– INTERMEZZO VII –
Het laboratorium van de moraal
De moderne natuurwetenschap probeert de buitenwereld zo volledig mogelijk te objectiveren door bij het verwerven van kennis gebruik te maken van steeds verfijndere technieken en krachtdadiger middelen. Maar naarmate verder wordt doorgedrongen in de uiterlijke wereld, zowel in het hele kleine als in het hele grote, blijkt dat er daardoor problemen worden opgeroepen die niet op het gebied van de wetenschap zelf liggen, maar op het complementaire kengebied van de kunst, de intuïtie, het gevoel en de moraal. Als we denken aan de ingrijpende, maar aanvankelijk ondoordachte ethische implicaties van de fysische, chemische, biologische, medische en technische ontwikkelingen op het gebied van de kernenergie, de ruimtevaart, het recombinant-DNA-onderzoek en andere microbiologische onderzoeksvelden, de reageerbuisbevruchting, de computerisering en de nanotechnologie, dan is duidelijk wat Nietzsche zoveel eerder al bedoelde toen hij schreef dat van ‘de zogenaamde ontwikkelden, de gelovigen van de moderne ideeën’ – de wetenschappers dus − niets zo walgelijk is als het ook voor de pornografie zo kenmerkende gebrek aan schaamte dat zich uit in de gemakzuchtige brutaliteit van oog en hand waarmee zij alles willen aanraken, belikken en betasten.[1]
Nog duidelijker dan in de wetenschap zelf komt het nietzscheaanse gebrek aan schaamte tot uitdrukking in de grootschalige technische en industriële toepassingen: alle grote en met elkaar verbonden milieuproblemen van onze tijd: de overbevolking, de industrialisatie, de verstedelijking, de ontbossing, de erosie, de klimaatverandering, de honger, de uitputting van onvervangbare energie- en grondstoffenvoorraden, het broeikaseffect en alle andere vormen van bederf van lucht, land en water, zijn op te vatten als min of meer direct gekoppeld aan de ongebreidelde voortgang en grootschalige toepassing van wetenschap en techniek in een op voortdurende economische groei gebaseerde samenleving die meent het met de moraal wat minder nauw te hoeven nemen.
Ironisch genoeg zijn het vaak de wetenschappers zelf die, zij het achteraf, hun diepe bezorgdheid over hun persoonlijke betrokkenheid bij die ontwikkelingen hebben uitgesproken. In 1939 nog stelde Albert Einstein, hoewel toen al pacifist, in een brief aan president Franklin D. Roosevelt zijn net verworven kennis van de kernsplitsing ter beschikking van de Amerikaanse regering:
Recent werk van Fermi en Szilard wekt bij mij de verwachting dat het element uranium kan worden bewerkt tot een belangrijke energiebron in de nabije toekomst. Dit nieuwe verschijnsel kan ook leiden tot de constructie van bommen en het is denkbaar − hoewel nog lang niet zeker − dat op die manier uiterst krachtige bommen kunnen worden gemaakt. Eén enkele bom van dit type, door een schip vervoerd en in een haven tot ontploffing gebracht, zou zeer goed de hele haven en een deel van het omliggende gebied kunnen vernietigen.[2]
Maar na de Tweede Wereldoorlog – toen de onmenselijke gevolgen van de atoombommen op Hiroshima en Nagasaki bekend waren − noemde hij dat zijn grootste fout en zette hij zich, teleurgesteld dat zijn protest tegen het daadwerkelijke gebruik niet had geholpen, met verdubbelde ijver in voor ontwapening. Ook Otto Hahn, een van de direct betrokkenen bij de ontdekking van de kernsplitsing, heeft zich steeds ingespannen nazi-Duitsland van de ontwikkeling van een atoomwapen af te houden, en kreeg depressies en zelfmoordneigingen toen hij hoorde van de Amerikaanse bommen op Japan.[3] En J. Robert Oppenheimer, een sleutelfiguur bij de ontwikkeling van de atoombom in Los Alamos, weigerde om dezelfde reden na de oorlog verder te werken aan de waterstofbom, wat hem op een gerechtelijke vervolging wegens anti-amerikanisme en vermeende communistische sympathieën kwam te staan.
De biochemicus Erwin Chargaff, die eigenlijk al het materiaal heeft aangedragen waaruit James Watson, Francis Crick en Rosalind Franklin de ruimtelijke structuur van het DNA hebben kunnen afleiden, schreef later in zijn autobiografie dat twee noodlottige wetenschappelijke ontdekkingen zijn leven hebben getekend:
De splitsing van het atoom, en de ontraadseling van de chemie van de erfelijkheid. In beide gevallen gaat het om de mishandeling van een kern: van de atoomkern en van de celkern. In beide gevallen heeft de wetenschap een grens overschreden die ze beter had kunnen mijden.[4]
De geneticus Jacques Testart, een van de ‘vaders’ van de eerste Franse reageerbuisbaby, is zelf gestopt met zijn erfelijkheidsonderzoek en drong naderhand aan op een voorlopig verbod, om een nadere bezinning op de vele ethische problemen die het moderne genetische onderzoek met zich meebrengt mogelijk te maken.
De ontdekker van het penicilline Sir Alexander Fleming sprak er zelf reeds zijn bezorgdheid over uit dat het overvloedige gebruik van antibiotica wel eens zou kunnen leiden tot het ontstaan van resistente bacteriestammen waartegen geen kruid meer gewassen zou zijn.
Joseph Weizenbaum, de ontwerper van het computerprogramma Eliza, dat tot zijn eigen verbazing als nondirectieve psychotherapeut kan worden gebruikt, betuigde zijn spijt het ooit geschreven te hebben, vanwege de gretigheid van sommige gebruikers om Eliza op haar woord te geloven: ‘Kunstmatige intelligentie moet altijd en noodzakelijk als totaal vreemd met betrekking tot alle authentieke menselijke aangelegenheden beschouwd worden.’[5]
En de computerexpert Bill Joy schrok anno 2000 opeens zo van de onrustbarend snelle ontwikkelingen op het gebied van de nanotechnologie dat hij in een artikel in het computertijdschrift Wired pleitte voor een opschorting van verder onderzoek.
Stuart Russell ‒ een van de prominentste AI-experts die aanwezig was bij de AI Safety Summit in november 2023 in Londen ‒ waar vele landen waaronder de VS, China en de EU in een gezamenlijke verklaring waarschuwden voor de ‘in potentie ernstige , zelfs catastrofale schade’, die AI-systemen kunnen aanrichten ‒ stelde dat als de overheid niet ingrijpt we in de komende twaalf tot achttien maanden de consequenties serieus gaan voelen: ‘Denk aan het uitvoeren van cyberaanvallen, het maken van nepnieuws en deep fake porno, de grote desinformatiecampagnes die met behulp van AI zijn ontworpen om verkiezingen te beïnvloeden, of terroristen die met behulp van AI-systemen biologische of chemische wapens produceren of cyberaanvallen uitvoeren.’ Sinds de opkomst van ChatGPT, zegt Russell, gaan de ontwikkelingen zo snel dat overheden dreigen de grip te verliezen op de techbedrijven die de systemen bouwen, en pleit daarom voor het verplicht stellen van het inbouwen van een kill switch waarmee een AI-systeem altijd onmiddellijk is uit te schakelen.1
1 Stijn Bronzwaer, ‘Als er niet ingegrepem wordt, gaan we snel de consequenties voelen’, NRC 7-11-2023.
In hetzelfde jaar 2023 kwamen daar een aantal dringende waarschuwingen bij, maar nu niet van wetenschappers in de jaren des onderscheids, maar opmerkelijk genoeg van de jonge grote ondernemers van AI-techbedrijven Sam Altman (ChatGPT), Demis Hassabis Google Deep Mind) en Dario Amodei (Anthropic), die beweerden dat gezien de recente explosieve en onbeheersbare ontwikkelingen op het gebied van de AI-technologie niets minder dan het voortbestaan van de hele mensheid op het spel staat: ‘Beperking van het risico op uitsterving door AI moet een wereldwijde prioriteit zijn, naast andere risico’s die een hele samenleving raken zoals pandemieën en kernoorlogen.’
Hendrik Casimir, bij leven directeur van het Philips Natuurkundig Laboratorium, bekende tijdens een voordracht in 1987 dat het voor hem, net als voor de meeste wetenschapsmensen, een uitgemaakte zaak was dat wetenschappelijk onderzoek, voortkomend uit nieuwsgierigheid van de menselijke geest, altijd goed is en nooit aan banden gelegd mag worden, maar dat hij moest toegeven daar op zijn oude dag niet meer zo zeker van te zijn.[6]
Of het hierbij nu gaat om terechte of onterechte bezorgdheid achteraf: het komt in ieder geval vaker voor dat gedreven berijders van de wetenschappelijke geest – vergelijk het met Plato’s paardenspan − op latere, rijpere leeftijd hun verwaarloosde en gewonde ziel ontdekken en pas dan behoefte blijken te voelen aan een deugdelijk ethisch kader waarbinnen de wetenschappelijke ontwikkelingen voortgang kunnen vinden zonder tot problematische, dus ongewenste gevolgen aanleiding te geven.
Er wordt wel beweerd dat wetenschappelijke en technische ontwikkelingen een eigen, interne dynamiek bezitten die maar moeilijk door mensen kan worden beïnvloed. De overeenkomst met een vergelijkbaar soort in de christelijke Middeleeuwen gebezigd argument over de onontkoombaarheid van Gods wil, opgevoerd door mensen die daar toen kennelijk belang bij hadden, is te treffend om hier onvermeld te laten. Als we er dan maar van uitgaan dat wetenschappelijke en technische ontwikkelingen niet autonoom zijn maar door mensen ‒ mogelijk een kleine groep daarvan ‒ teweeg worden gebracht en dus ook door mensen beheerst en gestuurd kunnen worden als ze dat werkelijk zouden willen, waar halen we dan het inzicht of de argumenten vandaan om de bezorgdheid achteraf over de gebleken ethische gevolgen van wat met wetenschappelijke middelen tot stand is gebracht, te vervangen door een ethisch gefundeerd oordeel vooraf? Een oordeel dat aanleiding kan zijn om te besluiten iets achterwege te laten, ergens maar liever niet aan te beginnen, of er met de nodige omzichtigheid mee door te gaan, afhankelijk van de beschikbare kennis over de mogelijke consequenties. Een mogelijk antwoord op die vraag luidt dat een dergelijk inzicht niet gevonden kan worden in onze wetenschappelijke kennis van de wereld waar we tegenover staan, maar in de wereld waartoe we behoren. En het verslag van die wereld wordt gegeven door de kunst, zodat we, met Søren Kierkegaard, kunnen stellen dat ‘men zich esthetisch zo moet ontwikkelen dat men de ethische vraagstukken esthetisch kan vatten, anders wordt het een rotzooitje met het ethische’.[7] Uiteraard komen alle kunstvormen voor het esthetiseren van de ethiek in aanmerking, maar vanwege het hoofdzakelijk talige karakter van de wetenschap en de filosofie, is voor het mogelijk maken van de dialoog tussen kunstenaars en wetenschappers de literatuur – dat wil zeggen het werk van schrijvende en dichtende denkers en denkende schrijvers en dichters − in eerste instantie de aangewezen kunstvorm.
In ‘Zichtbaarheid’, het vierde van de Zes memo’s voor het volgende millennium noemt Italo Calvino de twee kengebieden respectievelijk ‘werkelijkheid’ en ‘fantasie’ en schrijft dan dat alle werkelijkheden en fantasieën hoe dan ook slechts vorm kunnen krijgen door middel van de geschreven taal, waarin uiterlijkheid en innerlijkheid, wereld en ‘ik’, ervaring en fantasie, bestaan uit hetzelfde verbale materiaal:
De polymorfe visies van de ogen en de geest zijn vervat in uniforme regels van hoofdletters en kleine letters, van punten, komma’s, haakjes. Bladzijden met tekens, die op de regels zijn samengepakt als korrels zand, vormen een weergave van het bonte spektakel van de wereld op een vlak dat altijd gelijk is en altijd verschillend, zoals de zandheuvels, opgeduwd door de woestijnwind.[8]
Opvallend daarbij is dat wel Calvino het visuele beeld van zandheuvels in de woestijn gebruikt om de morele functie van kennelijk toegankelijker taalbeelden te illustreren, wat de door hemzelf voorgestelde prioriteit van de laatste weer op losse schroeven zet. Maar los daarvan is het wel interessant eens te zien welke polymorfe visies er precies te vinden zijn in de uniforme regels van letters en leestekens, waarbij de tekst niet alleen de beperkte functie heeft van ‘een optisch instrument waarmee de lezer zijn eigen leven kan inspecteren’, zoals Proust het noemde, maar ook gebruikt kan worden om de wereld waarin het leven van de lezer zich afspeelt, de hele wereld die we zijn, van binnenuit te onderzoeken.
De Utrechtse literatuurwetenschapper Douwe Fokkema stelde − in overeenstemming met Peter Sloterdijks stelling dat alles wat in beweging wordt gebracht altijd meer met zich meesleept dan oorspronkelijk de bedoeling was − dat de vele onderzoekers die zich hebben ingezet voor een hogere welvaart, en soms ook voor een hoger welzijn, ook altijd meer hebben veroorzaakt dan alleen dat. Wetenschappers hebben enerzijds weliswaar de groene revolutie mogelijk gemaakt waardoor de honger kon worden bestreden, schrijft Fokkema, maar anderzijds hebben zij ook bijgedragen aan een genetische verarming van plantensoorten. Zij hebben een vloeibare brandstof uitgevonden, die onze bewegingsvrijheid vergroot, maar tegelijk daarmee ook voor meer vervuiling van ons stedelijke milieu gezorgd. Zij hebben de elektronische apparatuur ontworpen die ons geheugen ontlast, maar in andere toepassingen ons geweten belast. Wat de natuurwetenschapper onderneemt en met zijn toepassingen aanricht, vraagt om een beoordeling. En de wijze waarop die beoordeling tot stand zou kunnen komen is een centraal onderwerp van een aantal belangrijke twintigste-eeuwse romans waaronder Thomas Manns De toverberg, Robert Musils De man zonder eigenschappen en Italo Svevo’s Bekentenissen van Zeno.[9]
Voorbeelden van zo’n beoordeling, zowel over morele kwesties in algemene zin als die op het gebied van de natuurwetenschappen en techniek in het bijzonder, zijn inderdaad in de genoemde en vele andere romans, alsmede in toneelstukken en opera’s overvloedig te vinden. Zo stelt Richard Rorty dat Harriet Beecher Stowes roman De hut van oom Tom meer aan de afschaffing van de slavernij heeft bijgedragen dan alle filosofische traktaten bij elkaar door onze gevoeligheid voor het leed van anderen te vergroten.
Martha Nussbaum is er zeker van dat romans een diep besef geven van de manieren waarop politiek invloed kan uitoefenen op het leven van mensen. Volgens T. S. Eliot is het mogelijk dat schijnbaar moeilijk toegankelijke dichters mensen gevoelens bijbrengen die ze eerder niet hadden of nog niet konden uitdrukken. De ontwikkeling van een bepaalde gevoeligheid, die eerst beperkt blijft tot een kleine groep, dringt dan langzamerhand vanzelf in de taal door, dankzij de invloed op andere schrijvers die meer worden gelezen, en zo ook op de gedachten en gevoelens van degenen die zelf die gedichten nooit gelezen hebben.[10] En Italo Svevo schrijft in Bekentenissen van Zeno, gepubliceerd in 1923, zestien jaar vóór de ontdekking van de kernsplijting en vijftien jaar vóór Priestleys The Doomsday Men, overtuigd als hij was van het feit dat wij de wereld en onszelf bedreigen door een overdaad aan wetenschappelijke en technische mogelijkheden:
Misschien zullen we door een ongekende catastrofe, door die werktuigen zelf ontketend, tot de gezondheid terugkeren. Als gifgassen niet meer voldoen zal een mens, van dezelfde makelij als alle anderen, in de beslotenheid van een kamer ergens op de wereld een stof uitvinden van zo’n verbijsterend explosieve kracht dat in vergelijking daarmee alle thans bestaande explosieven als onschuldig speelgoed kunnen worden beschouwd. En een ander mens, eveneens van dezelfde makelij als alle anderen maar nog een beetje zieker, zal dat explosief roven en zich ermee terugtrekken naar een plaats in het centrum van de aardbol, vanwaar hij meent dat het effect het grootst zal zijn. Er zal een geweldige explosie volgen, die niemand zal horen, en de aarde, tot zijn nevelvorm teruggekeerd, zal door de ruimte zweven, vrij van parasieten en ziekten.[11]
Daar hadden we ons in de decennia daarna inderdaad beter iets van kunnen aantrekken, maar omdat we dat niet hebben gedaan konden er na de Tweede Wereldoorlog de nodige toneelstukken en opera’s worden geschreven over de gewetensproblemen die de fysici, die hebben meegewerkt aan de ontwikkeling van atoomwapens, daaraan hebben overgehouden. Bekend is Michael Frayns Kopenhagen
waarin Niels Bohr, diens echtgenote Margrethe en hun Duitse vriend Werner Heisenberg vanuit het geestenrijk hun aardse verleden in ogenschouw nemen en proberen te achterhalen wat de drijfveren achter hun beslissingen waren, met name die van Heisenberg om de leiding op zich te nemen van het – overigens door de vlucht naar het buitenland van de bijna allemaal Joodse fysici gelukkig jammerlijk mislukte – Duitse atoombomproject. Bekender nog is Heinar Kipphardts De zaak J. Robert Oppenheimer
waarin de leider van het Manhattanproject door een speciale commissie aan de tand wordt gevoeld over zijn uit gewetensbezwaren voortkomende weigering om na de oorlog nog verder mee te werken aan de ontwikkeling van de waterstofbom. Oppenheimer zegt in het toneelstuk tegen zijn ondervragers:
Niemand zag, denk ik, de eerste lichtflits van de atoomexplosie. Toen ik mijn ogen opende zag ik in diepe stilte een nog nooit aanschouwd licht; een helwitte vuurbal, die aanzwol, scheen de hemel en de bergen te verzwelgen. Toen hoorden we pas de explosie, de drukgolf, een zandstorm die door een aanhoudend donker gerommel begeleid werd. In die ogenblikken gingen er twee verzen door mijn hoofd, die me bijgebleven waren uit het lied van de Hindoes. Het ene:
Wanneer het licht van duizend zonnen
aan de hemel plotseling zou verschijnen,
dat zou de glans van de almachtige zijn.
Het andere:
Ik ben de dood die alles rooft
die de werelden aan het wankelen brengt!’[12]
Oppenheimer speelt ook een hoofdrol in de opera Doctor Atomic van de Amerikaanse componist John Adams, die in hoofdstuk VI al aan de orde is geweest, en waarin hij J. Robert Oppenheimers doodse stilte vóór de explosie een hoofdrol laat spelen.
Maar ongetwijfeld het bekendst is Friedrich Dürrenmatts toneelstuk De fysici, waarin de aan een mysterieuze natuurkundige theorie werkende geleerde Möbius, die zich uit zelfbescherming in een psychiatrische inrichting heeft laten opsluiten, onder druk wordt gezet door twee zich als medepatiënten voordoende geheime agenten die zich Einstein en Newton noemen om voor hun respectieve regeringen te komen werken.
Omdat een wereld waarin atoomwapens worden ontwikkeld en gebruikt wel een gekkenhuis moet zijn, is het gekkenhuis kennelijk de enige plek waar het gezonde verstand kan heersen, reden waarom de drie heren uiteindelijk besluiten veilig binnen de inrichting te blijven:
Möbius: Alleen in het gekkenhuis kunnen we vrij zijn. Alleen in het gekkenhuis kunnen we onze eigen gedachten hebben. We horen niet op de mensheid te worden losgelaten.
Newton: Laat ons gek zijn, maar wijs.
Einstein: Gevangenen, maar vrij.
Möbius: Natuurkundigen, maar onschuldig.[13]
Een recenter voorbeeld van morele beoordeling is te vinden in De ontdekking van de hemel van Harry Mulisch. Het faustische hoofdthema van deze omvangrijke roman is het pact dat de mensheid, in de persoon van de eerste propagandist van de rationele wetenschap Francis Bacon, heeft gesloten met de duivel. Dit verbond, waarbij de mensheid haar ziel verkocht in ruil voor de macht van kennis, werd van kracht toen Bacon zijn handtekening zette onder een verklaring waarmee hij zijn beste vriend Robert Devereux, de tweede graaf van Essex verried, die daardoor tot de doodstraf werd veroordeeld. Vanaf dat moment gingen wetenschap en techniek er met de mensheid vandoor, op weg naar een ziel- en heilloze, verloren wereld. In een gesprek tussen een aantal engelen in de hemel klinkt het:
Lucifer heeft gewonnen, het is zinloos er nog langer omheen te draaien. Binnen vijf jaar na Bacons dood schreven Galilei en Descartes hun fundamentele werken, de Dialogo en de Discours de la méthode, het begin van de moderne tijd, waarmee de heilloze weg naar Auschwitz en Hiroshima en de ontcijfering van het DNA definitief was betreden. Dus gaan hemel en aarde ten onder. En aan ziel zal er bij die Menschendämmerung niets meer verloren kunnen gaan, want die is duivels verraden, verkocht en omgesmolten tot machines. Los van de oude rampen verschijnen nu ook de verwoestende vloedgolven van het nieuwe: met hun baconiaanse beheersing van de natuur zullen de mensen uiteindelijk zichzelf opstoken, verbranden via het gat dat zij in de ozonlaag hebben geslagen, oplossen in de zure regen, braden in het broeikaseffect, elkaar dooddrukken door hun aantal, zichzelf ophangen aan de dubbele helix van het DNA, stikken in hun eigen afval.[14]
In de door Mulisch ontdekte hemel wordt de door de baconiaanse wetenschap beheerste wereld beschouwd als een aflopende zaak, en het is te hopen dat Mulisch niet over dezelfde zienersgave zal blijken te beschikken als dat met Italo Svevo het geval was.
Maar zo eenvoudig en duidelijk als in deze gevallen ligt het helaas lang niet altijd. Een stuk ingewikkelder is het bijvoorbeeld gesteld met Aleksandr Solzjenitsyn die, naar aanleiding van het aan hem toekennen van de Nobelprijs voor de literatuur in 1970, een rede schreef gebaseerd op Fjodor Dostojevski’s intrigerende uitspraak dat ‘schoonheid de wereld zal redden’.
Daarin vraagt Solzjenitsyn zich af hoe de kunst en met name de literatuur de moderne wereld zouden kunnen helpen ‘tegen de genadeloze aanval van openlijk geweld’, en stelt dan vast dat geweld nooit alleen kan voorkomen maar altijd de leugen tot onvermijdelijke bondgenoot heeft:
De simpele stap van een eenvoudig, moedig mens is niet deel te nemen aan de leugen, geen leugenachtige handelingen te ondersteunen. Laat de leugen in de wereld komen, laat ze zelfs over de wereld heersen, maar niet dank zij mij. Voor kunstenaars en schrijvers is het echter mogelijk meer te doen: zij kunnen de leugen overwinnen. In het gevecht met de leugen heeft de kunst altijd overwonnen en zal ze altijd overwinnen![15]
Deze rede, getiteld ‘Een woord van waarheid’, kon niet door Solzjenitsyn zelf worden uitgesproken, omdat het hem als dissident verboden was de Sovjet-Unie te verlaten, en was daarom tegelijk bedoeld als kritiek op het geweld dat het Russische communistische systeem met zich meebracht. Maar al eerder in dezelfde eeuw hebben weer andere schrijvers in vergelijkbaar bevlogen bewoordingen als Svevo, Priestley en Solzjenitsyn de lof van de techniek en van het communisme gezongen.
En dat is precies het probleem met maatschappelijk of politiek engagement: opeens staat men met de pen nog in de hand en de inkt nog nat op het papier – een eigentijdser analogon met computers, toetsenborden en printers is moeilijk te verzinnen − aan de verkeerde kant van de barricade. Met dit in het achterhoofd laat Klaus Mann in een onvoltooide roman twee personen met elkaar discussiëren over de vraag hoe een schrijver zich in politieke situaties dient op te stellen, waarbij een van hen ten slotte vaststelt dat het de grote fout van de kunstenaars is dat zij geprobeerd hebben directe invloed uit te oefenen door zich actief met politieke zaken te bemoeien, omdat een kunstenaar in werkelijkheid alleen maar invloed kan uitoefenen zolang hij zich beperkt tot datgene wat hij beheerst.[16] Dat komt er in feite op neer − wat zowel Walter Benjamin als Jacques Derrida hebben betoogd − dat de politieke verantwoordelijkheid van de schrijver tegenwoordig niet meer een revolutionaire boodschap als zodanig betreft, maar de taal en het culturele bestel waarmee zij wordt overgedragen.[17]
Een vergelijkbare spanning legt Simone de Beauvoir in haar roman De Mandarijnen met de discussie tussen haar protagonisten Perron en Dubreuilh over het probleem of men in een tijd van honger en H-bommen het geschreven woord wel in de plaats kan stellen van direct politiek of maatschappelijk engagement.
Wat haarzelf betreft komt De Beauvoir tot de conclusie dat zij er de voorkeur aan geeft met haar geschriften de menselijke moraal te beïnvloeden en te veranderen. Maar dat zou er weer makkelijk toe kunnen leiden dat elke vorm van directe betrokkenheid bij morele kwesties achterwege wordt gelaten, en zo komen we bij de vraag die Marjoleine de Vos stelde:
Gaat het als we over poëzie praten niet over heel andere dingen dan oorlogen en orkanen, gaat het niet eerder over mensen die een bepaalde gevoeligheid hebben voor wat in gedichten gebeurt en nergens anders, en is het niet wat veel gevraagd van de poëzie om maar meteen de hele wereld te redden alsof elke minuut geluk, ontroering, inzicht die door een gedicht wordt veroorzaakt niet al meer dan genoeg is?[18]
Emil Cioran schreef dat zowel het partijtrekken als het zich daar verre van houden, een doctrine omhelzen of ze allemaal en bloc verwerpen, eenzelfde hoogmoed betreft, met dit verschil dat de kans zich te moeten schamen in het eerste geval veel groter is dan in het tweede, omdat overtuiging aan de wieg staat van zo ongeveer alle dwalingen en vernederingen.[19] Een van de redenen waarom Solzjenitsyns literaire veldtocht tegen de leugen problematischer kan zijn dan hij zich in zijn rede voorstelt is dat het geweld niet alléén vergezeld gaat van de leugen, maar – onder veel meer getuige de Eerste Wereldoorlog − ook van fascinatie en genot en dat laatste is heel wat moeilijker te bestrijden.
Schoonheid zal de wereld redden
Een andere vorm van engagement die met minder gevaar voor dwaling en vernedering in staat stelt zelf van de leugen en het geweld gevrijwaard te blijven is te vinden bij Robert Musil, die zoals gezegd een ‘essayistisch’ leven voorstond, en meer heil zag in mogelijkheden dan gegevenheden. Musil heeft dat weer aan Nietzsche ontleend en schreef in zijn dagboek:
Het karakteristieke zit daarin, dat Nietzsche zegt: dit kan zo zijn en dat weer zo. En daaruit kan men dit en daaruit weer dat afleiden. Kortom, hij heeft het alleen over mogelijkheden, louter combinaties, zonder ons ook maar iets werkelijk uitvoerig te tonen.[20]
Een voorbeeld van wat Nietzsche zelf dacht bij zoiets als betrokkenheid van de kunsten bij de wereld is te vinden in zijn Voorbij goed en kwaad:
Ik kan mij een muziek voorstellen wier betovering in dit zeldzame feit bestaat, dat zij van goed en kwaad geen weet meer heeft en dat er hoogstens hier en daar een beetje zeemansheimwee, wat gouden schaduwen en tedere zwakheden over haar glijden: een kunst die van zeer ver de kleuren van een ondergaande, al bijna onbegrijpelijk geworden morele wereld naar zich toe ziet vlieden en gastvrij en diep genoeg is om deze late vluchtelingen op te nemen.[21]
Hier heeft hij het weliswaar over de muziek, maar voor de literatuur geldt in wezen hetzelfde, want ergens anders schrijft hij:
O, als de dichters toch eens opnieuw wilden worden, wat zij eens geweest zijn: zieners, die ons iets over het mogelijke vertellen! Als zij ons toch eens bij voorbaat iets wilden doen ervaren van de toekomstige deugden! Of van deugden, die nooit op aarde zullen bestaan, ofschoon ze wel ergens in het heelal zouden kunnen bestaan − van purpergloeiende sterrenbeelden en hele melkwegen van schoonheid! Waar zijt gij, gij astronomen van het ideaal?[22]
Het betreft dan geen politieke betrokkenheid in de engere zin, maar literaire of essayistische betrokkenheid in de breedst mogelijke zin, en dat is ongetwijfeld ook wat Fjodor Dostojevski bedoelde met zijn uitspraak dat schoonheid de wereld zal redden. Of het daarbij om Hans Jaffé’s algemeen geldende waarden gaat, of dat we er Martha Nussbaums op Aristoteles’ Ethica Nicomachea gebaseerde ‘universeel geldende visie op de kwaliteit van het leven’ aan kunnen ontlenen of niet, zullen we misschien nooit te weten komen en misschien had Lord Henry wel gelijk toen hij de jonge, goudblond gelokte titelheld uit Oscar Wildes Het portret van Dorian Gray uitlegde dat niet de schoonheid zelf, maar de zoektocht ernaar het grote geheim van het leven is.[23]
Waar dat in de praktijk op neerkomt is dat de kunst in het algemeen, en de literatuur in het bijzonder, zich niet expliciet moeten bezighouden met het redden van de wereld door het ethische te esthetiseren, maar zich vrij moeten kunnen bewegen. En net zoals bij wetenschappelijk onderzoek is gebleken dat het vrije onderzoek toevallig of contingent veel meer praktisch toepasbare resultaten oplevert dan onderzoek dat zich direct richt op het oplossen van concrete maatschappelijke problemen, zo zal ook een kunst die zich vrij ontwikkelt vanzelf meer mogelijkheden opleveren om de ethiek te esthetiseren dan het geval is met ‘maatschappelijk toegepaste’ kunst van groeperingen als Superflex en N55, die op artistieke wijze de bewoners van derdewereldlanden van biogastanks en lichtgewichtwoningen willen voorzien. ‘Wij gebruiken de kunstwereld als laboratorium’,[24] stellen deze kunstenaars, maar hebben dan duidelijk een ander laboratorium voor ogen dan Robert Musil die met zíjn laboratorium niet de arme, naakte, hongerige mensen maar de ziel van nieuwe kleren en voedsel wilde voorzien, dan komt de rest daar vanzelf wel achteraan.
Ook Marcel Proust gebruikt de term ‘laboratorium’ als hij het heeft over de taak en de mogelijkheden van de kunst:
Het woord laboratorium moet hier letterlijk worden verstaan: niet minder dan een chemicus of natuurkundige, en misschien alleen maar op een andere manier, zoekt de schilder en kunstenaar in het algemeen naar wetten die hij ontdekt en aanvaardt. In niet geringer mate wenst ook hij exact te zijn en zijn werkelijkheid in haar vaste structuur te doen zien.[25]
Zo’n laboratorium van de moraal zal, naast het laboratorium voor kernfysisch onderzoek, het laboratorium voor moleculaire biologie, het laboratorium voor neurofysiologie, het laboratorium voor micro-elektronica en het laboratorium voor nanotechnologie, een volwaardige plaats in de samenleving moeten innemen, als wij onze groene planeet als weldadige woonplaats in een overigens barre, lege en aan het leven vijandige ruimte willen behouden, voor onszelf, maar vooral voor ons nageslacht. Niet dat de aarde onmiddellijk het risico loopt door ons toedoen te veranderen van een levende oase in een morsdode woestenij, zoals opnamen van de planeet Mars te zien geven:
Want mochten wij bezig zijn haar onherstelbare schade te berokkenen, dan zullen wij zelf door een van de vele regelmechanismen van de natuur door onze even complexe als kwetsbare biologische structuur als eersten van de aardbodem worden verwijderd. Eén stevige pandemie of een plotselinge klimatologische verandering zal toereikend zijn om definitief met ons af te rekenen en ruimte te scheppen voor een andere, minder kwetsbare, minder schadelijke, minder schaamteloze vorm van leven zoals micro-organismen of insecten om aan een heel nieuw evolutionair avontuur te beginnen: er zijn tenslotte eeuwigheden geweest dat wij er niet waren, en als het weer met ons gedaan is zal er niets zijn voorgevallen. Dat zal, in de woorden van de Amerikaanse cultuurcriticus Douglas Rushkoff, geen bewuste vergeldingsactie van ‘moeder natuur’ zijn, omdat de natuur net zo min onze moeder is als God onze vader. De enigen op deze wereld die aantoonbaar over bewustzijn beschikken zijn wij en dat maakt het des te beschamender als we er, ondanks onze evolutionaire uitzonderingspositie, niet in zouden slagen onze zaken hier naar behoren te regelen.[26] In De tandeloze tijd schrijft A.F.Th. van der Heijden:
Je steekt je grote kop uit je moeder de wereld in, en wat je er aantreft is allemaal even vanzelfsprekend. Langsrijdende auto’s zijn even natuurlijk als de boom waaronder je kinderwagen staat. Leven is niet leren, leven is afleren. Leren afzien van die al te grote vanzelfsprekendheid. Het is een leerproces waaraan je je niet kunt onttrekken. Ademen moet − en al ademend, proevend en ruikend leer je de lucht te ontleden. De oneindigheid die je dacht te inhaleren blijkt een benauwde zuurstoftent waar al onze gassen in blijven hangen… Schoorstenen blazen de mot in de dampkring. Die boom boven mijn kinderwagen, bij voorbeeld, groeide daar helemaal niet zo vanzelfsprekend.[27]
Het enorme probleem dat er nu nog onaangeroerd bij ligt is hoe één en ander in de praktijk vorm krijgt of zal moeten krijgen: als we uit bezorgdheid zouden besluiten om een bepaalde wetenschappelijke ontwikkeling te stoppen of af te remmen − bijvoorbeeld het genetisch modificeren van voedsel of mensen, dan wel het experimenteren met virussen − dan wel het temmen van onze reislust, via welke concrete structuren en mechanismen zou dat dan moeten gebeuren? In de huidige situatie komt dat neer op het schrijven van politieke partijprogramma’s waarin beargumenteerde keuzes worden gemaakt waarover democratische besluiten genomen kunnen worden. Dat betekent dat die politici op de hoogte moeten zijn van de mogelijkheden, beperkingen en risico’s die aan de betreffende wetenschappelijke en technische of maatschappelijke ontwikkeling verbonden zijn, én van de bijbehorende ethisch-esthetische argumenten die uit de wereld van de kunst moeten worden betrokken. Dat stelt niet alleen extreem hoge eisen aan de politici – die eerst en vooral door het trekken van een massa onbenullige kiezers aan het pluche willen blijven plakken − maar ook aan al degenen die voor zichzelf moeten beoordelen wat de voorgehouden keuzes en argumenten waard zijn alvorens daar hun stem over uit te brengen. Zo bezien kan het nauwelijks bevreemden dat de belangstelling van brede bevolkingslagen voor het politieke reilen en zeilen gestaag afneemt en het democratische systeem zoals dat nu functioneert zo niet afkalft dan toch stagneert. Er lijkt nu sprake te zijn van een opleving van wat José Ortega y Gasset een kleine eeuw geleden in zijn La rebelión de las masas − in 2015 in een nieuwe Nederlandse vertaling verschenen als De opstand van de massamens[28] – beschrijft als de op drift geraakte massa’s die een grote bedreiging vormen voor de westerse cultuur. Ortega ziet in de explosieve bevolkingsgroei in Europa grote mogelijkheden en beschouwt de democratisering als een groot goed, maar constateert ook dat de massamens alleen nog maar de geneugten van de economische welvaart ambieert, zichzelf tot de maat der dingen verheft, geen autoriteit meer accepteert en er vooral trots op is dat te doen. Het boek verscheen voor het eerst in 1930, in de tijd van de nationaalsocialistische hoogtijdagen, maar geldt nog steeds voor de massale belangstelling voor het populistische gedachtegoed van hedendaagse politici, waardoor de westerse beschaving van binnenuit dreigt te worden uitgehold (zie hoofdstuk II).
Dat allemaal nog los van het gegeven dat de beslissingsmogelijkheden voor een belangrijk deel niet meer liggen bij de nationale of internationale regeringen en parlementen maar bij wereldwijde economische structuren. Mogelijk dat mondiale organisaties als Greenpeace, Amnesty International en Artsen Zonder Grenzen de ontstane leemte kunnen opvullen omdat zij, door het naar de achtergrond drijven van de eigen- en economische belangen, de capaciteit bezitten om de overbelaste ‘individuele’ kennisreservoirs te vervangen en daarbij meer vertrouwen wekken dan de reguliere politiek. Maar mogelijk is de wens hier de natuurlijke vader van de utopische gedachte.
-
Friedrich Nietzsche, uit: Sebastián López, ‘Kulturele ekonomie en representatie’, opgenomen in: Jeroen Boomgaard, Sebastián López (red.), Van het postmodernisme, SUA 1985, blz. 101-102. ↑
-
Grodzins, Rabinowitch (red.), The Atomic Age, Basic Books 1963. ↑
-
Uit: Wim Kayzer, Een schitterend ongeluk, Contact 1992, blz. 177. ↑
-
Erwin Chargaff, Das Feuer des Heraklit, Klett-Cotta Stuttgart, uit: ‘Prof. dr. Erwin Chargaff over het gemis van het weten’, NRC Handelsblad, 20 juli 1983. ↑
-
Joseph Weizenbaum, uit: O.B. Hardison, Disappearing Through the Skylight; Culture and Technology in the Twentieth Century, Viking Penguin 1989, blz. 328. ↑
-
Hendrik Casimir, ‘Natuurwetenschap en wapenwedloop’, in: Universitaire vredesdagen, Polemologisch Instituut, Rijksuniversiteit Groningen 1988, blz. 38. ↑
-
Søren Kierkegaard, Dagboeken, (red. Sybren Polet, vert. Cora Polet), De Arbeiderspers 1991, blz 89. ↑
-
Italo Calvino, Zes memo’s voor het volgende millennium, (vert. Linda Pennings), Bert Bakker 1991, blz. 106. ↑
-
Douwe Fokkema, ‘Modernismen’, in: Wayne Hudson, Willem van Reijen (red.), Modernen versus postmodernen, Hes 1986, blz. 130. ↑
-
Eliot T.S, uit: Marjoleine de Vos, ‘Kan poëzie de wereld redden?’, in: ons Erfdeel, 43e jaargang, nummer 1, 2000, blz. 19-20. ↑
-
Italo Svevo, Bekentenissen van Zeno, (vert. Jenny Tuin), Athenaeum – Polak & Van Gennep 1984, blz. 422. ↑
-
Heinar Kipphardt, De zaak J. Robert Oppenheimer, (vert. SUN), Sunschrift 148, SUN 1979, blz. 71. ↑
-
Friedrich Dürrenmatt, De fysici, uit: Roslynn Haynes, From Faust to Strangelove; Representations of te Scientist in Western Literature, The Johns Hopkins University Press 1994, blz. 283-285. ↑
-
Harry Mulisch, De ontdekking van de hemel, De Bezige Bij 1992, blz. 434-435 en blz. 900. ↑
-
Cor Schavemaker, Harry Willemsen (red.), Over het schone en de kunst van de mens, Symposion; teksten voor filosofieonderwijs, Samson 1988, blz. 136-137. ↑
-
Klaus Mann, uit: Thomas von Vegesak, De intellectuelen; een geschiedenis van het literaire engagement 1898, Meulenhoff, blz. 240. ↑
-
E. Berns, ‘Jacques Derrida’, in: Hans Achterhuis e.a. (red.): De denkers; een intellectuele biografie van de twintigste eeuw, Contact 1999, blz 589. ↑
-
Marjoleine de Vos, ‘Kan poëzie de wereld redden?’, in: ons Erfdeel, 43e jaargang, nummer 1, 2000, blz.16. ↑
-
E.M. Cioran, Gevierendeeld, (vert. Rokus Hofstede), De Arbeiderspers 1995, blz. 130. ↑
-
Friedrich Nietzsche, uit: Elrud Ibsch, ‘Nietzsches invloed op de literatuur van de twintigste eeuw’, in: De zaak Nietzsche, Gerrit Jan Kleinrensink (red.), Vriendenlust 1986, blz. 53. ↑
-
Friedrich Nietzsche, Voorbij goed en kwaad, (vert. Thomas Graftdijk), De Arbeiderspers 1983, blz. 186. ↑
-
Friedrich Nietzsche, Morgenröte 507, uit: Lou Andreas-Salomé, Friedrich Nietzsche, (vert. Léon Hanssen), De Arbeiderspers 1987, blz. 113. ↑
-
Oscar Wilde, Het portret van Dorian Gray, (vert. Max Schuchart), Prometheus 1998, blz. 58. ↑
-
Iris Diks, ‘Superflex en N55; Kunst mag de wereld weer verbeteren’, Vrij Nederland, 16-10-1999. ↑
-
S. Dresden, ‘Inleiding’ bij: Marcel Proust, Op zoek naar de verloren tijd; De kant van Swann, (vert. C.N. Lijsen, M.E. Veenis-Pieters), De Bezige Bij 1979, blz. 31. ↑
-
Douglas Rushkoff, The Children of Chaos; Surviving the End of the World as We Know it, Flamingo 1997, blz. 267. ↑
-
A.F.Th. van der Heijden, De tandeloze tijd I, Vallende ouders, Querido 1983, blz. 429. ↑
-
José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Athenaeum 2015. ↑