibe, Der Philosophie der Physiker, C.H. Beck 2006, blz. 247.

  16. Ken Wilber (red.), Quantum Questions, New Science Library 1984, blz. 4.

  17. Emil-Michel Cioran, uit: Frans Boenders, ‘Schrijvende Denkers’, De Arbeiderspers 2000, blz. 63-64.

  18. Étienne Gilson, uit: Erhard Scheibe, Der Philosophie der Physiker, C.H. Beck 2006, blz. 28.

  19. Albert Einstein, uit: Erhard Scheibe, Der Philosophie der Physiker, C.H. Beck 2006, blz. 16.

  20. Erhard Scheibe, Der Philosophie der Physiker, C.H. Beck 2006, blz. 12.

  21. Max Planck, uit: Erhard Scheibe, Der Philosophie der Physiker, C.H. Beck 2006, blz. 56.

  22. Werner Heisenberg, uit: Erhard Scheibe, Der Philosophie der Physiker, C.H. Beck. 2006, blz. 44.

  23. Wolfgang Pauli, uit: Erhard Scheibe, Der Philosophie der Physiker, C.H. Beck 2006, blz. 44-45.

  24. Erhard Scheibe, Der Philosophie der Physiker, C.H. Beck 2006, blz. 196-197.

  25. Albert Einstein, uit: Erhard Scheibe, Der Philosophie der Physiker, C.H. Beck 2006, blz. 168-169.

  26. Albert Einstein, uit: Erhard Scheibe, Der Philosophie der Physiker, C.H. Beck 2006, blz. 169.

  27. Albert Einstein, uit: Erhard Scheibe, Der Philosophie der Physiker, C.H. Beck 2006, blz. 168.

  28. Erhard Scheibe, Der Philosophie der Physiker, C.H. Beck 2006, blz. 83.

  29. Albert Einstein, uit: Erhard Scheibe, Der Philosophie der Physiker, C.H. Beck 2006, blz. 195-196.

  30. Wilhelm Wien, uit: Erhard Scheibe, Der Philosophie der Physiker, C.H. Beck 2006, blz. 133.

  31. Albert Einstein, uit: Erhard Scheibe, Der Philosophie der Physiker, C.H. Beck 2006, blz. 136.

  32. Erhard Scheibe, Der Philosophie der Physiker, C.H. Beck 2006, blz. 80.

  33. Erhard Scheibe, Der Philosophie der Physiker, C.H. Beck 2006, blz. 64.

  34. Albert Einstein, uit: Erhard Scheibe, Der Philosophie der Physiker, C.H. Beck 2006, blz. 57.

  35. Erhard Scheibe, Der Philosophie der Physiker, C.H. Beck 2006, blz. 58-59.

  36. Max Planck, uit: Erhard Scheibe, Der Philosophie der Physiker, C.H. Beck 2006, blz. 69.

  37. Albert Einstein, uit: Erhard Scheibe, Der Philosophie der Physiker, C.H. Beck 2006, blz. 279.

  38. Ernst Mach, uit: Erhard Scheibe, Der Philosophie der Physiker, C.H. Beck 2006, blz. 97.

  39. Wilhelm Ostwald, uit: Erhard Scheibe, Der Philosophie der Physiker, C.H. Beck 2006, blz. 107-108.

  40. Ludwig Boltzmann, uit: Erhard Scheibe, Die Philosophie der Physiker, C.H. Beck 2006, blz. 140-141.

  41. Max Planck, uit: Erhard Scheibe, Der Philosophie der Physiker, C.H. Beck 2006, blz. 62-63.

  42. Albert Einstein, uit: Erhard Scheibe, Der Philosophie der Physiker, C.H. Beck 2006, blz. 64.

  43. Werner Heisenberg, uit: Erhard Scheibe, Der Philosophie der Physiker, C.H. Beck 2006, blz. 65.

  44. Max Born, uit: Erhard Scheibe, Der Philosophie der Physiker, C.H. Beck 2006, blz. 65.

  45. Wilhelm Wien, uit: Erhard Scheibe, Die Philosophie der Physiker, C.H. Beck 2006, blz. 138.

  46. Arthur Eddington, uit: Erhard Scheibe, Die Philosophie der Physiker, C.H. Beck 2006, blz. 37-38.

  47. Susan Stebbing, uit: Erhard Scheibe, Die Philosophie der Physiker, C.H. Beck 2006, blz. 38.

  48. Niels Bohr, uit: Erhard Scheibe, Die Philosophie der Physiker, C.H. Beck 2006, blz. 269.

  49. Yoav Ben-Dov, ‘Complementarity and Reconciliation’, lezing gegeven op de conferentie ‘Einstein Meets Magritte’, Brussel 1995.

  50. Erhard Scheibe, Die Philosophie der Physiker, C.H. Beck 2006, blz. 269-270.

  51. Erhard Scheibe, Die Philosophie der Physiker, C.H. Beck 2006, blz. 273.

  52. Rein Gerritsen, James, Lemniscaat 2004, blz. 10.

  53. David Kaiser, How the Hippies Saved Physics. Science, Counterculture, and the Quantum Revival, W.W. Norton & Company 2011, blz. xiv.

  54. David Kaiser, How the Hippies Saved Physics. Science, Counterculture, and the Quantum Revival, W.W. Norton & Company 2011, blz. 66 e.v.

  55. Friedrich Nietzsche, De geboorte van de tragedie uit de geest van de muziek, (vert. Kees Vuyk), International Theatre Bookshop 1987, blz. 94.

  56. Hans Jaffé, Uit: Evert van Uitert, Het geloof in de moderne kunst, Meulenhoff/Landshoff 1986, blz. 5.

  57. Het oneindige, M.C. Escher over eigen werk, Meulenhoff/Landshoff 1986, blz 14-15.

  58. David Kaiser, How the Hippies Saved Physics. Science, Counterculture, and the Quantum Revival, W.W. Norton & Company 2011, blz. 119.

  59. David Kaiser, How the Hippies Saved Physics. Science, Counterculture, and the Quantum Revival, W.W. Norton & Company 2011, blz. xvi.

  60. David Kaiser, How the Hippies Saved Physics. Science, Counterculture, and the Quantum Revival, W.W. Norton & Company 2011, blz. xvii.

  61. David Kaiser, How the Hippies Saved Physics. Science, Counterculture, and the Quantum Revival, W.W. Norton & Company 2011, blz. 184.

  62. http://www.americanscientist.org/bookshelf/pub/fun-with-fysiks

  63. David Kaiser, How the Hippies Saved Physics. Science, Counterculture, and the Quantum Revival, W.W. Norton & Company 2011, blz. 267.

  64. David Kaiser, How the Hippies Saved Physics. Science, Counterculture, and the Quantum Revival, W.W. Norton & Company 2011, blz. 48-50.

  65. David Kaiser, How the Hippies Saved Physics. Science, Counterculture, and the Quantum Revival, W.W. Norton & Company 2011, blz. 93-94.

  66. David Kaiser, How the Hippies Saved Physics. Science, Counterculture, and the Quantum Revival, W.W. Norton & Company 2011, blz. 89.

  67. David Kaiser, How the Hippies Saved Physics. Science, Counterculture, and the Quantum Revival, W.W. Norton & Company 2011, blz. 52.

  68. David Kaiser, How the Hippies Saved Physics. Science, Counterculture, and the Quantum Revival, W.W. Norton & Company 2011, blz. 54.

  69. David Kaiser, How the Hippies Saved Physics. Science, Counterculture, and the Quantum Revival, W.W. Norton & Company 2011, blz. 58-59.

  70. David Kaiser, How the Hippies Saved Physics. Science, Counterculture, and the Quantum Revival, W.W. Norton & Company 2011, blz. 84.

  71. David Kaiser, How the Hippies Saved Physics. Science, Counterculture, and the Quantum Revival, W.W. Norton & Company 2011, blz. 141.

  72. David Kaiser, How the Hippies Saved Physics. Science, Counterculture, and the Quantum Revival, W.W. Norton & Company 2011, blz. 143 e.v.

  73. David Kaiser, How the Hippies Saved Physics. Science, Counterculture, and the Quantum Revival, W.W. Norton & Company 2011, blz. 235.

  74. David Kaiser, How the Hippies Saved Physics. Science, Counterculture, and the Quantum Revival, W.W. Norton & Company 2011, blz. 86-89.

  75. David Kaiser, How the Hippies Saved Physics. Science, Counterculture, and the Quantum Revival, W.W. Norton & Company 2011, blz. 130.

  76. David Kaiser, How the Hippies Saved Physics. Science, Counterculture, and the Quantum Revival, W.W. Norton & Company 2011, blz. 155-157.

  77. David Kaiser, How the Hippies Saved Physics. Science, Counterculture, and the Quantum Revival, W.W. Norton & Company 2011, blz. 238.

  78. David Kaiser, How the Hippies Saved Physics. Science, Counterculture, and the Quantum Revival, W.W. Norton & Company 2011, blz. 254.

  79. David Kaiser, How the Hippies Saved Physics. Science, Counterculture, and the Quantum Revival, W.W. Norton & Company 2011, blz. 250.

  80. David Kaiser, How the Hippies Saved Physics. Science, Counterculture, and the Quantum Revival, W.W. Norton & Company 2011, blz. 242.

  81. David Kaiser, How the Hippies Saved Physics. Science, Counterculture, and the Quantum Revival, W.W. Norton & Company 2011, blz. 244.

  82. David Kaiser, How the Hippies Saved Physics. Science, Counterculture, and the Quantum Revival, W.W. Norton & Company 2011, blz. 239.

  83. David Kaiser, How the Hippies Saved Physics. Science, Counterculture, and the Quantum Revival, W.W. Norton & Company 2011, blz. 246.

  84. David Kaiser, How the Hippies Saved Physics. Science, Counterculture, and the Quantum Revival, W.W. Norton & Company 2011, blz. 248.

  85. David Kaiser, How the Hippies Saved Physics. Science, Counterculture, and the Quantum Revival, W.W. Norton & Company 2011.

  86. David Kaiser, How the Hippies Saved Physics. Science, Counterculture, and the Quantum Revival, W.W. Norton & Company 2011, blz. 282.

  87. David Kaiser, How the Hippies Saved Physics. Science, Counterculture, and the Quantum Revival, W.W. Norton & Company 2011, blz. 261.

  88. David Kaiser, How the Hippies Saved Physics. Science, Counterculture, and the Quantum Revival, W.W. Norton & Company 2011, blz. 262.

  89. A.F.Th. van der Heijden, Uitverkoren. Verhandelingen over het pantonionisme, Statenhofpers 2012, blz. 10-11.

  90. João Magueijo, A Briljant Darkness. The Extraordinairy Life and Disappearance of Ettore Majorana, the Troubled Genius of the Nuclear Age, Basic Books 2009, blz. IX.

  91. João Magueijo, A Briljant Darkness. The Extraordinairy Life and Disappearance of Ettore Majorana, the Troubled Genius of the Nuclear Age, Basic Books 2009, blz. 10.

  92. João Magueijo, A Briljant Darkness. The Extraordinairy Life and Disappearance of Ettore Majorana, the Troubled Genius of the Nuclear Age, Basic Books 2009, blz. 11.

  93. João Magueijo, A Briljant Darkness. The Extraordinairy Life and Disappearance of Ettore Majorana, The Troubled Genius of the Nuclear Age, Basic Books 2009, blz. 119.

  94. João Magueijo, A Briljant Darkness. The Extraordinairy Life and Disappearance of Ettore Majorana, The Troubled Genius of the Nuclear Age, Basic Books 2009, blz. 123-124.

  95. João Magueijo, A Briljant Darkness. The Extraordinairy Life and Disappearance of Ettore Majorana, the Troubled Genius of the Nuclear Age, Basic Books 2009, blz. 110.

  96. João Magueijo, A Briljant Darkness. The Extraordinairy Life and Disappearance of Ettore Majorana, the Troubled Genius of the Nuclear Age, Basic Books 2009, blz. 109.

  97. João Magueijo, A Briljant Darkness. The Extraordinairy Life and Disappearance of Ettore Majorana, the Troubled Genius of the Nuclear Age, Basic Books 2009, blz. XV.

  98. João Magueijo, A Briljant Darkness. The Extraordinairy Life and Disappearance of Ettore Majorana, The Troubled Genius of the Nuclear Age, Basic Books 2009, blz. 47.

  99. João Magueijo, A Briljant Darkness. The Extraordinairy Life and Disappearance of Ettore Majorana, the Troubled Genius of the Nuclear Age, Basic Books 2009, blz. 20.

  100. João Magueijo, A Briljant Darkness. The Extraordinairy Life and Disappearance of Ettore Majorana, the Troubled Genius of the Nuclear Age, Basic Books 2009, blz. 28-29.

  101. João Magueijo, A Briljant Darkness. The Extraordinairy Life and Disappearance of Ettore Majorana, the Troubled Genius of the Nuclear Age, Basic Books 2009, blz. 19.

  102. João Magueijo, A Briljant Darkness. The Extraordinairy Life and Disappearance of Ettore Majorana, The Troubled Genius of the Nuclear Age, Basic Books 2009, blz. 124.

  103. João Magueijo, A Briljant Darkness. The Extraordinairy Life and Disappearance of Ettore Majorana, the Troubled Genius of the Nuclear Age, Basic Books 2009, blz. 112-114.

  104. João Magueijo, A Briljant Darkness. The Extraordinairy Life and Disappearance of Ettore Majorana, the Troubled Genius of the Nuclear Age, Basic Books 2009, blz.117.

  105. João Magueijo, A Briljant Darkness. The Extraordinairy Life and Disappearance of Ettore Majorana, the Troubled Genius of the Nuclear Age, Basic Books 2009, blz. 179.

  106. João Magueijo, A Briljant Darkness. The Extraordinairy Life and Disappearance of Ettore Majorana, the Troubled Genius of the Nuclear Age, Basic Books 2009, blz. 180-181.

  107. João Magueijo, A Briljant Darkness. The Extraordinairy Life and Disappearance of Ettore Majorana, the Troubled Genius of the Nuclear Age, Basic Books 2009, blz. 128-129.

  108. João Magueijo, A Briljant Darkness. The Extraordinairy Life and Disappearance of Ettore Majorana, the Troubled Genius of the Nuclear Age, Basic Books 2009, blz. 130-131.

  109. João Magueijo, A Briljant Darkness. The Extraordinairy Life and Disappearance of Ettore Majorana, the Troubled Genius of the Nuclear Age, Basic Books 2009, blz. 131.

  110. João Magueijo, A Briljant Darkness. The Extraordinairy Life and Disappearance of Ettore Majorana, the Troubled Genius of the Nuclear Age, Basic Books 2009, blz. 146.

  111. João Magueijo, A Briljant Darkness. The Extraordinairy Life and Disappearance of Ettore Majorana, the Troubled Genius of the Nuclear Age, Basic Books 2009, blz. 48-49.

  112. João Magueijo, A Briljant Darkness. The Extraordinairy Life and Disappearance of Ettore Majorana, the Troubled Genius of the Nuclear Age, Basic Books 2009, blz. XI-XII.

  113. João Magueijo, A Briljant Darkness. The Extraordinairy Life and Disappearance of Ettore Majorana, the Troubled Genius of the Nuclear Age, Basic Books 2009, blz. 188.

  114. João Magueijo, A Briljant Darkness. The Extraordinairy Life and Disappearance of Ettore Majorana, the Troubled Genius of the Nuclear Age, Basic Books 2009, blz. 200.

  115. João Magueijo, A Briljant Darkness. The Extraordinairy Life and Disappearance of Ettore Majorana, the Troubled Genius of the Nuclear Age, Basic Books 2009, blz. XIII-XIV.

  116. João Magueijo, A Briljant Darkness. The Extraordinairy Life and Disappearance of Ettore Majorana, the Troubled Genius of the Nuclear Age, Basic Books 2009, blz. 140.

  117. João Magueijo, A Briljant Darkness. The Extraordinairy Life and Disappearance of Ettore Majorana, the Troubled Genius of the Nuclear Age, Basic Books 2009, blz. VIII.

  118. João Magueijo, A Briljant Darkness. The Extraordinairy Life and Disappearance of Ettore Majorana, The Troubled Genius of the Nuclear Age, Basic Books 2009, 200-201.

  119. João Magueijo, A Briljant Darkness. The Extraordinairy Life and Disappearance of Ettore Majorana, the Troubled Genius of the Nuclear Age, Basic Books 2009, blz. 33-34.

  120. João Magueijo, A Briljant Darkness. The Extraordinairy Life and Disappearance of Ettore Majorana, The Troubled Genius of the Nuclear Age, Basic Books 2009, blz. 11.

  121. João Magueijo, A Briljant Darkness. The Extraordinairy Life and Disappearance of Ettore Majorana, The Troubled Genius of the Nuclear Age, Basic Books 2009, blz. 246.

  122. João Magueijo, A Briljant Darkness. The Extraordinairy Life and Disappearance of Ettore Majorana, the Troubled Genius of the Nuclear Age, Basic Books 2009, blz. XVII.

  123. João Magueijo, A Briljant Darkness. The Extraordinairy Life and Disappearance of Ettore Majorana, The Troubled Genius of the Nuclear Age, Basic Books 2009, blz. 77.

  124. Gerard Janssen, ‘Het Majoranadeeltje. Euforie in Station Q’, Vrij Nederland 34, 25 augustus 2012.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *