– INTERMEZZO VIII –
Een persoonlijke ode aan de ambachtsman, de homo faber.
Verveling is voor vakmanschap net zo’n belangrijke stimulans als het spel; de verveelde vakman kijkt wat hij nog meer kan doen met het gereedschap in zijn hand.
(Richard Sennett)[1]
Een van de hoofdthema’s van De geschiedenis van het westerse denken betreft de complementaire samenhang van lichaam en geest, maar de ruimte die ik in de tekst aan geestelijke activiteiten van de denkende mens (homo sapiens) besteed bedraagt ongeveer het tienvoudige van de verwijzingen naar lichamelijke bezigheden van de werkende mens ‒ niet als tot sleur veroordeelde werkezel of molenpaard (animal laborans), maar als schepper, maker of bouwer (homo faber). Dat is een onevenwichtigheid die nergens op is gebaseerd en wel wat aanpassing behoeft, omdat handenarbeid door de hele geschiedenis heen in het algemeen zeker niet minder werd gewaardeerd dan hersenwerk. Met uitzondering van de Oudheid, weliswaar:
De ambachtsman of -vrouw mocht dan in de tijd van Homerus worden bezongen als een gemeenschapsmens, in de klassieke Oudheid was de eer van de vakman al afgezwakt. Wie Aristophanes leest, vindt iets van de verandering terug in de minachting waarmee hij de pottenbakkers Kittos en Bacchios behandelt als onnozele piassen die geen betere bezigheid verdienen. Een ernstiger voorbode voor het sombere lot van de handwerksman is te lezen in de geschriften van Aristoteles over de aard van vakmanschap. In de Metafysica schrijft hij: ‘Wij menen dat de architecten in elk beroep achtenswaardiger zijn en meer weten en verstandiger zijn dan de handwerkslieden, omdat zij de reden kennen van de dingen die worden gedaan,’[2]
maar meestal werd er, zoals in de middeleeuwse en renaissancistische gilden en genootschappen, met meer waardering en vaak met bewondering naar lichamelijke verrichtingen gekeken. Het is zeker geen toeval dat geestelijke giganten als Goethe met zijn Faust en Voltaire met zijn Candide hun respectieve intellectuele krachttoeren hebben afgerond met een ode aan constructieve lichamelijke arbeid. Aan het eind van Goethes grote gedicht geeft Faust zijn zoektocht naar ware kennis teleurgesteld op en laat, om alvorens te sterven toch nog iets nuttigs gedaan te hebben, een spade ter hand nemen om een moerasgebied droog te leggen. En Voltaires Candide breekt de zoveelste even eindeloze als nutteloze discussie over een existentieel probleem met zijn huisfilosoof Pangloss af met het argument dat het niet gaat om theoretische kennis maar om het stellen van een daad: ‘Dat hebt u voortreffelijk gezegd, maar laten we onze tuin bewerken.’[3]
Verdacht Friedrich Nietzsche de filosofie er niet van niets anders dan ‘explicatie van het lichaam’ te zijn, en noemde hij het door het christendom miskende en uitgemergelde lichaam geen verbazingwekkender gedachte dan de goede oude ziel die zich moeilijk in een kadaver thuis kan voelen?[4] Kwam Arthur Schopenhauer er uiteindelijk niet achter dat de lichamelijke daad van de copulatie ons het dichtst bij de ‘Wereldwil’ brengt, en schreef Michel de Montaigne niet dat er niets méér voor de hand ligt dan de overeenstemming en verbondenheid tussen lichaam en geest? Zelfs voor een devoot christen als Augustinus deed het er wel degelijk toe dat Christus de zoon was van een timmerman en hij prees Adam en Eva gelukkig dat zij in een hof werkten: ‘Bestaat er een schitterender aanblik dan het zaaien, het planten van stekjes, het verplanten van struiken?’[5] Wat al die prominente intellectuelen de geest of de ziel ook allemaal hebben willen toedichten, alleen met het lichaam zijn we in staat de wereld en het mensenras goed en wel in stand te houden, en zowel in vroeger tijden als nu zijn de lichamelijke prestaties pur sang, zoals dat bijvoorbeeld bij de sportbeoefening het geval is, met bewondering bekeken, gewaardeerd en in sommige gevallen zelfs extreem beloond.
De leidraad bij de volgende intellectuele beschouwing is een korte reeks van persoonlijke ervaringen die mijn bewondering voor het lichamelijke hand- en vakwerk gemeen hebben. Een tweede lijntje wordt getrokken met het boek De ambachtsman van de Britse, tot het pragmatisme behorende arbeidssocioloog Richard Sennett, die zichzelf afficheert als ‘een filosofisch ingestelde schrijver die vragen stelt over zaken als houtbewerking, militaire discipline en zonnepanelen’, en in zijn werk ‘op een specifieke manier de innige band tussen hoofd en hand’ wil onderzoeken.[6]
Handigheid
Hoewel ik ben geboren en opgegroeid in een noest werkend, liefdevol maar armlastig arbeidersgezin ‒ met een vader die de ambachtsschool met goed gevolg had doorlopen en een moeder die de hele dag in huis rond redderde en de zware taak had de geringe financiële middelen op orde te houden door ieder dubbeltje een paar keer om te draaien alvorens het uit te geven ‒ ben ik behoorlijk onhandig te noemen, een beperking die van grote invloed op mijn hele leven is geweest. Op de lagere school bleek ik zo’n slecht handschrift te hebben dat ik, in plaats van met mijn leeftijdgenoten buiten in de zon te voetballen en met meisjes te flirten, vaak in het donkere en bedompte klaslokaal moest nablijven om te oefenen in het met leesbare blokletters invullen van de hokjes op vellen ruitjespapier, omdat mijn onderwijzer dacht dat ik wel zinnige dingen had te melden, maar dat uit mijn schrijfsels niet kon opmaken. Troost heb ik pas vele jaren later bij Desiderius Erasmus kunnen vinden, toen ik te weten kwam dat ook hij een onleesbaar handschrift had en zijn duizenden brieven bij voorkeur aan zijn leerlingen of ingehuurde krachten dicteerde. Als hij bij wijze van uitzondering zelf schreef liet hij de brief vergezeld gaan van een ironisch excuus: ‘Hier heb je een korte brief. Maar afgemat door mijn knullige handschrift beweer jij vast dat hij lang zat was.’[7]
Begrijpelijk dat hij zo enthousiast was over de in zijn jeugd door Gutenberg uitgevonden boekdrukkunst en daar optimaal van heeft weten te profiteren.
Dichter bij huis blijkt zelfs de opdracht voorin een boek van een bevriende en alleszins beroemde Nederlandse auteur vrijwel onleesbaar:
Voor mij persoonlijk bracht de schrijfmachine en daarna de computer met een enorme keuze aan lettertypen en -grootten enige uitkomst, maar slechts zeer ten dele. Er was me bij Instituut Schoevers weliswaar typen met tien vingers aangeleerd, welke opleiding ik zelfs na grote inspanning met een getuigschrift voor zestig aanslagen per minuut heb kunnen voltooien, maar in de dagelijkse praktijk ben ik al snel op steeds minder vingers en tenslotte op twee wijsvingers overgegaan, en blind typen bleek helemaal een onmogelijke opgave. Maar omdat bij het machineschrijven de gedachten elkaar sneller opvolgen dan de vingers kunnen bijbenen, struikel ik ook daarbij in de haast nog zo vaak dat de herstelwerkzaamheden meer tijd in beslag nemen dan het in eerste aanleg opzetten van een nieuwe tekst. De zoveelste misslag wekt doorgaans zo’n woedende explosie aan krachttermen bij me op dat huisgenoten regelmatig vanaf een andere verdieping bezorgd komen aanlopen om te informeren naar mijn welbevinden.
Hoewel ik ondanks deze ernstige handicap na een langdurige en intensieve universitaire studie gepromoveerd ben in de fysische chemie, een typisch met ingewikkelde technische apparaten uitgevoerde experimentele wetenschappelijke discipline, heb ik dat succes zeker niet te danken aan mijn eigen handigheid, maar hoofdzakelijk aan de inzet en het vakmanschap van een heel cohort aan begaafde handwerkslieden als instrumentmakers, glasblazers en elektrotechnici. Aan mijn bewondering voor hun handvaardigheid heb ik in bescheiden mate uitdrukking kunnen geven door de instrumentmaker, die met zijn technische huzarenstukjes mijn onderzoek naar de bijzondere eigenschappen van ferro-elektrische kristallen mogelijk heeft gemaakt, op te voeren als mede-auteur van het artikel dat er in het prestigieuze tijdschrift Physical Review Letters over mijn onderzoek werd geplaatst, en met hem als paranimf bij mijn promotie in de aula van de universiteit het podium te delen, wat in die dagen verre van gebruikelijk was.
Daarnaast ben ik in dezelfde frustrerende sfeer van fysieke beperkingen als muziekliefhebber levenslang bezig geweest me te bekwamen op het pianoklavier, maar heb daarin door anderen nauwelijks aan te horen vorderingen kunnen boeken. In de eerste plaats vanwege door podiumangst verstijfde vingers weliswaar, maar ook door een schrijnend gebrek aan talent en techniek, en totale dyslexie wat het lezen en spelen van het notenschrift betreft. En dat, terwijl ik toch van jongs af aan onderwijs op de Volksmuziekschool van Willem Gehrels heb genoten, en mijn handen, gezien een gipsen afgietsel in het Parijse Musée de la Vie Romantique, sprekend lijken op die van Frédéric Chopin.
Alleen aan inzet en doorzettingsvermogen heeft het me, net als bij mijn universitaire en later literaire bezigheden, nooit ontbroken. Maar het is moeilijk te beschrijven aan welke combinatie van bewondering, verbijstering en afgunst ik nog steeds ten prooi val bij het beluisteren en aanschouwen van een pianist, soms zelfs van kleuterleeftijd, die een prelude, nocturne of zelfs een heel pianoconcert speelt, en vaak met gesloten ogen gedurende een aanzienlijke periode in een razend tempo met tien vingers ‒ in een enkel extreem modernistisch geval aangevuld met een elleboog of zelfs hele onderarm ‒ de toetsen foutloos in precies de juiste volgorde weet te treffen.
Een uitzondering op de lijst van mijn doorgaans lichamelijke tekortkomingen vormen mijn prestaties op sportief gebied. Ik was een zo verdienstelijke basketballer ‒ een driepunterspecialist avant la lettre ‒ dat ik tijdens het vervullen van mijn dienstplicht mijn land mocht vertegenwoordigen in het nationale militaire basketbalteam. Dat zou mogelijk nog tot verder succes hebben geleid als ik minstens twintig centimeter langer was geweest en niet bij de eerste de beste officiële wedstrijd mijn rechter middelvinger had gebroken door een onhandige manoeuvre tijdens het dribbelen met de bal, waardoor ik gedurende mijn verdere tijd in het leger als sportman was uitgeschakeld ‒ en voor de rest van mijn leven als pianist.
Interessanter nog wordt het verschijnsel van vakmanschap als het niet gaat om topprestaties van met buitengewoon talent begiftigden in de wetenschap, de kunst, de wijsbegeerte, de mystiek of de sport, maar om met passie en inzicht uitgevoerde ‘normale’ bezigheden van ‘gewone’ mensen. Zo heb ik gedurende mijn leven vele, misschien minder tot de verbeelding sprekende, maar even indrukwekkende en tot voldoening stemmende voorbeelden van uitingen van alledaags vakmanschap en betrokkenheid bij het uitvoeren van werkzaamheden mogen meemaken, waarvan de volgende kleine selectie een onuitwisbare indruk heeft achtergelaten.
Op een regenachtige namiddag begaf ik mij naar mijn stamcafé De Z. te A. en trof op de drempel een bezorgd naar de donkere wolken starende vriendin M. die op het punt stond naar huis te gaan maar geen paraplu bij de hand had. Uiteraard bood ik haar de mijne aan wat zij slechts aarzelend accepteerde omdat zij wel wist dat ik zelf ook op een zeker moment weer naar huis zou moeten. Ik stelde haar gerust met de mededeling dat ik het plan had enige tijd te blijven en de bui dan wel weer zou zijn weggetrokken, waarna zij opgelucht weggescholen onder mijn paraplu vertrok. Toen ik uren later zelf op de drempel naar de nog steeds gestaag neerdalende regensluiers stond te kijken kreeg ik door de uitbater van het café vanachter mijn rug een paraplu in de hand gedrukt en hoorde ik hem zeggen: ‘Ik zag wel dat je je paraplu aan M. hebt gegeven, hoor.’ Het werd me toen ineens duidelijk wat een vakman het was, hoe ernstig hij zijn werk in de bediening nam, hoe nauwgezet hij al zijn klanten ook in de drukke uren in de gaten hield en zich hun wel en wee persoonlijk aantrok, zodat ze zich na een hectische werkdag onbezorgd aan de alcoholische roes konden overgegeven om van hun vermoeienissen te herstellen.
Bij een andere gelegenheid in hetzelfde café was ik zo lang met een andere vriendin in gesprek geraakt en hadden we onderwijl zo veel alcoholische consumpties genoten, dat ik haar dringend moest adviseren af te zien van haar voornemen met de fiets naar huis te gaan en bood haar aan om haar met een taxi, die ik evenzeer voor mezelf nodig had, voor haar deur af te zetten. Bij haar huis aangekomen begaf zij zich wankel naar de voordeur en begon in de wanorde van haar handtasje naar haar huissleutels te zoeken, terwijl ik de chauffeur mijn eigen adres opgaf. Omdat hij daar niet meteen op reageerde en met een rij toeterende auto’s achter zich rustig bleef staan dacht ik dat hij me niet had gehoord en herhaalde ik het adres nog eens, maar nu met meer nadruk, waarna de man zich enigszins korzelig naar me omdraaide: ‘Meneer, zolang mevrouw nog naar haar sleutels zoekt rijd ik niet weg.’ Ik geneerde me er vreselijk voor dat ik niet had gezien wat een vakman de chauffeur was, met hoeveel passie hij zijn beroep uitoefende en met hoeveel zorg hij zijn beschonken vrachtjes veilig achter de voordeur wenste af te leveren, welke schuld ik geprobeerd heb in te lossen met een overdreven hoge fooi. Een taxi besturen is niet zomaar wat rondrijden met een plattegrond van de stad in je hoofd, maar behelst een extra niveau aan betrokkenheid en verantwoordelijkheid die het beroep, indien goed uitgevoerd, van een bijzondere dimensie voorziet.
Bij een bezoek aan de stad Groningen enige tijd later, waar ik een voordracht over een interessante filosofische kwestie moest houden, had ik naast het voorstel voor het honorarium ook het adres gekregen van de locatie waar ik moest zijn, maar had ik wegens het ontbreken van een routebeschrijving geen idee waar zich dat bevond. Om dat probleem op te lossen besloot ik vanaf het station een taxi te nemen en gaf het betreffende adres op aan de bejaarde chauffeur, die mij vervolgens vroeg of ik wist waar dat was. Toen ik zei dat ik uit Amsterdam kwam, in Groningen de weg niet kende en daarom met een taxi gebracht wilde worden, barstte de man letterlijk in tranen uit en vertelde tussen het snikken door dat hij ook uit Amsterdam kwam, daar zijn hele leven feilloos een taxi had bestuurd en de stadsplattegrond kon dromen, maar kortgeleden wegens omstandigheden naar Groningen moest verhuizen en nu weer helemaal van voren af aan moest beginnen met een onbekende stad uit zijn hoofd te leren, wat gezien zijn gevorderde leeftijd onbegonnen werk was. Hij heeft zijn taak nog naar behoren kunnen uitvoeren door met betraande ogen onderweg beschaamd bij toevallige passanten naar de juiste richting te informeren.
Mijn vader, die bij mijn promotie tot doctor in de fysische chemie al ernstig ziek was en de plechtigheid bijwoonde in een invalidenwagentje, vroeg me na afloop om de in het Latijn gestelde bul met lakzegel en lintje nog een keer uit de rode kartonnen koker te halen en zei dat hij blij was niet meer voor de behandeling van zijn uitgezaaide kanker naar het ziekenhuis te hoeven omdat zijn zoon nu ‘dokter’ was. Hij bleek maar weinig begrepen te hebben van waar ik al die jaren mee bezig was, maar kon met zijn handen alles maken wat voor het leven noodzakelijk is. Toen mijn geliefde Elf en ik een aantal jaren eerder ondanks het nijpende gebrek aan geschikte woonruimte toch hadden besloten om te gaan trouwen, bouwde hij voor onze ogen twee kleine slaapkamers in mijn ouderlijke huis om tot een volledig geoutilleerd paradijselijk poppenhuis waarvoor hij al het vakwerk ‒ het aanleggen van de elektriciteitsbedrading en de waterleidingen, het timmer-, schilder- en stucwerk ‒ allemaal zelf tot in de uiterste perfectie uitvoerde. We hebben er twee jaar gewoond voordat we door studentenhuisvesting een tweekamerappartementje in een afbraakwijk kregen toegewezen en hij nog eens van voren af aan begon. Hij was net zo trots op het resultaat als de bouwvakker met het postuur van ‘de Dokwerker’ die, afkomstig uit de nieuwbouwwereld maar afgeknapt op de zielloze grootschaligheid van werkzaamheden als het monteren van geprefabriceerde gevelwanden op structuren van gewapend beton, vele jaren later ons in vervallen staat verkerende grachtenpand met bij sloperijen verzamelde authentieke materialen in de oorspronkelijke gouden-eeuwse staat had teruggebracht. Na voltooiing keek hij tevreden met de rug van zijn handen op zijn heupen tegen de gevel op met de woorden: ‘En as je dan zo’n kassie hep opgetrokken, dan sta je wel effe met je buik vooruit.’ Wat er in zo’n situatie gebeurt, schrijft Sennett, is dat vaklieden door de aandachtige concentratie en de toepassing van hun deskundigheid in zekere zin samenvloeien met het voorwerp dat zij aan het maken zijn, één worden met de wereld om hen heen.’
Als laatste voorbeeld van het ware vakmanschap kan de in 1973 uitgekomen film L’invitation van de regisseur Claude Goretta dienen, waarin een kantoorbediende door een erfenis in het bezit komt van een villa en een substantieel geldbedrag en zo in de voor hem vreemde wereld van de rijkdom belandt. Hij zegt zijn doodsaaie kantoorbaan op en besluit bij wijze van afscheid een tuinfeest voor zijn voormalige collega’s te organiseren, maar heeft er geen enkel benul van hoe dat moet. Omdat geld voor hem geen rol meer speelt kan hij iemand inhuren die dat tegen een gepaste vergoeding allemaal voor hem zal regelen. De betreffende man is in alle kringen en van alle markten thuis: hij verzorgt en verstuurt de uitnodigingen, huurt tafels en stoelen, koopt eten en drinken in en doet op het feest ook zelf de bediening. De op het gebied van bacchanalen ongeoefende gasten raken al snel beschonken, springen uit de al jaren knellende banden van het kantoorbestaan en het feest verloedert navenant naar het niveau van verhit geschreeuw, gezang en pikante dansjes op tafel.
In de cruciale scene van de film loopt de ober behendig met een dienblad vol consumpties door het ongecoördineerd bewegende gezelschap waaruit zich plotseling een dame losmaakt die overlopend van alcoholische liefde met gespreide armen op hem af zwalkt. Dan maakt de ober de beweging waar de hele film eigenlijk om draait: hij weert de vrouw niet geërgerd af en loopt ook niet bruusk bij haar weg zodat ze in het luchtledige komt te staan, maar met het volle dienblad hoog boven zijn hoofd geheven doet hij een paar elegante danspasjes in haar richting en laat de beweging vlak voor de aanvaring overgaan in een pirouette die hem soepel uit zijn benarde situatie bevrijdt. Met nog een vriendelijke blik en een glimlach over zijn schouder weet hij zijn weg met de consumpties te vervolgen zonder een druppel te hebben gemorst of iemand voor het hoofd te hebben gestoten. Als het feest is afgelopen, de grootste bende is opgeruimd en de gastheer en de ober ‒ die het gaandeweg de film steeds beter met elkaar kunnen vinden ‒ samen in de deuropening de laatste gasten staan na te kijken, en stelt de gastheer de voor de hand liggende vraag of de ober tegen elk gewenst salaris bij hem in vaste dienst wil treden. Dan blijft het even stil, waarna de ober zegt: ‘Ik ben in voorkomende gevallen wel in te huren, maar ik ben een vrij man en zal nooit in iemands dienst kunnen staan en mijn werk naar behoren uitvoeren. Maar dat ik daar toch even over heb moeten nadenken is de grootste blijk van waardering die ik u heb kunnen geven.’ Waarmee hij maar gezegd wilde hebben dat vrijheid en dienstbaarheid in het geval van vakmanschap elkaar zeker niet in de weg hoeven te zitten.
Vakmanschap
De westerse beschaving, schrijft Richard Sennett, heeft altijd een diepgeworteld probleem gehad met het verband tussen lichaam en geest, en daardoor met het erkennen en bevorderen van aan lichamelijke arbeid verbonden vakmanschap door intellectuele geesten.[8] Verbazingwekkend is dat niet, want het lichaam-geestprobleem is bijzonder ingewikkeld en er zijn al heel wat gebitten op stuk gebeten, zodat het valt aan te raden niet meteen het hele lichaam, maar een beperkt en wat overzichtelijker deel daarvan, zoals de karakteristieke hand bijvoorbeeld, als invalshoek te kiezen en te kijken hoever we daarmee komen. Tenslotte heeft ook Immanuel Kant al eens vastgesteld dat de hand is te beschouwen als ‘het venster op het verstand’,[9] en Friedrich Nietzsche kon in gênante situaties zijn ‘verfijnde handen’ niet voor zijn gezicht slaan, omdat die zijn gemoedstoestand net zo verraadden als zijn ogen dat deden. Sennett wil zich daarom expliciet bezig houden met ‘kennis die de hand door aanraking en beweging opdoet,’[10] hoe bewegingen, grijpmanieren en tastzin van de handen ons denken beïnvloeden, en richt zijn onderzoek in het bijzonder op drie typen vakmensen waar taxichauffeurs en bouwvakkers helaas buitenvallen: musici, koks en glasblazers:[11]
Ik zeg twee controversiële dingen: ten eerst dat alle vaardigheden, zelfs de meest abstracte, beginnen als lichamelijke oefening; ten tweede dat verbeeldingskracht het technisch begrip vergroot.[12]
De hand
Reeds in 1833, een kwart eeuw voor Charles Darwin zijn On the Origin of Species publiceerde, dook het beeld van ‘de intelligente hand’ op in het boek The Hand van de vrome Schotse chirurg en neuroloog Charles Bell, zoals de zelfstandig opererende neus dat bijna een eeuw later in 1930 deed in de opera van Dmitri Sjostakovitsj, zij het dat ‘bij de hand en bij de neus nemen’ een zowat tegengestelde betekenis hebben. Bell zag met het kleinschalige vernuft van de hand de intelligente en scheppende kracht van God overtuigender bewezen dan in de enorme omvang van het universum als geheel, en benadrukt in zijn boek over vergelijkende anatomie het belang van de hand in de menselijke geschiedenis, de vooruitgang van de samenleving en de ontwikkeling van de technologie.
Als vrome christen en anti-darwinist meende Bell dat de hand reeds in volmaakte vorm door God is geschapen ‒ in welk geval ik zelf klaarblijkelijk bij het uitdelen van de handen helemaal achterin de rij heb gestaan en ze als het op lichamelijke bezigheden aankomt doorgaans in mijn haar zitten.
Maar Bell kende de hand een bevoorrechte positie toe en toonde met verschillende experimenten aan dat de hersenen betrouwbaarder informatie ontlenen aan de tastzin dan aan beelden of geluiden, die zo vaak onjuiste, misleidende gewaarwordingen opleveren. Darwin veronderstelde daarentegen dat de hersenen van mensapen in de loop van de evolutie konden groeien doordat armen en handen voor andere doeleinden werden gebruikt dan alleen het in evenwicht houden van het bewegende lichaam. Dankzij de grotere hersencapaciteit en rechtopstaande houding leerden onze menselijke voorouders hoe ze dingen met hun handen moesten beetpakken, na te denken over wat ze voor hun ogen zagen en dat uiteindelijk als gereedschap te gebruiken. In aansluiting op Darwin schreef de Britse antropoloog en anatoom Frederick Wood Jones op basis van voortschrijdend inzicht ruim een halve eeuw geleden:
Het is niet de hand die volmaakt is, maar het hele zenuwmechanisme via welke bewegingen van de hand worden opgewekt, gecoördineerd en gecontroleerd’, waardoor homo sapiens zich kon ontwikkelen. We weten nu dat de fysieke structuur van de hand zelf zich in de recente geschiedenis van de soort heeft ontwikkeld. Het belangrijkste verschil met mensapen is dat de duim tegenover de andere vingers kan worden geplaatst.[13]
Naast hun tweebenigheid waren mensen met die duim tegenover de vingers in staat cultuur te maken door het bespelen van muziekinstrumenten en het hanteren van steenbeitel, pen en penseel, zonder om te vallen. Dat mensen om die topprestaties te kunnen leveren over uitzonderlijke lichamelijke eigenschappen moeten beschikken is volgens Sennett een mythe:
Het vermogen om heel snel met de vingers te bewegen zit in ieder mens verborgen, en wel in de piramidebaan in de hersenen. Iedereen kan na enige training de handen zo uitstrekken dat de duim een rechte hoek maakt met de wijsvinger. Dit is een noodzaak voor cellisten, maar pianisten met kleine handen kunnen ook methoden ontwikkelen om deze beperking te overwinnen.[14]
Ik kan uit eigen ervaring meedelen dat deze bewering, of tenminste de algemene geldigheid daarvan, onjuist is.
Heel handig en verstandig sluit Sennett zijn boek af met een lijstje van eigenschappen waaraan een goede vakman volgens hem moet voldoen:
– De goede vakman kent het belang van de schets ‒ dat wil zeggen dat je niet precies weet wat je gaat doen als je begint.
– De goede vakman hecht waarde aan onvoorziene gebeurtenissen en beperkingen.
– De goede vakman moet vermijden dat hij een probleem zo onverbiddelijk te lijf gaat dat het volkomen op zichzelf komt te staan, waardoor het zijn relationele karakter verliest.
– De goede vakman gaat het perfectionisme uit de weg dat kan verworden tot een zelfbewuste demonstratie ‒ in dat geval is de maker er meer op uit te laten zien wat hij of zij kan dan wat het voorwerp doet.
– De goede vakman leert wanneer het tijd is om te stoppen. Meer werk zal waarschijnlijk afbreuk doen.[15]
Op de meeste punten voldoe ik als schrijver wel enigszins aan deze criteria, denk ik.
-
Richard Sennett, De ambachtsman; de mens als maker, (vert. Willem van Paassen), Meulenhoff 2020, blz. 18-19. ↑
-
Richard Sennett, De ambachtsman; de mens als maker, (vert. Willem van Paassen), Meulenhoff 2020, blz.31. ↑
-
Voltaire, Candide, (vert. M.J. Premsela), De Arbeiderspers 1970, blz. 135. ↑
-
Friedrich Nietzsche, Herwaardering van alle waarden, (vert. Thomas Graftdijk), Boom 1992, blz. 257. ↑
-
Richard Sennett, De ambachtsman; de mens als maker, (vert. Willem van Paassen), Meulenhoff 2020, blz. 67. ↑
-
Richard Sennett, De ambachtsman; de mens als maker, (vert. Willem van Paassen), Meulenhoff 2020, blz. 17-18. ↑
-
Sandra Langereis, Erasmus, dwarsdenker, De Bezige Bij 2021, blz. 79. ↑
-
Richard Sennett, De ambachtsman; de mens als maker, (vert. Willem van Paassen), Meulenhoff 2020, blz. 18. ↑
-
Immanuel Kant, in: Richard Sennett, De ambachtsman; de mens als maker, (vert. Willem van Paassen), Meulenhoff 2020, blz. 171. ↑
-
Richard Sennett, De ambachtsman; de mens als maker, (vert. Willem van Paassen), Meulenhoff 2020, blz. 18-19. ↑
-
Richard Sennett, De ambachtsman; de mens als maker, (vert. Willem van Paassen), Meulenhoff 2020, blz. 171. ↑
-
Richard Sennett, De ambachtsman; de mens als maker, (vert. Willem van Paassen), Meulenhoff 2020, blz. 18-19. ↑
-
Richard Sennett, De ambachtsman; de mens als maker, (vert. Willem van Paassen), Meulenhoff 2020, blz. 171-173. ↑
-
Richard Sennett, De ambachtsman; de mens als maker, (vert. Willem van Paassen), Meulenhoff 2020, blz. 174. ↑
-
Richard Sennett, De ambachtsman; de mens als maker, (vert. Willem van Paassen), Meulenhoff 2020, blz. 293-294. ↑