Filosofie is niet wat wij altijd hebben gedacht: een bouwwerk van ware uitspraken of een methode om zo’n bouwwerk op te trekken, geen kennisleer, maar een weg die je gaat en die je in staat stelt om voor wat je bezighoudt, of in wat je ervaart als de kern van je bestaan, steeds nieuwe kernen te vinden. Als je al bouwt, dan ben je zelf het bouwwerk. (Richard Rorty) 1
De inhoud
De inzet van het essay De geschiedenis van het westerse denken is zicht te krijgen op de wijze waarop wij mensen − als enige wezens op aarde die over een min of meer ontwikkeld bewustzijn beschikken en cultuur kunnen voortbrengen − overweg moeten met onszelf, elkaar en de wereld waarin wij geboren worden, leven en sterven. Het is met rond de tweeduizend bladzijden voor een essay ongebruikelijk lang uitgevallen, maar er is geen doorslaggevende reden te bedenken waarom dat niet zou mogen, omdat er in tegenstelling tot de column wat betreft de omvang geen beperkende voorwaarden aan het genre worden gesteld. Om de gedachten enigszins te bepalen:
Een essay is een beschouwende prozatekst over een wetenschappelijk, cultureel of filosofische onderwerp, waarin de schrijver zijn persoonlijke visie geeft op hedendaagse verschijnselen, problemen of ontwikkelingen. Het is veelal een literaire tekst in de vorm van een op overtuiging gebaseerd betoog, zonder dat er sprake is van een expliciete wetenschappelijke verantwoording. De essayist legt graag dwarsverbanden die binnen een gespecialiseerd wetenschapsvak in de regel uit den boze zijn. Het essay onderscheidt zich van de column door zijn grotere lengte en door de diepgang die in een column niet gerealiseerd kan worden.
Het zou een filosofisch essay genoemd kunnen worden, maar dan wel filosofie in de rortyaanse zin, zoals bedoeld in het motto hiervoor: geen star bouwwerk van ware uitspraken, maar ‘een ontwikkeling die je doormaakt of een weg die je gaat op zoek naar steeds nieuwe kernen in je bestaan’. Daarbij moet het streven er wel steeds op zijn gericht het strikt persoonlijke naar een algemener of universeler en ook voor anderen dan de schrijver zelf interessant niveau te tillen.
Het unieke, aan mensen voorbehouden bewustzijn stelt ons, hoe kortstondig ook voor ieder van ons persoonlijk, in de gelegenheid op verschillende manieren van de wereld kennis te nemen. Enerzijds zijn we in staat de schoonheid en de betekenis of zin van de wereld te ervaren en in onze kunstwerken tot uitdrukking te brengen, zoals in het bijzonder romantische kunstenaars hebben gedaan, en anderzijds biedt het ons de mogelijkheid de wereld op de manier van ‘verlichte’ rationalisten van enige afstand te bezien, de wetmatigheden in de natuur te ontdekken en er met wetenschappelijke en technische middelen ordening en structuur in aanbrengen.
Deze twee bezigheden – het belangeloos deelhebben aan en het naar onze hand zetten van de natuurlijke processen in de wereld – zijn lang niet altijd moeiteloos met elkaar te verenigen, wat betekent dat we in een wereld leven die zich tegelijkertijd op twee verschillende wijzen laat kennen. Maar waarom zou de wereld voor ons op voorhand enkelvoudig en eenduidig kenbaar moeten zijn? Is het niet zo dat wij de wereld voortdurend bezien vanuit een aantal verschillende vooronderstellingen die mede bepalend zijn voor de antwoorden op de vragen die we ons stellen? Geldt het door William Blake in een brief aan zijn uitgever verwoorde dualisme dat een boom die enerzijds uit esthetisch oogpunt tot vreugdetranen kan roeren anderzijds uit economisch perspectief heel lastig in de weg kan staan niet veel algemener dan alleen voor dit speciale geval? Sterker nog: er zijn voldoende redenen om aan te nemen dat het voortdurend zoeken naar een enkelvoudige kenwijze die de enige waarheid omtrent de wereld aan het licht zou moeten brengen – van Plato’s tweeënhalf duizend jaar oude ideeënleer en de middeleeuwse religieuze dogma’s tot de tegenwoordig vigerende hang naar een enkele wetenschappelijke ‘theorie van alles’ – het verwerven en de groei van kennis en inzicht juist in de weg heeft gestaan.
Als zich zo’n tegenstrijdige situatie voordoet kan de filosofische reflectie als metakenwijze van dienst zijn om de beide op gespannen voet verkerende kenwijzen kritisch te bezien en voor elk speciaal geval een keuze uit de verschillende mogelijkheden te maken. Naast alles wat we zo kunnen leren kennen is er nog het nodige dat ons begrip – voorlopig of voor altijd − te buiten gaat, en dat we moeten rekenen tot het onkenbare, het onbegrijpelijke, het geheimzinnige, het mysterieuze, het mystieke of het goddelijke.
Naar recente neurologische inzichten wortelen de wetenschappelijke en de artistieke kenwijze elk voor een belangrijk deel in een van de twee hemisferen van onze hersenen en komen de andere twee – de filosofie als metakenwijze en de mystiek als het onkenbare – zoals hierna uit hoofdstuk □ (deze vierkante nul is geen type- of zetfout maar een bewust gekozen symbool) zal blijken daar vanzelf uit voort. De vier kenwijzen samen vormen als een set van verschillende gereedschappen een zelfrefererende ‘vreemde lus’ genoemd complementair verbond waarin ze elkaar ‘als twee contrapuntische melodielijnen in de muziek’ zowel uitsluiten als aanvullen. Hoewel de accenten bij elk individu beduidend anders kunnen liggen is ieder mens daardoor potentieel in staat zich naar eigen voorkeur als wetenschapper, kunstenaar, filosoof of mysticus voor te doen en te gedragen.
Deze tamelijk abstracte omschrijving is te verduidelijken aan de hand van een voorbeeld uit de hedendaagse praktijk. Zo zijn we ons ervan bewust dat de tropische regenwouden – de groene longen van de aarde − tegenwoordig in een rap tempo van naar schatting zestig voetbalvelden per dag worden gekapt voor de verkoop van het hardhout of platgebrand voor het scheppen van ruimte voor landbouw en veeteelt. Enerzijds vormt het vlees van het vee de grondstof voor de hamburgerindustrie die de economische bestaansgrond van een hele samenleving kan vormen, maar anderzijds gaan er daardoor unieke leefgebieden voor mens, dier en plant verloren, wat een dramatische verarming van de genenvoorraad en de biodiversiteit op onze groene, levende planeet betekent. Daarbij verschaft een onaangetast woud met een grote verscheidenheid aan levensvormen ons een grotere ethische en esthetische voldoening dan kaalslag met vleeskoeien of een monocultuur van soja, maïs, suikerriet of oliepalmen.
Het is dan ook geen toeval dat talloze literaire, poëtische en muzikale meesterwerken, waaronder Dantes Goddelijke komedie, Wolfgang Amadeus Mozarts Die Zauberflöte, Goethes Faust en Marten Toonders Bommelsaga,beginnen, eindigen of zich afspelen in een woest en donker woud, als toegangspoort tot een vreemde en wezenlijk andere wereld dan de alledaagse: de even betoverende als verontrustende wereld van de verbeelding en de mystiek.
Dat dwingt ons tot nadenken over een oplossing waarbij zowel de redelijke en economische, als de ethisch-esthetische en mystieke overwegingen in aanmerking moeten worden genomen, en zo gauw zich een dergelijke keuzemogelijkheid voordoet, moet er ook een reflectief of kritisch metaniveau bestaan van waaruit die keuze kan worden gemaakt en zullen we dat moeten doen met de beperkte kennis waarover we beschikken: wat we kunnen kénnen, is wat we kúnnen kennen.
Het spreekt vanzelf dat we het net zo goed over het verdwijnen van de arctische ijskap, het ontdooien van de permafrost, het ontketenen van een baaierd aan virusstammen of de opkomst van het populisme kunnen hebben, en dat vergelijkbare dilemma’s zich voordoen in de medische wereld, waarbij als gevolg van onze bemoeienissen met zowel het scheppen (reageerbuisbevruchting, kloontechnieken) als vernietigen (abortus, euthanasie) van het menselijke leven het hele gamma aan gevoelens van triomf tot weerzin wordt opgeroepen.
Het zelfde geldt evenzeer voor het gebied van de kunstmatige intelligentie, het machinale leven en bewustzijn, van de kernenergie, de moleculaire biologie en de nanotechnologie. Maar ook op het terrein van de politiek en de godsdienst hebben we er direct mee te maken. Het betrekkelijke welslagen van de sociaal-democratie en de liberale vrijemarkteconomie confronteert ons hard en pijnlijk met de mensonwaardige situaties en materiële tekorten in andere delen van de wereld en de vaak gevoelde immateriële tekorten in het Westen. En wat te denken van de daardoor gegenereerde migrantenstromen die óf als ze vrij baan krijgen de nodige interculturele conflicten kunnen veroorzaken, óf zich letterlijk te pletter lopen tegen de muur van westers of nationaal eigenbelang?
Er is, kortom, geen enkel gebied van de cultuur of de samenleving dat erbuiten valt, zeker niet in het economisch meest ontwikkelde deel van de wereld waar de onmiskenbare wetenschappelijke en technische verworvenheden, in het bijzonder de grootschalige industriële toepassing ervan, tegelijk zo’n zwaar beslag op onze leefwereld leggen en de gevolgen daarvan onze aandacht en zorg voortdurend opeisen of dat tenminste zouden moeten doen. En tenslotte zijn er, naast al deze praktijkvoorbeelden, ook nog de existentiële kwesties die om opheldering vragen: doen wij en onze ideeën er eigenlijk wel toe of is ons bestaan van geen enkel belang? Is liefde een door chemicaliën en elektrische signalen aangestuurd obsessief en verslavend gedrag dat uitsluitend is bedoeld om de soort in stand te houden of is het een spirituele vervoering die ons zo dicht mogelijk brengt bij de mystieke eenwording met naar keuze ‘de ander’, de natuur of God? Hebben we nu wel of geen vrije wil, en zijn we nu ja of nee zelf verantwoordelijk voor onze daden en persoonlijk aanspreekbaar op de gevolgen ervan? Hébben we of zíjn we ons brein? Met andere woorden: kúnnen we wel iets aan de genoemde zaken en omstandigheden veranderen, en zo ja moeten we dat dan ook doen, of is het juist beter de weg van het niet-handelen in te slaan en de dingen in vertrouwen zo veel mogelijk op hun beloop te laten, vooral omdat we er doorgaans nauwelijks een idee van hebben wat de gevolgen van onze handelingen zullen of kunnen zijn en daarmee het paard onbewust en ongewild achter de wagen spannen?
Hoezeer het ook de vraag is waar we de antwoorden of oplossingen moeten zoeken en liefst ook kunnen vinden, het ligt in ieder geval voor de hand dat, naast onze praktische ervaringen en met alle beperkingen van dien, kennis daarbij een sleutelrol speelt. Niet alleen kennis van zaken betreffende de concrete problemen waar het om gaat, maar kennis überhaupt. Theoretische kennis, filosofische, wetenschappelijke, artistieke, historische en culturele kennis, en dan vooral vanwege de beschikbaarheid ervan om te beginnen in de vorm van boekenkennis, omdat bij uitstek in boeken en bibliotheken, zowel in de reële als de virtuele ruimte, zoveel kennis en ervaring samengebald ligt opgeslagen en die ook in ons computertijdperk voor iedereen gemakkelijk toegankelijk is. Want, zo vroeg de sprookjes- en verhalenverteller Italo Calvino zich af, is ieder van ons niet louter een samenspel van ervaringen, informatie, gelezen boeken en verbeeldingen? Is elk leven niet een encyclopedie, een bibliotheek, een inventaris of een verzameling van stijlen en stromingen waarin alles voortdurend door elkaar gehusseld en vervolgens op alle mogelijke manieren opnieuw geordend kan worden? Dat alles in de verwachting dat we iets te weten zullen komen wat we nog niet eerder wisten, dat we iets te pakken krijgen wat we nog niet eerder in handen hebben gehad, bijvoorbeeld een nieuw begrip of inzicht waarmee we de betreffende problemen zouden kunnen benaderen, aanpakken, oplossen, negeren of, en dat het liefst, voorkomen. In tegenstelling tot de gevreesde stoffigheid ervan waren de bijzondere mogelijkheden en het belang van het lezen van boeken volgens zijn biograaf Ghislain de Diesbach ook bekend aan de Franse romanschrijver Marcel Proust:
In zijn correspondentie laat Proust iets zien van zijn ideeën die hij in Op zoek naar de verloren tijd zal uitwerken, zoals het negatieve beeld dat hij heeft van vriendschap, of de omgang tussen mensen in het algemeen, waarbij hij de voorkeur geeft aan lezen, een oefening waarin directe communicatie ontstaat tussen twee geesten, zonder het obstakel of de dwang van de stoffelijke persoon. ‘Onze manier van communiceren met mensen betekent een verzwakking van de actieve krachten van de ziel die daarentegen worden versterkt en opgewekt door dat schitterende wonder van het lezen, de communicatie binnen de eenzaamheid.’
De aanleiding
Wat brengt iemand ertoe een dergelijk omvangrijk essay te schrijven? Wat zijn, met andere woorden, de persoonlijke roerselen, sociale drijfveren of goddelijke inspiraties om in een tot nu toe alles bij elkaar vijftig jarig project nog een boek dat gaat over boeken te willen toevoegen aan de boeken die daar al over geschreven zijn? Een enigszins geromantiseerde versie van de ontstaansgeschiedenis, waarbij het conflict tussen zuiver wetenschappelijke fascinatie en de mogelijk bedenkelijke maatschappelijke gevolgen ervan een hoofdrol speelt en zich voor het eerst duidelijk deed merken, is de volgende.
Wat mijn persoonlijke roerselen betreft is mijn fascinatie voor de wetenschap terug te voeren op het als mystiek ervaren moment dat ik als vijftienjarige jongeman op het balkon van mijn ouderlijk huis aan de buitenste rand van Amsterdam tijdens een kraakheldere vriesnacht onverhoeds vol door het beeld van de flonkerende, eindeloos uitgestrekte sterrenhemel werd getroffen.
Ik besloot toen de rest van mijn leven door te brengen met het zo ver mogelijk doorgronden van wat me als een onbegrijpelijk wonder voorkwam, maar waarover waarschijnlijk wel de nodige kennis en begrip te vergaren moest zijn. Na eerst als chemisch laborant werkzaam te zijn geweest bij een springstoffenfabriek en vervolgens bij een farmaceutisch bedrijf, hield ik het op hiërarchisch geüniformeerde autoriteit gebaseerde en door prikklokken beheerste bedrijfsleven boos en teleurgesteld voor gezien en leek een academische carrière een bevredigender en vrijer toekomstperspectief te bieden.
De gedegen elfjarige opleiding aan de Universiteit van Amsterdam in de fysische chemie in het algemeen en de infraroodspectrofotometrie in het bijzonder die daaruit voortkwam, leidde tot een publicatie in het zeer prestigieuze Physical Review Letters, gevolgd door een proefschrift en een doctoraat in de fysische chemie. Daarbij ontdekte ik min of meer toevallig dat de ontwikkelingen in mijn vakgebied met meer dan gewone belangstelling werden gevolgd door de NAVO. Deze internationale militaire organisatie belegde en betaalde wetenschappelijke congressen vanwege het belang van infrarood-detectiesystemen voor slimme bommen en andere zelf doelzoekende projectielen, wat ze deed, zo luidde het, om de westerse waarden als vrijheid en democratie te verdedigen. Het lag echter in de geest van die tijd voor de hand om als kritische student of onderzoeker de oprechtheid van die argumenten in twijfel te trekken en daaraan een gewetensvraag te verbinden.
Het antwoord op die vraag was voor mij van dien aard dat ik besloot de betreffende congressen niet te willen bezoeken, waarop de toenmalige hoogleraar fysische chemie met nauwelijks verholen leedvermaak adviseerde om na mijn elfjarige specialistische opleiding dan maar een ander vak te gaan leren, omdat er geen andere congressen waren dan die door de NAVO werden betaald. Echter tot mijn geluk of voorbestemming en tegen iedere verwachting in was verandering van bezigheden in die tijd, door de ruime werkgelegenheid voor academici, niet alleen maar een theoretische mogelijkheid. De Universiteit Utrecht zocht, volgens een mij op het lijf geschreven advertentietekst, een liefst gepromoveerde bètawetenschapper die zijn vak wilde verlaten om als medewerker van het Studium Generale onderwijsprogramma’s te gaan maken op het gebied van wetenschap, kunst, filosofie, godsdienst, politiek, economie en alle andere denkbare onderwerpen die van belang konden zijn voor de algemene ontwikkeling, de kritische houding, de maatschappelijke betrokkenheid en de zelfstandige meningsvorming van (aanstaande) academici. Dat was een veelbelovende opdracht omdat er naar verwachting in de opkomende postindustriële samenleving een groeiende behoefte zou bestaan aan academisch opgeleide mensen die overzicht kunnen houden over het werk van andere academisch opgeleide mensen, en dit verwerken en vertalen voor weer andere, niet per se academische mensen, het soort werk dat in sommige hedendaagse publicaties wordt omschreven als ‘kennismakelarij’.
Hoewel de aanstelling van een Amsterdamse, wietrokende, in een commune wonende en in een deux-chevaux rondreizende hippie (zie hoofdstuk XIII) aan de toentertijd in de kern gereformeerde en eigenlijk tot de bijbelbelt behorende Utrechtse universiteit verre van vanzelfsprekend was vond deze, als gevolg van allerlei wonderlijk toevallige omstandigheden, uiteindelijk toch plaats, eerst als medewerker, later als directeur van het Studium Generale. ‘Klukhuhn ontbeert weliswaar de habitus van een ambtenaar, maar zoiets valt te leren’, schreef mijn toenmalige hiërarchisch meerdere optimistisch in een adviesbrief aan het universitaire bestuur dat daar vervolgens schoorvoetend gehoor aan gaf, mede voor het blok gezet door een belangrijke medewerker van het Studium Generale die, kennelijk vertrouwend op mijn capaciteiten, ‘hij erin of ik eruit’ had gezegd.
Als kennismakelaar meer dan dertig jaar Studium Generale-programma’s bedacht, georganiseerd en uitgevoerd te hebben, betekent dat ik ruim dertig maal gemiddeld twaalf studieprogramma’s per jaar maal zes lezingen per programma op verschillende niveaus van aandacht heb voorbereid en bijgewoond. Dat maakt alles bij elkaar ruim tweeduizend lezingen en voordrachten, discussies en debatten, symposia en congressen, over allerlei onderwerpen van enig belang, door ter zake deskundigen met didactische kwaliteiten uitgelegd aan een geïnteresseerd maar niet-specialistisch gehoor.
Gedurende die periode ben ik dapper, gaandeweg steeds minder rokend en conformistischer gekleed, de door Rorty gewezen weg ingeslagen waarlangs ik vanuit de kern van mijn bestaan, die aanvankelijk door de fysische chemie werd gevormd, steeds nieuwe kernen heb gevonden. Van de exacte wetenschappen naar eerst de geschiedenis en toen de filosofie en van de natuurwetenschappen, gevolgd door de andere wetenschappen, en weer later door de literatuur en de andere kunsten, en toen nog het nodige over de godsdiensten, politieke stromingen, economische theorieën en wat er allemaal nog meer voor cultuuruitingen bestaan. Een dergelijke opeenhoping van kennis blijkt in de geest een inwendige druk op te bouwen die zich bij voortduring een talige uitweg zoekt.
Ik schrijf
en druk me uit als een puist,
een gele sliert van woorden
laat een rood en open wondje achter
dat al gauw weer infecteert,
zo heb ik dat ooit eens in een sporadische dichterlijke opwelling omschreven, daarmee tegelijk de onontkoombaarheid en de moeizaamheid, de pijnlijkheid van en soms zelfs de opkomende weerzin tegen het schrijfproces te hebben willen aangeven, en De geschiedenis van het westerse denken is daar na de nodige columns en essays voor diverse kranten, tijdschriften en radiostations een – uiteraard gedeeltelijke en blijvend voorlopige − neerslag van.
Een cruciale gebeurtenis bij het tot stand komen van het boek deed zich voor toen het College van Bestuur van de Utrechtse Universiteit het plan opvatte om een studieonderdeel ‘academische vorming’ te laten ontwikkelen: wat moeten studenten uit welke discipline dan ook als culturele bagage meebrengen om als volwaardig lid aan de samenleving te kunnen deelnemen? Daartoe werd er een vergadering van vertegenwoordigers uit alle mogelijke wetenschappelijke disciplines bijeen geroepen, waarbij ook ik, als enige professionele generalist, aanwezig mocht zijn. Dat bleek naar verwachting een heilloze onderneming, omdat iedere deelnemer er gewoontegetrouw zorg voor ging dragen dat de eigen discipline – uiteraard de belangrijkste van allemaal – prominent in de cursus vertegenwoordigd zou zijn, zodat er na drie maanden intensief vliegen afvangen en spaken in wielen steken een enorme en nog dagelijks groeiende stapel tekstuele voorstellen was geproduceerd, maar zelfs van een eerste aanzet tot een brede cursus nog geen sprake was.
Een van de verstandiger leden van het college van bestuur, die de nieuwe cursus graag spoedig wilde laten beginnen, zag de even eindeloze als vruchteloze bui al hangen en nodigde mij uit om zonder medeweten van de anderen op korte termijn zelfstandig een eigen cursus te ontwikkelen, waarvoor ik van mijn andere werkzaamheden werd vrijgesteld. Gezien het schrijfwerk dat ik al had verricht over onderwerpen als ‘wat letterkundestudenten van sterrenkunde moeten weten en wat astronomiestudenten moeten weten van literatuur’, ‘hoeveel wiskunde moeten filosofen kennen en welke filosofie is voor wiskundigen van belang’ en zo alle disciplines langs, kon ik binnen afzienbare tijd De geschiedenis van het denken voltooien, het boek dat zou gaan dienen als collegestof voor de cursus ‘Liever de gifbeker’, een titel die verwijst naar Socrates’ streven liever te sterven dan water in zijn morele wijn te moeten doen, een geestesgesteldheid die alle studenten zich als wetenschappelijk onderzoeker bij voorkeur eigen zouden moeten maken.
De concrete aanleiding om überhaupt te gaan schrijven verlangt aparte toelichting. Het begon met een verzoek van een paar even slimme als gemakzuchtige studenten om een voordracht te houden over ‘de macht van het nieuwe in de wetenschap’ op een symposium dat zij moesten organiseren. Met valse beloften wisten ze mijn pertinente weigering te veranderen in een als bemoediging tot het vinden van een andere spreker bedoelde vage toezegging die ik na een regelrechte blunder van mijn kant ‒ ‘als jullie echt helemaal niemand anders kunnen vinden, kom dan nog maar eens terug’ ‒ gedwongen werd na te komen, toen ze een kwartier later onverrichter zake, met het bekertje hete koffie uit de kantine nog in de hand, weer terug waren.
Dus stond ik in 1984 met knikkende knieën en het zweet in mijn handen voor de eerste keer van mijn leven met een forse dosis tegenzin achter het spreekgestoelte in de aula van de universiteit mijn aan het wetenschappelijke postmodernisme gewijde verhaal te houden op een symposium met, mezelf uitgezonderd, allemaal gerenommeerde sprekers. Onder de toehoorders bevond zich ook de uitgever van de symposiumbundel waarin de uitgesproken teksten in gedrukte vorm werden verzameld en die me een paar maanden later, na de ophef die mijn verhaal in de media had veroorzaakt, verzocht er een boek van te maken dat zowaar in 1989 ook verscheen. Dat bleek naar meer te smaken en zo wordt men op den duur de schrijver van een omvangrijk encyclopedisch werk (zie hoofdstuk XIII).
De logicus en sociaal bewogen filosoof Bertrand Russell heeft, doelend op zichzelf, een dergelijke ontwikkeling van specialist tot generalist eens op confronterende wijze omschreven als het op latere leeftijd veranderen van een goede wetenschapper in een slechte filosoof. De fysisch-chemicus Lawrence Bartell – die nog aan het Manhattanproject heeft meegewerkt − formuleerde het wat sympathieker: ‘Een fysisch-chemicus is iemand die alles bestudeert wat interessant is’. Voor mezelf heb ik me gaande dat proces ontwikkeld tot iemand die, anders dan mijn gespecialiseerde facultaire collega’s die vrijwel alles weten van bijna niets, vrijwel niets weet van bijna alles, op mijn oorspronkelijke vakgebied na dan, maar die kennis is intussen wel verjaard. Het is me daarbij opgevallen dat de tegenstelling tussen generalistische en specialistische kennis uit oogpunt van onverenigbaarheid de nodige wrijving en ergernissen kan opleveren.
Ik bedoel: de wederzijdse waardering van specialisten en generalisten is niet altijd even groot en al helemaal niet welwillend en lijkt het mogelijk ten onrechte aan Goethe toegeschreven advies nicht ärgern, nur wundern nauwelijks aan de gesprekspartners besteed. Er zijn legio specialisten die generalisten oppervlakkigheid en borreltafelpraat aanwrijven, en andersom worden er vaak oogkleppen, hokjesdenken en kleingeestigheid opgevoerd. Verder werd me duidelijk dat die discussie over de tegenstelling tussen kennis in de breedte en in de diepte al gedurende de hele geschiedenis, vanaf de vroegste Oudheid tot op de huidige dag toe, is gevoerd. Van de weinige tekstfragmenten die er van de Griekse dichter Archilochus − die leefde in de zevende eeuw v.Chr. − zijn overgebleven, is er eentje met de titel De egel en de vos en heeft de confrontaties tussen beide dieren als thema. Daarbij hanteert de egel steeds één en dezelfde verdedigingsstrategie – oprollen en het opzetten van zijn stekels – terwijl de vos daar een heel scala aan verschillende aanvalsstrategieën tegenover stelt, zonder dat er een duidelijke overwinnaar uit de strijd tevoorschijn komt.
Erasmus van Rotterdam maakte in 1500 melding van deze fabel in een van zijn Adagia, en de Brits-Letse filosoof Isaiah Berlin wijdde er in 1953 een essay aan, The Hedgehog and the Fox, waarin hij de intellectuelen globaal verdeelt in twee groepen, met specialisten als Plato en Georg Hegel en generalisten als Aristoteles en Michel de Montaigne. En in 2019 verscheen het boek Waarom generalisten verder komen van de wetenschapsjournalist David Epstein waarin hij, verwijzend naar het essay van Berlin, stelt dat specialistische egels binnen alle complexiteit vaak eenvoudige, deterministische regels van oorzaak en gevolg zien die zijn ingekaderd door hun vakgebied, zoals de zich herhalende patronen op een schaakbord, terwijl generalistische vossen juist complexiteit zien in wat anderen bij vergissing voor oorzaak en gevolg houden. Generalisten begrijpen dat de meeste oorzaak-en-gevolgrelaties probabilistisch en niet deterministisch van aard zijn, dat er ook nog onbekende geluksfactoren in het spel kunnen zijn, en dat zelfs als de geschiedenis zich herhaalt, dat nooit op precies dezelfde manier gebeurt.
Deze kwestie is pas echt manifest geworden vanaf de Verlichting, toen de discussie plaatsvond onder druk van de zich steeds verder specialiserende wetenschappen waardoor het globale overzicht uit beeld dreigde te verdwijnen, en zeker niet bij de minsten. Zo liet de Franse denker Blaise Pascal zich er in de zeventiende eeuw over uit:
Omdat je niet universeel kunt zijn en alles weten wat er over alles te weten valt, moet je van alles een beetje weten. Want het is veel beter van alles iets te weten dan van één ding alles. Zo’n universaliteit is het mooist. Kon je beide hebben dan was het nog beter, maar als je moet kiezen kies dan het eerste.
Pascals landgenoot Jean-Jacques Rousseau schreef een eeuw later in dezelfde trant:
Wanneer men ook maar enige ware liefde voor de wetenschappen bezit, is het eerste wat men opmerkt als men zich ermee bezighoudt, hun onderlinge verbondenheid, die maakt dat ze elkaar wederzijds aantrekken, ondersteunen en verduidelijken en dat de ene niet buiten de andere kan. Hoewel de menselijke geest niet toereikend is voor alle wetenschappen en men er altijd één als de belangrijkste moet uitkiezen, tast men in de eigen wetenschap, wanneer men niet enig begrip heeft van de andere, vaak in het duister.
In de negentiende eeuw meende de generalist Auguste Comte, pionier in de sociologie, de kritiek op zijn manier van denken te moeten verklaren uit:
de kleingeestige, versnipperende specialisatiedrang die, typerend voor het tegenwoordige wetenschappelijk bedrijf, voortkomt uit een eenzijdige opleiding, die op haar beurt weer het gevolg is van de groeiende gecompliceerdheid van het studiemateriaal.
En de twintigste-eeuwse Albert Einstein, toch een van de beroemdste fysici aller tijden, toonde zich ook een gedreven voorstander van brede ontwikkeling:
Een menselijk wezen vormt een onderdeel van het geheel dat we het ‘universum’ noemen, een onderdeel dat door tijd en ruimte grenzen krijgt opgelegd. Hij ervaart zichzelf, zijn gedachten en gevoelens, als iets wat van de rest is afgezonderd − een soort optische misvatting veroorzaakt door zijn bewustzijn. Deze misvatting is een soort gevangenis voor ons en het is onze taak ons uit die gevangenis te bevrijden door onze kring van betrokkenheid te vergroten om alle levende wezens en de schoonheid van het hele natuurlijke bestaan te omarmen.
Dezelfde Einstein formuleerde ook het tegenwoordig algemeen geaccepteerde vermoeden dat we over twee onderscheidbare hersencapaciteiten beschikken: ‘De logica brengt ons van A naar B, de verbeelding brengt ons overal.’ Dat vermoeden werd heel recent nog bevestigd door de reeds genoemde wetenschapsjournalist, astronoom en geoloog David Epstein, die op grond van een groot aantal onderzoeken tot de opmerkelijke conclusie komt dat in onze samenleving robots en computers in rap tempo de plaats zullen gaan innemen van specialisten in welke fysieke of mentale discipline dan ook, maar dat er daarnaast vooral een voortdurend groeiende behoefte zal bestaan aan breed geïnteresseerde en opgeleide generalisten die veel moeilijker, zo niet onmogelijk door machines zijn te vervangen: Generalisten zijn creatiever, flexibeler en in staat om verbanden te leggen die hun gespecialiseerde collega’s – en de machines die voor ze in de plaats komen – niet zien.
Wat voor de problematische verhouding tussen de breedte en de diepte in de wetenschap opgaat, geldt volgens de zeventiende-eeuwse dichter en toneelschrijver John Dryden in dezelfde mate voor de kunst:
Pure dichters zijn even dwaas als pure dronkaards die in een voortdurende mist leven zonder iets helder te kunnen zien of beoordelen. Iemand moet ingevoerd zijn in verschillende wetenschappen, en moet een betrekkelijk filosofisch en tot op zekere hoogte mathematisch hoofd hebben om een complete en uitstekende dichter te zijn.
Wat dat betreft bewaar ik persoonlijk goede herinneringen aan de dichter Rogi Wieg, die ik op zijn verzoek in een serie samenkomsten aan een cafétafel heb mogen inleiden in de principes van de kwantummechanica en de relativiteitstheorieën, wat tot een aantal fraaie poëtische ontboezemingen heeft geleid. Minder vleiend was de dichter en psychiater Frank Koenegracht die iedereen aanried bij de radio weg te blijven om te vermijden iets van mijn verderfelijke filosofische ideeën te horen te krijgen, wat hij kennelijk een te grote bedreiging voor de poëtische ziel vond en zich daar zelf tegen beschermde door het in bezit hebben van ‘een grote blonde vrouw’. Dryden zelf was behalve dichter ook een gerespecteerd wetenschapper, en als lid van de Royal Society of London for Improving Natural Knowledge belast met het toezicht op de schrijfstijl van de stukken die ter publicatie werden aangeboden aan de Philosophical Transactions, een van de allereerste wetenschappelijke tijdschriften.
Betrekkelijk recent is uit hersenonderzoek gebleken dat de verdeling tussen specialisten en generalisten ook is te relateren aan ons fysiek in twee helften gespleten brein, een toestand waaraan in meerdere hoofdstukken van De geschiedenis van het westerse denken zal worden gerefereerd. Volgens de Schotse neuroloog en psychiater Iain McGilchrist is in algemene termen de linkerhersenhelft gericht op nauwe en geconcentreerde aandacht voor het verkrijgen van specialistische en gedetailleerde informatie, en houdt de rechterhersenhelft zich bezig met brede en vloeiende aandacht op signalen uit de omgeving als geheel. Het heeft er alle schijn van dat de twee hersenhelften evolutionair niet voor niets zijn gescheiden en zijn bedoeld voor het op hetzelfde moment genereren van twee verschillende soorten van aandachtig bewustzijn en als complementair – elkaar tegelijk aanvullend en uitsluitend − moeten worden beschouwd. Als gevolg ziet de rechterhelft de dingen binnen hun context als geheel, en de linkerhelft de dingen in delen en afgezonderd van hun context.
Wat de relatie tussen de beide hersenhelften betreft komt de meer flexibele stijl van de rechterhelft niet alleen tot uiting in de eigen generalistische voorkeuren, maar doet zich ook voor op metaniveau, wat betekent dat er ook gebruik kan worden gemaakt van de specialistische mogelijkheden van de linkerhelft, terwijl dat omgekeerd minder het geval lijkt te zijn. In het licht van de huidige stand van zaken in het hersenonderzoek lijkt de opvatting van Pascal dus het meest vruchtbaar: generalisme en specialisme zijn beide van belang, maar ‘als je toch moet kiezen, kies dan het eerste’. De stekels van de egel leggen het uiteindelijk af tegen de sluwheid van de vos, en niet alleen in de onderlinge confrontatie, maar met name in relatie tot de buitenwereld: bij een vergelijkbaar dichte populatie is het aantal egels dat verongelukt bij het oversteken van een autoweg een veelvoud van het aantal vossen.
De vraag die daarom permanent op de achtergrond van De geschiedenis van het westerse denken meespeelt luidt of het mogelijk is boven water te krijgen wat er onmiskenbaar gewonnen is met de steeds verder specialiserende werelden van de wetenschap, de kunst en de filosofie, maar ook wat er daardoor verloren dreigt te gaan terwijl dat de moeite van het behouden misschien wel meer dan waard is. Zou er bijvoorbeeld geen kern van waarheid kunnen schuilen in de bewering van de Zuid-Afrikaanse bioloog en Nobelprijswinnaar Sydney Brenner dat ‘om werkelijk vooruitgang te boeken in de wetenschap je niet teveel van het onderwerp moet afweten, omdat je er dan in gevangen zit’? En uit de geschiedenis van de wetenschap blijkt dat voortgang in de ene discipline vaak wordt gestimuleerd door het opmerken van analogieën met ontwikkelingen in andere disciplines, wat met een vakterm consilience of coïncidentie wordt genoemd. Zo zou Charles Darwin als een van de talloze voorbeelden op het idee van zijn evolutietheorie zijn gekomen door parallellen te trekken met een eerdere, door James Hutton en Charles Lyell geformuleerde versie van Alfred Wegeners geologische theorie van de platentektoniek, en de catastrofetheorie van de econoom Thomas Malthus. Het uiteendrijven van aardschollen maakte Darwin duidelijk dat de schepping niet onveranderlijk is en dat zich daarom ook verschillende biologische soorten hebben kunnen ontwikkelen, en Malthus’ beperking van de bevolkingsgroei door de voedselproductie zou ook wel eens in algemenere zin voor de strijd tussen de soorten kunnen opgaan.
Een ander voorbeeld is de Engelse architect, astronoom en anatoom Christopher Wren die na de grote brand in Londen in 1666 een plan voor een nieuw wegennet met eenrichtingsverkeer moest bedenken en zich daarbij baseerde op de een paar decennia eerder ontdekte bloedsomloop door William Harvey. Ook interessant in dit verband is het lijstje dat de Amerikaanse psycholoog Teresa Amabile samenstelde van de geestelijke kenmerken van succesvolle wetenschappelijke onderzoekers waarop naast ‘een breed overzicht over het eigen probleemgebied’ ook ‘een brede belangstelling daarbuiten (kruisbestuiving)’ en ‘flexibel denken, bedacht op alternatieven’ voorkomen.
Veel meer verstandigs valt er vooraf over het antwoord op de vraag naar het belang van brede, academische kennis niet te zeggen. Duidelijk is alleen dat ikzelf inmiddels beschik over een aanzienlijk, in de loop der jaren ijverig en geduldig opgebouwd kennisreservoir, waaraan dagelijks nog steeds nieuwe elementen worden toegevoegd, zodat er een almaar complexer systeem is ontstaan. Uit verschillende wetenschappelijke, artistieke en filosofische disciplines die zich met dit soort systemen bezighouden is bekend dat bij het overschrijden van een zekere mate van complexiteit er spontaan nieuwe structuren of patronen kunnen ontstaan, een verschijnsel dat emergentie wordt genoemd en een nieuwe eigenschap betreft die niet uit de samenstellende onderdelen kan worden afgeleid.
Om dat met een vergelijking te verduidelijken: volgens de wetenschappelijke benadering heeft zich uit het complexe systeem van elementaire deeltjes en energie kort na de oerknal onverwacht en spontaan eerst de atomair en later moleculair gestructureerde materie ontwikkeld, waarna uit de voldoende complexe materie het leven ontstond en uit het voldoende complexe leven het bewustzijn, verschijnselen die vanwege de wetenschappelijke onverklaarbaarheid in spirituele termen tot de wonderen kunnen worden gerekend. Zo zou zich uit een voldoende complex systeem van kenniselementen in het (onder)bewustzijn onverwacht een nieuwe, verrassende structuur kunnen ontwikkelen, met nieuwe mogelijkheden. De tijd speelt daarbij een essentiële rol: mensen worden niet met een omvangrijk kennisreservoir geboren, maar het verlangt tijd van leven om dat op te bouwen zodat er op dat gebied van innovatie meer te verwachten valt van breed ontwikkelde oude knarren dan van onwetende jonge honden hoe innovatief die ook kunnen zijn, en zijn de laatsten voorlopig nog aangewezen op geduldig luisteren en ijverig lezen – een enkel geniale uitzondering natuurlijk daargelaten. De Engelse musicoloog Michael Spitzer vergelijkt de op jaren rakende geest daarom terecht niet met ‘rottend fruit’, maar met de toenemende kwaliteit van ‘oude wijn en rijpe kaas’.
Voorbeelden van emergentie op kleinere schaal zijn er te over door de hele geschiedenis heen te vinden, waarbij vooral het serendipistische karakter – een toevallige ontdekking van een goed voorbereide geest (zie hoofdstuk IX) − van belang is. Beroemd is de inval van Archimedes die na langdurige studie, peinzend in het bad waar hij vanwege de kwalijke geur die hij verspreidde door zijn vrienden in was gestopt, plotseling begreep hoe het kwam dat hij zich ondergedompeld in het water lichter voelde dan op het droge – ‘Eureka!’ (zie hoofdstuk XII). Hij zal dan niet, zoals het verhaal tweehonderd jaar later in de eerste eeuw v. Chr. door Vitruvius is opgetekend, uit pure opwinding over zijn ontdekking naakt en schreeuwend over het drukke marktplein zijn gerend, maar heeft toen wel zijn theorie van de opwaartse druk geformuleerd, en daarmee in combinatie met zijn wiskundige kennis de scheepsbouw blijvend beïnvloed.
Ook erg bekend is de geschiedenis over de Duitse chemicus August Kekulé die, rozig geworden na het drinken van een paar glazen wijn, bij het haardvuur was weggedoezeld. Hij zag toen voor zijn geestesoog de slang Ouroboros zich in zijn eigen staart bijten, waarmee hem na jarenlang vruchteloos nadenken de ringstructuur van het benzeenmolecule was geopenbaard. Een onderzoek naar de mogelijke herkomst van het idee leverde op dat Kekulé, op weg van zijn huis naar het laboratorium en terug, jarenlang twee keer per dag een apotheek met een uithangbord met een ouroboros passeerde, waardoor het beeld zijn (onder)bewustzijn is binnengekomen. Jammer is wel dat hij het idee van de ringstructuur naar later bleek gewoon van een collega had gestolen, maar het verhaal is te mooi om alleen daarom niet te worden verteld.
Of Dimitri Mendelejev, die vanwege zijn manie voor het kaartspel patience ook al in zijn droomslaap op het idee kwam de symbolen van de tot dan toe bekende scheikundige elementen op de achterkant van zijn speelkaarten te schrijven. Door daar eindeloos mee te schuiven werd hem de ordening van de elementen in het periodiek systeem duidelijk en ook de gaten van de nog ontbrekende elementen daarin die door de nu voorspelbare eigenschappen ook spoedig gevonden konden worden.
De studenten die ik in de collegezaal deze voorbeelden van wetenschappelijke doorbraken voorhield, luisterden altijd met gespitste oren en groeiend enthousiasme: een warm bad, een wijntje, een kaartspelletje, een dutje en een droom, om vervolgens op geniale ideeën te komen en wereldberoemd te worden, dat leek ze allemaal wel wat. Maar het enthousiasme van de meesten bekoelde danig toen het ze duidelijk werd hoeveel jaren aan noeste en intensieve studie er aan deze vruchtbare ontspanning vooraf moet zijn gegaan om tot dat resultaat te kunnen komen.
Dat het principe van emergentie en serendipiteit niet alleen wetenschappelijke doorbraken maar ook boeiende kunstwerken kan opleveren bewees Gerrit Krol met het gedicht over vijfhoekige gaten, ‘De gaten van Wormer’, dat hij in 1964 schreef:
Als ik een reep papier
leg in een knoop
komt er een vijfhoek uit.
Dat is een wet.
Nooit opgelost.
Evenzo de gaten
in het land van Wormer
die vijfhoeken zijn geweest.
Hoewel men weet
van het boren van ijzerplaten
dat een boor, te snel gedreven,
slingeren gaat,
een vijfhoek maakt,
is het mysterie van de Wormer gaten,
hoe die er kwamen,
− noodzaak? –
nooit opgelost.
Krol herinnerde zich het gedicht in één keer te hebben opgeschreven en er niet meer dan een kwartier voor nodig te hebben gehad. Pas daarna realiseerde hij zich dat de drie genoemde vijfhoekige gaten – in de Wormer, in de reep papier en in de metaalplaat − zich verspreid over een lange periode aan hem hadden voorgedaan en dat ze een flink aantal jaren zelfstandig in zijn geest moeten hebben rondgewaard voor ze elkaar op een dag in 1964 toevallig tegenkwamen en zich door onderlinge aantrekkingskracht tot een gedicht hebben samengevoegd.
De aanzet tot een vergelijkbaar proces van emergentie in de literatuur beschrijft de Friese auteur Atte Jongstra in een korte autobiografische voorbeschouwing bij zijn in 2002 verschenen boek De tak van Salzburg. Jongstra haalt een passage aan van de Franse romanschrijver Stendhal, waarin deze vertelt hoe de inwoners van Salzburg ’s winters kale en koude takken in de verlaten schachten van zoutmijnen leggen om ze een paar maanden later weer naar boven te halen, waarna ze door sublimatie van de in de mijn hangende zoutdamp geheel bedekt blijken te zijn met een laagje schitterende kristallen. En dan schrijft Jongstra dat hij zich, als een ‘onderkoelde tak van Salzburg’, zeventien jaar lang in de duistere mijngangen van boekhandels en bibliotheken had begeven alvorens zich geheel bedekt met uitgekristalliseerde kennisstructuren opnieuw in het licht aan de buitenwereld te tonen in de hoop dat de neerslag daarvan in zijn boek de moeite van het beschouwen meer dan waard was geworden. Weliswaar nog niet als het grote en hoge kristal der wijzen, want ‘De tak van Salzburg behelst de werken vóór het Werk’, maar toch duidelijk mooier en interessanter van aanzien dan voorheen. Jongstra’s boek, waarin mede door de gebruikte termen en begrippen de relatie met een alchemistisch veranderingsproces van vervolmaking wordt gelegd (zie hoofdstuk V), bestaat uit een groot aantal korte teksten over een verscheidenheid aan onderwerpen waarin maar moeilijk een rode draad valt te ontdekken. Grappig om te vermelden is dat de studenten, die De tak van Salzburg als verplicht studiemateriaal moesten lezen en een duidend gastcollege van de schrijver zelf hebben bijgewoond, door de verwarring die de inhoud van het boek en het optreden van de auteur teweegbrachten tot zeer uiteenlopende waarderingen kwamen: van nog waardelozer dan gebruikt wc-papier tot zonder meer geniaal. En dat geldt voor een auteur toch wel als het hoogst bereikbare ideaal: geen boek dat door de meeste mensen ‘wel aardig’ wordt gevonden en als lauwe en betrekkelijk smakeloze snack over de toonbank van de boekhandel gaat, maar een boek dat verontrust en de geesten klievend scheidt in kleine, kristallijne groepen van felle voor- en tegenstanders.
Kán zo’n encyclopedisch werk als met De geschiedenis van het westerse denken wordt beoogd in principe wel worden geschreven? Zijn er in het verleden al niet de nodige en weliswaar interessante maar door de ondoenlijkheid steeds min of meer mislukte pogingen ondernomen in een overzichtswerk wetenschap, kunst, filosofie en mystiek in één pluriform denkbeeld onder te brengen? In de vroege Middeleeuwen waren het encyclopedisten als Augustinus van Hippo en de in 2003 tot beschermheilige van het internet benoemde Isidorus van Sevilla die ernaar streefden de kennis van de antieke Grieken niet verloren te laten gaan. Uit de tiende eeuw stamt het door Byzantijnse geleerden samengestelde encyclopedische werk Suda, waarin geprobeerd wordt alle tot dan toe verzamelde kennis overzichtelijk bij elkaar te zetten. In de dertiende eeuw werd hetzelfde nagestreefd door de Franse dominicaan Vincent van Beauvais en zijn Engelse tijdgenoot Bartholomeus Anglicus, en een eeuw later met het Polychronicon van de Angelsaksische benedictijner Ranulf Higden. In de achttiende eeuw werkten de Franse philosophes Denis Diderot, Jean Le Rond d’Alembert en velen met hen gestaag aan hun Encyclopédie, ou Dictionnaire raisonné des sciences, des arts et des métiers, par une Société de Gens de lettres. En de Duitse romanticus Novalis tenslotte stond een in ‘operaties’ uitgevoerd allesomvattend, encyclopedisch project voor ogen waaraan hij zijn hele leven wilde werken en dat een complete bibliotheek zou moeten omvatten, maar de tijd ervoor werd hem niet gegund: hij stierf op jonge leeftijd. Voorbeelden te over dus, zonder dat dit overzichtje enige volledigheid pretendeert.
Gaan de ontwikkelingen, tegenwoordig veel erger dan toen, op al die gebieden niet in zo’n adembenemend tempo dat er dagelijks meer bijkomt dan er jaarlijks samenvattend kan worden neergeschreven, zodat de achterstand met de dag groter wordt, en dat wát er wordt geschreven de tekstlawine alleen maar doet aanzwellen en vrijwel onmiddellijk weer is verouderd? Bestaat niet de kans om in dezelfde val te trappen als Laurence Sternes hoofdpersoon Tristram Shandy, die bij het schrijven van zijn pseudo-autobiografie na vele hoofdstukken zelf jaren ouder is geworden maar nog steeds met de eerste dag van zijn kennelijk rijk gevulde leven bezig blijkt te zijn?
Dat risico is inderdaad lang aanwezig geweest: het ontstaan van de moderne natuurkundige, astronomische, chemische en biologische theorieën, de ongekende technische ontwikkelingen op de gebieden van communicatie en transport, de snelle opeenvolging van stromingen in de kunst, de ontmanteling van het waarheidsbegrip in de filosofie, de dood van God en de voortgaande secularisatie op het gebied van de mystiek, het failliet van politieke en economische systemen, dat alles heeft zich hoofdzakelijk voorgedaan in de negentiende en twintigste eeuw. Maar het toeval wil dat die culturele ontwikkelingen rond de overgang van het tweede naar het derde millennium in een wat kalmer vaarwater zijn beland. De politiek en economie zijn hiervan uitgezonderd, omdat de stilte met de aanslagen van 11 september 2001 in New York, in Europa gevolgd door Madrid, Parijs, Brussel en Londen, wel aan een gewelddadig einde is gekomen, en de crises op economisch gebied rijgen zich vanaf 2007 net zo stijf aaneen als alle in bloed gesmoorde Arabische lentes met het daaraan verbonden oplaaien van de godsdiensttwisten, migrantenstromen, nationalistisch populisme en de koude oorlog. En zijn deze problemen vergeleken met wat ons binnenkort klimatologisch nog te wachten staat niet slechts rimpelingen op het oppervlak van een oceaan waarin op ieder moment door een onderzeese vulkaanuitbarsting een alles verzwelgende tsunami kan oprijzen, zoals in 2022 in de eilandenstaat Tonga nog het geval was? En krijgen we in geval van overleven niet te maken met resistente bacteriestammen, nieuwe virulente virusvarianten en technologische ontwikkeling van superintelligente robots die ons zo niet van ons leven dan toch wel van onze typisch menselijke eigenschappen dreigen te beroven?
Maar wat de wetenschap, de kunst, de filosofie en de mystiek betreft is zich in het fin de millénaire zoiets als een adempauze aan het voordoen waarvan het eind nog niet in zicht is. De laatste van een serie wetenschappelijke doorbraken van aanzienlijk belang vond in 1960 plaats toen Theodore Maiman de eerste robijnlaser aan de praat kreeg, waarna de wetenschap door de bedrijfsmatige inrichting van universiteiten en andere onderzoeksinstituten onvruchtbaar bleek te zijn geworden, en het laatste grensverleggende kunstwerk dateert ook al weer van een aantal decennia terug. De academische filosofie is na de confrontatie tussen de modernen en de postmodernen aan het eind van de achttiende eeuw al geruime tijd bezig een langzame dood te sterven en de komst van het in de jaren 1960 al aangekondigde spirituele ‘tijdperk van Aquarius’ laat ook nog steeds op zich wachten.
Dit ‘staken van de gebeurtenissen’ stelt ons wel in de gelegenheid om naar het voorbeeld van Kekulé in een gemakkelijke stoel bij het haardvuur plaats te nemen, een glaasje rosé in te schenken en even rustig reflecterend een tussenbalans op te maken. Als hier tenminste de wens niet de vader van de gedachte is, want hoe vaak is al niet gebleken dat kalm vaarwater onder de oppervlakte juist heel verraderlijk kan zijn, dat we ons schip ongemerkt tussen Scylla en Charibdis door aan het manoeuvreren zijn, en dat de schijnbare rust de stilte vóór de storm of het oog van de orkaan blijkt te zijn. Een wezenlijk kenmerk van revolutionaire ontwikkelingen is immers dat ze zich nooit beleefd tijdig laten aandienen maar ons altijd onverwacht en liefst van achteren overvallen. Sterker nog, een tijd van betrekkelijke stilstand, zonder dusdanig snelle ontwikkelingen dat we er buiten adem achteraan moeten hollen, een periode waarin de kennisstromen zich in een stuwmeer aan het verzamelen zijn, gaat noodzakelijk vooraf aan het moment waarop de damwand de steeds toenemende druk niet meer kan weerstaan, dóórbreekt en een denderende, alles meesleurende vloedgolf van Hokusai loslaat. Stagnatie en doorbraak, groeiende complexiteit en emergentie, of kalme eindtijd en stormachtig nieuw begin zijn blijkbaar onlosmakelijk met elkaar verbonden.
Hoe rustig de toestand aan het kennisfront momenteel ook schijnt te zijn, de stroom aan theorieën, visies en meningen is intussen door de informatietechnologische ontwikkelingen tot zulke proporties aangegroeid dat daar alleen vanuit vogelperspectief zicht op valt te krijgen, en vanaf die hoogte zijn bij gebrek aan arendsogen slechts de globale trekken te ontwaren, zonder dat de vele details onderscheiden kunnen worden. Er kan wel een grasveld worden waargenomen, maar niet de vele grassoorten en andere weideflora en -fauna die daar volgens de biologische specialisten bij elkaar staan. En er kan een tijdperk als dé Renaissance worden onderscheiden, terwijl dat volgens de historische kenners onmogelijk is vanwege de vele verschillende mensentypen met hun even verschillende denkbeelden die er in die periode met nauwelijks vast te stellen begin- en einddata allemaal naast elkaar hebben geleefd. En er kan uit het gedachtegoed van Plato worden geput, waarbij de vele mitsen, maren en voetnoten die de denker zelf en zijn talloze interpreten er in overvloed bij hebben gezet, als voor het beoogde doel te gedetailleerd en te specialistisch terzijde mogen worden geschoven. In weerwil van en met gepast respect voor de vele bezwaren die er door de echte deskundigen tegenin kunnen worden gebracht: in De geschiedenis van het westerse denken is een grasveld groen, valt de Renaissance ongeveer tussen 1350 en 1600, is Plato een rationalist van het zuiverste water en wordt er tegenwoordig aan de universiteiten hoofdzakelijk naar gestreefd om commercieel lucratief en nauwelijks nog grensverleggend onderzoek te verrichten. De details, mitsen en maren kunnen dan naar behoeven en believen altijd nog later door specialisten worden toegevoegd.
De methode
De methodiek die in De geschiedenis van het westerse denken wordt gehanteerd is ook alweer ontleend aan de Amerikaanse pragmaticus Richard Rorty. Wat hij bij het ontwikkelen van zijn denkbeelden heeft nagestreefd, zo stelde hij zelf, is niet gebaseerd op het verrichten van (specialistisch) onderzoek maar op het onderhouden van een (generalistisch) gesprek, omdat daarmee de maatschappelijke of culturele wensen en behoeften verenigd kunnen worden met de persoonlijke interesses en drijfveren.
Een uiteenzetting van de Vlaamse filosoof Patricia de Martelaere over Rorty’s gedachtegoed volgend, is een onderzoek voor het door Rorty beoogde resultaat niet geschikt omdat daarbij alle schijnbaar overbodige gegevens worden geëlimineerd, alles wat irrelevant lijkt wordt genegeerd en het vooropgesteld te realiseren doel permanent in het oog gehouden. Daarbij beschikken de deelnemers aan zo’n onderzoek over een gemeenschappelijke achtergrond van begrippen en vooronderstellingen, spreken ze dezelfde taal en delen ze elkaars mening, en als er toch sprake mocht zijn van meningsverschillen dan is het de bedoeling dat die zo snel mogelijk worden bijgelegd, zodat ze zich permanent in de door Sydney Brenner zo gevreesde ‘denkgevangenis’ bevinden. Bij het volgens Rorty veel vruchtbaarder gesprek is het daarentegen niet nodig een vaste lijn te volgen, kan het over een bepaald thema gaan maar soms ook over iets heel anders en is een welomschreven eindresultaat niet per se noodzakelijk: een open eind is ook goed. Ook hoeven de deelnemers het helemaal niet met elkaar eens te worden, maar wordt er wel van ze verwacht met het nodige geduld en interesse naar elkaar te luisteren en elkaars meningen te respecteren.
Rorty’s ideaal van de ‘filosofie-als-gesprek’ houdt tegelijk het einde in van de ‘Filosofie-met-een-hoofdletter’, dat wil zeggen het einde van de systematische, academische onderzoeksactiviteit van specialisten met een specifiek doel, een gerichte opleiding en een bijzondere vergoeding. In plaats daarvan moet de filosofie vormend worden, in een algemeen menselijke, bijna opvoedkundige zin, en een algemene intellectuele mobiliteit creëren. Naast de vakspecialist, de superieure wijsgeer, de virtuoos van een technisch vocabularium, verschijnt nu ook de filosoof als all-round intellectueel, gepassioneerd amateur op vele gebieden, een soort brede, algemene cultuurcriticus. Daarin gaat Rorty wat te ver, omdat het interessanter en constructiever lijkt om generalistische filosofen ruim baan te geven, zonder daaraan de eis te verbinden dat de specialisten ook meteen maar moeten verdwijnen. Zijn collega’s en landgenoten Robert Solomon en Kathleen Higgins zijn minstens even begaan met het lot van alle breed in filosofie geïnteresseerden, die zij beschouwen als de echte verliezers van de academische bekvechterij over wat filosofie zou moeten zijn. Het zijn degenen die geen kennis willen verwerven om toegelaten te worden tot een van die exclusieve filosofische scholen, maar omdat ze dezelfde vragen als altijd willen stellen: vragen over de betekenis van het leven, de beste levenswijze, en de vraag of hun geloofsovertuiging verenigbaar is met een wetenschappelijke titel of een carrière in de politiek of het bedrijfsleven. En verliezer is natuurlijk ook het publiek in het algemeen, het verreweg grootste deel van de intelligente mensheid dat verlangt naar enig filosofisch inzicht, naar een wijde blik op iets wat aan het wereldse, vaak vervelende dagelijkse geploeter voorbij is. Voorbij aan kwesties als het rapport dat vorige week op het bureau van de chef had moeten liggen, het meningsverschil aan de ontbijttafel met de wederhelft, het kind met wie het op school niet wil vlotten, het tekort op de bankrekening, de boodschappen die er voor het avondeten nog gedaan moeten worden, de trein die men mogelijk net aan het missen is. Tot zover gaan Solomon en Higgins mee met Rorty, maar voegen daar nog aan toe dat onderzoekers in de filosofie, die er de voorkeur aan geven in nauwe steegjes te wandelen en in duistere bibliotheken te zitten, daar wat hen betreft rustig mee mogen doorgaan, om daar hun voor iedereen behalve een klein groepje gelijkgestemde specialisten onbegrijpelijke dialogen en haarkloverijen voort te zetten.
Om dat rortyaanse gesprek te kunnen voeren wordt door de hele Geschiedenis van het westerse denken heen rijkelijk gebruik gemaakt van citaten, niet alleen oorspronkelijke citaten, maar ook uit de tweede, derde of nog hogere hand, al dan niet geheel of gedeeltelijk geparafraseerd. Zonder hiermee een oordeel over het kwalitatieve niveau te suggereren, mag het spelen van leentjebuur als methode, na het werk van Plutarchus, Desiderius Erasmus’ Adagia, Michel de Montaignes Essays en Spinoza’s Ethica,waarin van dezelfde methode gebruik wordt gemaakt, geen opzien meer baren. De cultuurgeschiedenis duurt immers al duizenden jaren en verreweg de meeste meningen en ideeën zijn al eens geopperd, vaak ook goed geformuleerd en netjes afgedrukt en opgeslagen. Bij het kiezen van de citaten wordt er zo goed mogelijk naar gestreefd op voorhand geen selectie op basis van persoonlijke voorkeur te maken, maar worden de verschillende in de citaten vervatte meningen naast elkaar gezet, waarna ze op basis van bruikbaarheid met elkaar worden vergeleken en beoordeeld met de vreemde lus als instrument of referentiekader (zie hoofdstuk □).
Een gerichte poging om een boek te schrijven dat vrijwel uitsluitend uit citaten moest bestaan is in de jaren dertig van de twintigste eeuw door Walter Benjamin ondernomen. Met het onvoltooide en pas na zijn dood verschenen Das Passagen-Werk wilde Benjamin de geschiedenis van het negentiende-eeuwse Parijs schrijven aan de hand van citaten die, volgens de inleiding bij het boek, opgevat moeten worden als de stenen voor een bouwwerk, waarbij de verbindende aantekeningen en overdenkingen van de schrijver zelf dienen als cement voor het voegwerk. De hele verzameling citaten zou moeten werken als een literaire montage of collage die de dingen, situaties en gebeurtenissen ‘toont’, zonder ze expliciet te willen duiden. De Parijse passages − overdekte en luxueus uitgevoerde winkelgalerijen − spelen een hoofdrol in dit werk, omdat Benjamin daarin de ‘kinderlijke droom’ van de negentiende-eeuwers met betrekking tot de overgang naar de nieuwe tijd belichaamd zag en het duidelijkst gestalte kreeg. Aanvankelijk moeten de feeëriek door gas- en olielampen verlichte passages op het publiek de indruk van sprookjespaleizen hebben gemaakt en een geliefd toevluchtsoord zijn geweest voor toeristen en flaneurs die zich er niet gehinderd door het verkeer konden verlustigen aan de uitgestalde luxe koopwaar.
Door deze drempelfunctie in de tijd ervoer Benjamin deze bouwwerken als gematerialiseerde rites de passage, overgangsrituelen van de ene kant van de drempel naar de andere, een verband dat hij zelf in vele van de bijeengezochte citaten tot uitdrukking heeft gebracht. Rites de passage zijn de overgangsceremoniën in de folklore die met geboorte, puberteit, huwelijk en dood verband houden, maar die in het moderne leven steeds minder worden herkend en beleefd. Een typische negentiende-eeuwse kinderlijke dromer die Benjamin mogelijk op het oog had is Friedrich Nietzsche, die in zijn De vrolijke wetenschap schrijft dat er ‘ooit, en misschien wel binnenkort, behoefte zal zijn aan wat er vooral in onze grote steden ontbreekt’:
Stille en ruime plaatsen om na te denken, plaatsen met lange, hoge zuilengangen voor slecht of al te zonnig weer, waar geen gedruis van de wagens en van de omroepers doordringt en waar een verfijnder fatsoen zelfs de priester het luide bidden verbieden zou: bouwwerken en plantsoenen, die als geheel de verhevenheid van de bezinning en de afzijdigheid uitdrukken.
Het zal geen verwondering wekken dat een auteur als Benjamin, wiens hoofdwerk bestaat uit citaten en notities, het lezen en schrijven zelf als een rite de passage opvatte. Als het ooit zou lukken De geschiedenis van het westerse denken in zijn voltooide, volmaakte staat te laten verschijnen, dan zou het dát moeten zijn: een sprookjespaleis met stille tuinen als rite de passage, maar dat zal altijd wel een droom blijven. Wat betreft de typografische vormgeving van het boek is er voor gekozen de citaten zo veel mogelijk als bouwstenen visueel onderscheidbaar van het verbindende voegwerk in de tekst op te nemen.
Hoewel Benjamin zelf als bedoeling opgaf iedere schijn van subjectiviteit te willen vermijden door de citaten zoveel mogelijk zonder commentaar voor zichzelf te laten spreken, kán het natuurlijk ook moeilijk anders. Immers, iedere in taal gestelde bewering bestaat uit een aaneenschakeling van citaten in meer of minder verhulde vorm: talige kennis, die totale voorraad aan woorden die, samengevoegd tot zinnen, hoofdstukken, boeken en hele bibliotheken, wordt gebruikt om uit te drukken wat het meedelen waard lijkt, is uiteindelijk vrijwel geheel afkomstig van en verbonden met wat al door anderen is gezegd of geschreven. De Franse filosoof Jacques Derrida laat dit tot uitdrukking komen in zijn schrijfstijl, die wel als ‘schrijven in de marge’ wordt gekarakteriseerd. Zijn teksten, maar ook alle andere, bestaan slechts op basis van weer andere, reeds bestaande teksten, waar impliciet of expliciet op teruggegrepen of naar verwezen wordt: ‘Er is niets buiten de tekst.’
En Derrida’s land-, vak- en tijdgenoot Roland Barthes omschrijft een tekst – iedere tekst − als ‘een weefsel van citaten uit duizend bronnen van cultuur’. In het verlengde daarvan beweerde de Russisch-Amerikaanse filosoof Harry Wolfson dat als men alle wijsgerige literatuur waarover Spinoza bij het schrijven van zijn Ethica beschikte in stukken zou scheuren en als een wolk confetti in de lucht gooien, men uit de sneeuwbui van snippers zijn werk opnieuw zou kunnen samenstellen, een methode die door dadaïsten wel is gebruikt voor het componeren van hun gedichten uit verknipte krantenartikelen, en voor hun collages, bestaande uit de esthetisch gerangschikte en opgeplakte flarden van uit woede over het mislukken verscheurde en op de grond gesmeten tekeningen.
Het kan verhelderend zijn het lezen van een rond citaten opgebouwde tekst, naast het flaneren in een passage met luxe koopwaar, wat cultureel hoogstaander te vergelijken met een bezoek aan een museum: men kuiert wat door de gangen en de zalen en overal hangen de zinsneden en uitspraken, al dan niet gesigneerd en gedateerd, ingelijst aan de muur. En omdat achter elke tentoonstelling de visie van de samensteller schuilgaat, leidt iedere uitspraak als vanzelf tot een volgende en zal de samenhang uit de volgorde moeten blijken.
Deze vergelijking geeft ook nog de mogelijkheid de relatie tussen generalisme en specialisme te verhelderen: in een overzichtstentoonstelling zijn de panelen met citaten op te vatten als vensters die geopend kunnen worden en dan zicht geven op het hele uitgestrekte en gedetailleerde landschap erachter. Dat gebeurt in De geschiedenis van het westerse denken meerdere malen, bijvoorbeeld bij ingelijste uitspraken van Michel de Montaigne, René Descartes, Baruch Spinoza, Immanuel Kant, Johann Wolfgang von Goethe, William Blake, Arthur Schopenhauer, Friedrich Nietzsche, Anthony van Leeuwenhoek, Pieter Corneliszoon Hooft, Robert Musil, Paul Feyerabend, Bertrand Russell, Ludwig Wittgenstein, Richard Rorty en vele anderen, die vervolgens toegang verschaffen tot een uitgebreidere beschouwing over hun leven, werk en tijd. Hebben we in het landschap achter het raam eenmaal de weg van generalistische naar meer specialistische kennis betreden dan is het mogelijk dat zich daar dezelfde situatie nogmaals voordoet: er kan bij ieder interessant detail worden stilgestaan om nogmaals in te zoomen, een proces dat in principe eindeloos kan worden herhaald en zo een tekst met een uit de chaostheorie bekende, zich steeds verder vertakkende fractale structuur oplevert.
Komen er in een museumzaal meerdere gangen uit, dan is er, zoals in een labyrintisch opgezette postmoderne roman wel gebeurt, ook een keuzemogelijkheid tot verschillende voortzettingen. Maar wie als Klein Duimpje door het strooien van kiezelsteentjes weet te voorkomen in het donkere bos te verdwalen, of als Ariadne een bolletje rode wol mee het labyrint in heeft genomen, leidt elke weg ten slotte wél naar de uitgang, of terug naar de ingang. Worden de teksten dan nog getoonzet gedacht, en de tijd in historisch perspectief ingekort of zelfs opgeheven, dan laat de hele cultuurgeschiedenis zich horen als een veelstemmig koor, soms aanzwellend, dan weer afnemend, schitterende harmonieën afgewisseld met huiveringwekkend schurende dissonanten, waaruit de belangrijke solopartijen en duetten helder kunnen opklinken. Het aardige van deze laatste vergelijking is de naadloze aansluiting bij de hypothese dat de eerste talige communicatie tussen mensen plaatsvond in de vorm van zangerige geluiden, zoals we die tegenwoordig kennen van baby’s, gibbons, dolfijnen en wolven bijvoorbeeld, waarbij taal en muziek nog niet van elkaar gescheiden zijn.
Citaten of parafrases daarvan die uit hun eigen context zijn gelicht en overgebracht naar een andere worden uiteraard anders geïnterpreteerd en veranderen, soms meer soms minder, van betekenis. Daarbij kan het best voor ogen worden gehouden wat de hermeneuticus Hans-Georg Gadamer zich bij het interpreteren voorstelde. Een interpretatie beoogt een leven of een werk begrijpelijk te maken door te laten zien dat het een bepaalde betekenis bevat die in de interpretatie expliciet wordt gemaakt, en daarmee gevormd en veranderd (zie hoofdstuk VIII). Elke interpretatie is zo een spel dat gekenmerkt wordt door beweging en zet aan tot meebewegen in een hermeneutische cirkel tussen vooroordeel en begrip. Interpreteren houdt in dat men zich afvraagt welke vragen er in het geïnterpreteerde op het spel staan, en wat die vragen voor degene die interpreteert betekenen. En nu maar hopen dat het meebewegen met deze parafrase in deze context iets essentieels duidelijk maakt en niet te veel afwijkt van wat Gadamer er zelf oorspronkelijk mee heeft bedoeld.
Natuurlijk zijn er aan het gebruik van citaten risico’s verbonden, door Søren Kierkegaard in een van zijn Dagboeken scherp opgetekend:
En wanneer men nu een idee tegenkomt dat eens levend en fris ontsproten is aan de hersenpan van een individu, een idee uit de twintigste hand of meer – hoeveel waarheid zit er dan nog in? Men kan niet meer doen dan mét het spreekwoord opmerken: het smaakt in ieder geval naar vogel, zei de oude vrouw die soep trok van een tak waarop een kraai had gezeten.
Maar met de nodige zorgvuldigheid moet toch wel voorkomen kunnen worden dat het uiteindelijke resultaat het aanzien krijgt van wat John Locke heeft omschreven als ‘een pakhuis met andermans lompen’. Het mooist zou het zijn als de citaten in een nieuwe context de rol krijgen die Desiderius Erasmus wilde toebedelen aan de in zijn Adagia verzamelde spreekwoorden:
Ik heb door de tuinen van diverse auteurs gedwaald en heb alle heel oude en in het bijzonder de heel beroemde spreekwoorden net zoals de meeste uiteenlopende bloemen geplukt en tot een guirlande samengesteld. Spreekwoorden zijn net kleine edelstenen, zo klein dat zij vaak aan het oog van de onderzoeker ontsnappen. Ze zijn verborgen en je moet ze eerder uitgraven dan verzamelen. Ze tonen hun schoonheid pas als ze net als juwelen op de juiste plaats in een redevoering zijn ingevoegd.
De talige inhoud van de menselijke geest is voortdurend in beweging en neemt − tot op zekere leeftijd en hoogte − voortdurend toe: men hoort eens wat, men leest eens wat en men bedenkt eens wat, waarbij de keuze tussen wat onthouden en vergeten wordt tot stand komt volgens een door Goethe verwoord principe:
Het is me opgevallen dat ik díe gedachte voor waar houd die voor mij vruchtbaar is, aansluit bij wat ik nog meer weet en me tegelijkertijd verder helpt.
Aanvankelijk hechten de losse, nieuw verworven wetenswaardigheden zich aan de buitenkant van de talige kennis in de hersenpan, zijn nog duidelijk van elkaar te onderscheiden en als afzonderlijke fragmenten te herkennen en op te roepen. Ook de herkomst – hoe, waar en wanneer iets van wie is vernomen − is nog bekend of simpel te achterhalen. Maar naarmate de tijd vordert vervagen de grenzen en lossen de fragmenten, bij voldoende aanknopingspunten met de rest, steeds verder op in het gehele netwerk van talige bewustzijnsinhoud. Het citaatkarakter is niet meer als zodanig herkenbaar, we denken zelf iets te weten en de stap naar zelf bedácht is dan nog maar klein en makkelijk gezet. Bij dit hele proces van kennis verwerven is het wel nodig te blijven letten op het door Friedrich Nietzsche gesignaleerde voortdurend dreigende gevaar:
Ik schreef gedichten en tragedies, bloeddorstige en ongelooflijk saaie, kwelde mezelf met de compositie van koorstukken, en werd zo geobsedeerd door het idee universele kennis en vaardigheden te verwerven dat ik het gevaar liep een volkomen warhoofd en fantast te worden.
Mogelijk dat hij dat gevaar zelf heeft onderschat en deze obsessie heeft bijgedragen aan zijn totale geestelijke ineenstorting tijdens zijn verblijf in Turijn, ruim elf jaar voor zijn dood.
De structuur
Een belangrijk deel van wat in De geschiedenis van het westerse denken aan de orde wordt gesteld is al eens in een voorlopiger vorm gepubliceerd. De inhoud van eerdere boeken − Hypothese van het heden (Markant, 1989), Sterf oude wereld (De Arbeiderspers, 1995), De geschiedenis van het denken (Bert Bakker, 2003), Alle mensen heten Janus (Bert Bakker, 2008), De algehele geschiedenis van het denken (Bert Bakker, 2013), De trip naar het morgenland (Prometheus, 2014), Over de grenzen van de rede (Bert Bakker, 2015), Licht (De Bezige Bij, 2016), Berichten uit het feniksnest (Boom, 2018) en De vreemde lus (Koppernik, 2020), is in De geschiedenis van het westerse denken opgezogen als natte inkt in een vloeiblad. Daarom is dit laatste boek te beschouwen als de voortzetting van een project waarvan het definitieve einde ‒ afgezien van de dood van de auteur ‒ waarschijnlijk nooit in zicht zal komen, laat staan zal worden bereikt, maar wel de eerdere boeken overbodig maakt. Maar Nietzsche heeft al eens opgemerkt dat iedere auteur eigenlijk maar één boek schrijft: al het andere werk bestaat slechts uit ‘vingeroefeningen, voorberichten, voorafgaande pogingen, toelichtingen en aanhangsels’. Als we de Groningse dichter Jean Pierre Rawie mogen geloven, is dat ook met poëzie het geval: ‘Ik schrijf maar door aan één gedicht’. En volgens de Vlaamse schilder Philippe Vandenberg is het met de schilderkunst al niet veel anders: ‘Ik bedoel: ook de schilder werkt zijn hele leven aan hetzelfde schilderij. Een schilderij dat zich steeds weer verplaatst…’.
Op de beschuldiging aan het adres van Gerard Reve naar aanleiding van het langverwachte en dus teleurstellende Het Boek van Violet en Dood − het boek dat niet eerder geschreven kòn worden, omdat het alle andere boeken overbodig zou maken, de Bijbel en het Telefoonboek uitgezonderd − dat hij zichzelf aan het herhalen was gaf hij als enige juiste antwoord dat hij niet wist wie hij anders zou moeten herhalen. En de schrijver August Willemsen ten slotte maakte in een vraaggesprek eens de pikante opmerking dat wat hem betreft ‘iedere auteur die er toe doet maar één boek schrijft’.
Ondanks het welkome en comfortabele onderdak dat De westerse geschiedenis van het denken aan eerder werk verleent, onderscheidt het zich in vele opzichten van zijn kostgangers, niet alleen structureel – de volgorde van de hoofdstukken is gewijzigd – maar ook inhoudelijk. Er zijn nieuwe hoofdstukken en intermezzo’s aan toegevoegd, de meeste andere hoofdstukken zijn substantieel uitgebreid en alle hoofdstukken zijn herschreven en van grotere en kleinere aanvullingen en verbeteringen voorzien. Maar toegegeven: in essentie is de boodschap over de in een bewuste, zelfrefererende vreemde lus innig verbonden kenwijzen filosofie, wetenschap, kunst en mystiek, met ieder verhaal zijn eigen complementaire deelwaarheid, onveranderd gebleven en ook nog eens in uiterst compacte vorm samengevat in De vreemde lus dat als nulde hoofdstuk aan alle andere hoofdstukken voorafgaat.
Een lastige kwestie die zich bij het herscheppen, bewerken, uitbreiden of vervolmaken van eerder werk voordoet is door Gerrit Krol – de dichter van de vijfhoekige gaten − aan de orde gesteld in een interview naar aanleiding van de toekenning van de P.C. Hooftprijs 2000:
Maar ja, ik herschrijf nu eenmaal graag een boek. Ik vind het ontzettend leuk werk. Er is een interessant bijkomend probleem. Namelijk dit: als je het ruig aanpakt, en je herschrijft hele passages, moet je dan het nieuwe boek dezelfde titel geven of een andere? Je komt in beide gevallen in de problemen. Als je het dezelfde titel geeft, ziet niemand dat het om een nieuw boek gaat. Geef je het wel een andere titel, dan zal de recensent in de krant melden dat Krol zichzelf overschrijft. Dat staat er dan toch maar.
Als voorbeelden van de eerste mogelijkheid door de geschiedenis heen kunnen we meteen al terecht bij Aristoteles die de meeste van zijn werken niet in een keer schreef maar er eerst een voorlopige schets van maakte waarnaar hij in de loop van de jaren steeds terugkeerde om er aan te polijsten en er nieuwe ideeën aan toe te voegen, zonder dat hij de naam veranderde. Ook Michel de Montaigne heeft iedere nieuwe druk van zijn Essays tijdens zijn leven van almaar nieuwe aanvullingen en uitbreidingen voorzien en is zijn essays altijd Essais blijven noemen; de Schotse geoloog Charles Lyell heeft zijn belangrijkste boek over de vorming van gesteenten tot aan zijn dood herzien en aangevuld met nieuwe informatie, zodat elke druk weer completer was dan de vorige, maar wel dezelfde titel behield; Arthur Schopenhauer heeft zijn hele werkzame leven aan het schrijven, uitbreiden en verbeteren van De wereld als wil en voorstelling besteed zonder de titel mee te veranderen; Friedrich Nietzsche nam zijn eenmaal uitgegeven boeken steeds weer opnieuw onder handen; en regelmatige herzieningen en herschrijvingen waren noodzakelijk en essentieel voor Ludwig Wittgensteins werk. Het spreekt intussen voor zich dat voor De geschiedenis van het westerse denken naar een compromis tussen beide methoden is gezocht: een iets andere, maar wel nog steeds herkenbare titel.
De invulling
Het is zeker niet de bedoeling om met De geschiedenis van het westerse denken een grote verzameling losse tekstfragmenten aan te slepen, in welk doolhof een ieder dan maar zijn eigen weg moet zien te vinden in de hoop dat er bij de lezer botom-up net zo’n emergent proces tot de vorming van een samenhangende structuur zal plaatsvinden zoals dat door de geschiedenis heen bij vele denkers en onderzoekers is gebeurd. Niet iedereen is immers in de gelegenheid om zelf helemaal opnieuw de wet van de opwaartse kracht, de ringstructuur van organische verbindingen of het periodiek systeem van elementen uit te vinden.
In De geschiedenis van het westerse denken wordt daarom meteen al in het nulde hoofdstuk top down een raamwerk voor het hele boek neergezet in de vorm van een vreemde lus: in grote lijnen worden de plaats, de rol en de samenhang van het bewustzijn, de wetenschap, de kunst, de filosofie en de godsdienst of wat breder de mystiek in het wereldbeeld aangegeven en met historische en actuele voorbeelden toegelicht. Later kunnen hierin de samenstellende bouwstenen stuk voor stuk worden ondergebracht volgens het vooral tegen de kersttijd nuttige principe dat er eerst een boom moet worden neergezet voordat die met slingers, ballen, kaarsjes en engelenhaar kan worden opgetuigd. De functie van deze boom aan de basis is niet zozeer om een kant en klare mening aan te reiken, maar eerder om in de lijn van Hans Vaihingers Filosofie ven het alsof de instrumenten aan te reiken waarmee een eigen proces van kritisch denken op gang kan worden gebracht. Wat de bijzondere nummering betreft is de vierkante nul weliswaar pas in de dertiende eeuw ingevoerd door de Chinezen, omdat die wegens hun manier van rekenen makkelijk met stokjes is te leggen, maar hetzelfde zou ongetwijfeld hebben gegolden voor de rechte streepjes die de Romeinen voor het schrijven van hun cijfers gebruikten.
Beginnen met het nulde hoofdstuk in plaats van met het eerste is zeker niet bedoeld als muggenzifterij, maar als een noodzakelijke correctie op onze dagelijkse, maar in ieder geval voor de jaartelling verkeerde manier van rekenen in het tientallige stelsel met de cijfers van 1 tot en met 10 in plaats van met 0 tot en met 9. Dat leidt soms tot lastige misverstanden, bijvoorbeeld bij de laatste millenniumwisseling, toen er grote feesten werden georganiseerd om de overgang van 1999 naar het ronde jaartal 2000 te vieren, terwijl dat pas bij de overgang naar het nauwelijks minder fraaie getal 2001 had moeten gebeuren. En dat alleen maar omdat paus Johannes in 526 bij de invoering van de christelijke jaartelling abusievelijk besloot het kindje Jezus in het jaar 1 geboren te laten worden in plaats van in het jaar 0, zodat de Messias al 1 was toen hij nog aan zijn leven moest beginnen. Als verontschuldiging kan natuurlijk wel worden aangevoerd dat het cijfer 0 in de westerse cultuur toen nog niet bekend was, omdat Aristoteles vond dat nul niets was en dus in de werkelijkheid niet kon bestaan, en daarom pas in de twaalfde eeuw met het Hindoe-Arabische getallenstelsel in Europa is ingevoerd.
Vanwege de centrale rol die de hersenen en het daarin zetelende bewustzijn van de op koolstofstructuren opgebouwde mens en de uit siliciumchips bestaande machine spelen als voorwaarde voor het kunnen beschikken over een wereldbeeld, passeren in hoofdstuk I de belangrijkste aspecten daarvan en de discussies daarover de revue.
In het tweede hoofdstuk wordt de toestand geschetst van de huidige cultuur die, na een turbulente, moderne twintigste eeuw, is beland in een fase die als kritiek kan worden gekarakteriseerd en die een fundamentele verandering in onze verhouding tot onze leefwereld verlangt. In de verdere hoofdstukken worden de in het nulde hoofdstuk genoemde globale thema’s nader bekeken en uitgewerkt.
In hoofdstuk III wordt besproken wat wetenschap is: wat is een wetenschappelijke cultuur, wat is de status van wetenschappelijke theorieën, modellen en formalismen, en wat zijn de wetenschappelijke feiten waarop de theorieën zijn gebaseerd, verduidelijkt door vergelijking met wat in de filosofie, de kunst en de godsdienst het geval is.
In hoofdstuk IV komt de geboorte van de Verlichting in de Gouden Eeuw van de Nederlandse Republiek aan de orde aan de hand van de ontwikkeling van de revolutionaire filosofische ideeën van René Descartes en Baruch Spinoza, de wetenschappelijke ontdekkingen van wereldformaat van de microscoop en de telescoop door Nederlandse onderzoekers als Zacharias Jansen en Hans Lippershey en het Hollandse licht in de schilderkunst van onder meer Rembrandt van Rijn en Johannes Vermeer.
Hoofdstuk V behandelt de geschiedenis van de Europese literatuur, te beginnen met de homerische epen Ilias en Odyssee en toegespitst op de antieke roman, gevolgd door de Griekse tragedies, die allemaal van grote invloed zijn geweest op de vele latere meesterwerken tot aan James Joyce’s Ulysses en daar voorbij, en in samenhang daarmee de geschiedenis van de alchemie.
Hoofdstuk VI betreft de geschiedenis van de westerse klassieke muziek en het verband dat er met de wiskunde kan worden gelegd, met als leidraad de spanning tussen de ‘onhoorbare’ kosmische of hemelse symfonie en de muziek uit de aardse praktijk.
De hoofdstukken VII en VIII gaan over (het waarheidsbegrip in) de wetenschapsfilosofie van de natuur-, geestes- en sociale wetenschappen, vanaf het Engelse empirisme, via de moderne Weense Kring tot de postmoderne Paul Feyerabend, waarna de twintigste-eeuwse filosofen uit dat gezelschap tussen Friedrich Nietzsche en Richard Rorty in de sandwich worden genomen.
Hoofdstuk IX geeft inzicht in de wetenschapspraktijk, met name de essentiële rol die niet-rationele, oncontroleerbare elementen, zoals ongelukken, mazzeltjes en andere toevalligheden – serendipiteiten − bij het wetenschappelijke onderzoek spelen, en de mogelijkheden en risico’s die dat met zich meebrengt, en er wordt een vergelijking gemaakt met de praktijk van de kunst.
Hoofdstuk X bevat een overzicht en een beschrijving van de belangrijkste pogingen die de mens heeft ondernomen zich met wetenschappelijke middelen − techniek, genetische manipulatie, farmaceutische en heroïsche geneeskunde − van lijden en dood te ontdoen, en welke morele keerzijden die medailles meestal hebben.
In hoofdstuk XI komen de grote natuurwetenschappelijke theorieën: chaostheorie, thermodynamica, kwantumtheorie, relativiteitstheorie, op een niet-specialistische manier aan de orde, want hoe we het ook wenden of keren: de huidige cultuur heeft een wetenschappelijke aard die ook door dichters begrepen dient te worden – zoals omgekeerd de wetenschappers ook van het poëtische karakter doordrongen horen te zijn.
Gaan de voorgaande hoofdstukken over onderwerpen die min of meer binnen de grenzen van de rede of rationaliteit vallen, in hoofdstuk XII komt het functioneren van de rede zelf aan de orde en de grenzen die daaraan zijn opgelegd, wat uitkomt bij de noodzaak, de mogelijkheden en de nadelen van de redeloosheid of de waanzin.
Het laatste hoofdstuk is geschreven in de vorm van een semi-autobiografische roman die zich voor een belangrijk deel afspeelt in de legendarische jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw, waarmee enerzijds een actief beroep wordt gedaan op de creatieve rechter hersenhelft en anderzijds een ontstaansgeschiedenis en een rechtvaardiging van het hele oeuvre wordt gegeven. Omdat dit, via de Epiloog die is wat het woord zegt: een nabeschouwende samenvatting, naadloos aansluit bij het begin van het nulde hoofdstuk, kijkt De geschiedenis van het westerse denken zichzelf daar, met een vreemde lus weer in de rug of gezien de januskop weer in het eigen gezicht. De lezer kan daardoor steeds doorgaan en weer opnieuw beginnen in een eindeloos cyclisch, maar wel progressief van niveau veranderend hermeneutisch proces, zoals het geval is bij James Joyces Finnegan’s Wake, of voor de muziekliefhebber bij Friedrich Nietzsches ironische pianostukje Das Fragment an sich, en voor de meer beeldend ingestelde personen bij Maurits Eschers gravure De prentententoonstelling.
Omdat niet alles wat vermeldenswaard is in de hoofdstukken kan worden ondergebracht zonder te veel af te wijken van de grote lijn, zijn tussen de hoofdstukken intermezzo’s ingevoegd waarin mogelijk verhelderende aanvullingen zijn opgenomen: voorbeelden van ‘schrijvende denkers’ of ‘denkende schrijvers’ in intermezzo □; intermezzo I vertelt iets over de plaats van het bewustzijn door de eeuwen heen; in intermezzo II worden de ideeën van verschillende ‘eindtijddenkers’ uit het Interbellum belicht; intermezzo III gaat over de recente cultuurkritische discussie tussen de modernen en de postmodernen; in het vierde intermezzo passeren de verlichtingsdenkers uit andere gebieden dan de Nederlandse Republiek als geboorteplaats de revue; intermezzo V bevat een korte uitweiding over de latere invloed van de Griekse tragedieschrijvers; intermezzo VI is een ‘averechte’ aanvulling op de ‘rechte’ muziekgeschiedenis in het voorgaande hoofdstuk; intermezzo VII adviseert een ‘laboratorium van de moraal’ als aanvulling op de amorele (niet immorele) wetenschap; in intermezzo VIII wordt ‒ na Nietzsches lichaam uit het voorgaande hoofdstuk en alle geestelijkheid uit alle andere hoofdstukken ‒ met Richard Sennetts De Ambachtsman wat meer aandacht aan lichamelijk werk en handenarbeid besteed; intermezzo IX bespreekt de funeste gevolgen van de bemoeienis van overheid en bedrijfsleven op de creatieve productiviteit van het vrije wetenschappelijke onderzoek; intermezzo X zoemt in op het risico van virale pandemieën; intermezzo XI behandelt de filosofische ideeën van natuurkundigen over de fundamentele problemen in de moderne theorieën die vakfilosofen boven de pet gaan; en intermezzo XII tenslotte verhaalt na het hoofdstuk ‘over de grenzen van de rede’ over de tocht van de Argonauten en de waanzin van Medea.
Zoals het betaamt is er aan de vele honderden tekstpagina’s nog een namenregister toegevoegd, voorzien van een geboortedatum en ook van een sterfdata, het laatste uiteraard alleen indien van toepassing. Het is een zeer lange lijst geworden omdat filosofie, wetenschap, kunst en mystiek weliswaar voor een belangrijk deel sociale ondernemingen zijn, maar toch ook aan iedere individuele bijdrage aan De geschiedenis van het westerse denken zo volledig mogelijk recht moet worden gedaan.
De geschiedenis van het westerse denken is al met al een document geworden van een omvang die niet direct uitnodigt om aan één stuk door in z’n geheel te lezen. Daarom is de inhoud, los van de Proloog en de Epiloog, opgedeeld in veertien, van nul tot en met dertien genummerde hoofdstukken die, het onmisbare nulde hoofdstuk en het daarop aansluitende hoofdstuk I die aan de basis van alle andere liggen uitgezonderd, als min of meer onafhankelijke maar onderling wel degelijk met een rode draad verbonden essays kunnen worden gelezen, waardoor de hele onderneming meteen een stuk beter te doen lijkt en er ook een keuze kan worden gemaakt uit meer of minder interessante hoofdstukken. Niettemin is het niet geschikt en ook niet bedoeld als eenmalig vakantievertier, maar meer ‘een weg die je gaat en die je in staat stelt om voor wat je bezighoudt, of in wat je ervaart als de kern van je bestaan, steeds nieuwe kernen te vinden’. Niet alleen het lezen van De geschiedenis van het westerse denken vergt de nodige tijd en inspanning, ook het schrijven ervan was een heidens karwei dan wel een monnikenwerk dat is uitgevoerd op de manier die de Chinese landarbeider Yukong volgens het sprookje gebruikte om een berg te verzetten: hij schafte zich een kruiwagentje en een schepje aan en transporteerde daarmee, soms geholpen door de wind, net zo lang kleine beetjes aarde van de ene plek naar de andere tot de berg uiteindelijk – toch nog onverwacht en wat een feest was dat – in zijn geheel verzet bleek te zijn. Hij diende alleen maar geen haast te hebben en er met veel geduld de nodige tijd voor te nemen.
Het motto van deze Proloog geeft al aan dat De geschiedenis van het westerse denken een door en door ‘rortyaans’ boek moest worden waarbij er wordt gestreefd met zo weinig mogelijk vooroordelen een open oor te hebben voor een veelvoud aan in ieder geval tolerante denkbeelden. Het is de taak van de filosoof om die beperkte hoeveelheid mogelijkheden vergelijkenderwijs naast elkaar te zetten, de keuzes zullen − indien zij daar de behoefte aan voelen – door de lezers moeten worden gemaakt.
Verwijzingen PROLOOG
1 Richard Rorty, uit: Gerrit Krol, ‘De abstracte roman’, in: Wayne Hudson, Willem van Reijen (red.), Modernen versus postmodernen, Hes 1986, blz. 158-159.
2 https://nl.wikipedia.org/wiki/Essay
3 Italo Calvino, Zes memo’s voor het volgende millennium, (vert. Linda Pennings), Bert Bakker 1991, blz. 128.
4 Ghislain de Diesbach, Proust, (vert. Martine Vosmaer, Karina van Santen), De Bezige Bij 1996, blz. 363.
5 Stefan Themerson, uit: M. Februari & Marjolijn Drenth, Een pruik van paardenhaar & Over het lezen van een boek, Querido 2000, blz. 193.
6 Steve Fuller, Thomas Kuhn; A Philosophicval History for our Times, The University of Chicago Press 2000, blz. 137.
7 Isaiah Berlin, The Hedgehog and the Fox, Elephant Paperbacks 1953.
8 David Epstein, Waarom generalisten verder komen, (vert. Menno Grootveld), Prometheus 2020, blz. 257.
9 Blaise Pascal, Gedachten, (vert. Frank de Graaff), Boom 1997, blz. 83.
10 Jean-Jacques Rousseau, Bekentenissen, (vert. Leo van Maris), Arbeiderspers 1997, blz. 261-262.