INTERMEZZO II

Schrijvers en geschriften uit het Interbellum

Oswald Spengler

Spengler werd in 1880 geboren in het Duitse Blankenburg in het gezin van een redelijk gesalarieerde, maar emotioneel afstandelijke postbeambte die gewoon doen al gek genoeg vond en een duidelijke afkeer had van intellectueel en elitair gedoe, reden voor Oswald om zich in zijn eigen fantasiewereld terug te trekken. In zijn jonge jaren leed hij – vergelijkbaar met zijn niet alleen inhoudelijk maar ook qua schrijfstijl grote voorbeeld Friedrich Nietzsche, inclusief het overvloedige gebruik van cursiveringen en uitroeptekens − aan migraine en een kwakkelende lichamelijke gezondheid, waardoor er van de grootse plannen waarvan hij droomde aanvankelijk maar weinig terecht kwam. Andere helden waren de Noorse toneelschrijver Henrik Ibsen, de componist Richard Wagner en de bioloog Ernst Haeckel, met wie hij zijn in die tijd gebruikelijke weerzin tegen het saaie en hypocriete burgerlijke leven van zijn ouders gemeen had.[1]

Op zijn tiende verhuisde de familie met Oswald naar Halle waar hij het gymnasium bezocht en een klassieke opleiding in Grieks, Latijn, wiskunde en natuurwetenschappen ontving. Daar leerde hij het werk van Nietzsche en Goethe kennen, ontwikkelde er belangstelling voor poëzie, theater en muziek en produceerde ook zelf het een en ander aan kunstuitingen waaruit bleek dat hij over meer enthousiasme dan talent beschikte. Na de dood van zijn vader in 1901 bezocht hij de universiteiten van München, Berlijn en Halle, wat hij kon bekostigen uit de nalatenschap van een tante. In 1904 werd zijn doctoraalscriptie over de duistere Griekse denker Heraclitus – ‘Oorlog is de vader van alles’ – afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing en referenties, een euvel dat hem de rest van zijn leven zou blijven achtervolgen en een verdere academische carrière in de weg stond. Maar voor een tweede examen − over de ontwikkeling van het oog bij hogere dieren − slaagde hij wel, waarmee hij onderwijsbevoegdheid en een mogelijke bron van inkomsten verwierf.

Over zijn tijd als leraar aan diverse scholen in Saarbrücken, Düsseldorf en Hamburg valt weinig anders te vertellen dan dat hij zijn taak naar behoren uitvoerde, maar er weinig bevrediging in vond. Na zijn moeders dood in 1911 gaf hij het lesgeven dan ook opgelucht op en verhuisde naar München, waar hij alweer van een kleine erfenis een eenvoudig en teruggetrokken leven als een onafhankelijke denker kon leiden – zonder levenspartner en aanvankelijk zelfs zonder het gezelschap van boeken − en waar hij tot aan zijn dood in 1936 zou blijven wonen. Hij begon er aan het schrijven van een boek over de Europese politieke situatie in die dagen – een versnellende wapenwedloop, het geografisch insluiten en isoleren van Duitsland door een verdrag tussen omringende landen, een opeenvolging van internationale crises, een toenemende polarisatie tussen de naties – en waartoe dat zou kunnen leiden, toen hij plotseling werd getroffen door het inzicht dat de Europese cultuur noodzakelijk en onherroepelijk op weg was naar de ondergang.[2] Door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914 voelde hij zich nog extra in die mening gesterkt:

Op dat moment kwam de oorlog me voor als een ophanden zijnde dreiging, maar tegelijk als een onontkoombare uiting van een historische crisis, en ik beschouwde het als mijn taak om dat te begrijpen door een onderzoek van de geest van de voorgaande eeuwen − niet jaren. Daarna zag ik het heden − de naderende Wereldoorlog − in een totaal ander licht. Er was niet langer sprake van een toevallige samenloop van omstandigheden als gevolg van nationalistische gevoelens, persoonlijke omstandigheden of economische motieven, maar van een soort historische verandering of faseovergang die zich voordeed binnen een omvangrijk historisch organisme, en waarvan de richting al honderden jaren geleden was bepaald.[3]

Voor het volvoeren van die taak had hij een nieuw soort sceptische wijsbegeerte nodig, waarbij hij zich hoofdzakelijk baseerde op het gedachtegoed van Goethe en Nietzsche: ‘De laatste faustische filosofie die West-Europa zal kennen.’[4]

Wegens een probleem met zijn hart werd Spengler afgekeurd voor militaire diens en kon hij zich volledig toeleggen op zijn schrijfwerk, maar omdat hij een groot deel van zijn geld door verkeerde beleggingen was kwijtgeraakt verzeilde hij in extreem armlastige omstandigheden en was hij vaak genoodzaakt bij flakkerend kaarslicht te werken. Toch wist hij het boek te voltooien waarvan het eerste deel met de titel Der Untergang des Abendlandes (De ondergang van het Avondland) verscheen in de zomer van 1918, tegelijk met de nederlaag en de totale ineenstorting van Duitsland.

A picture containing company name

Description automatically generated

Tot grote verrassing van hemzelf en zijn uitgever werd het boek een enorm internationaal succes – in 1926 waren er honderdduizend exemplaren verkocht − ondanks de vaak niet malse kritieken van professionele historici op het pretentieuze, maar amateuristische en onwetenschappelijke werk, waarin veel feitelijke onjuistheden stonden. Het boek ontleende zijn populariteit in de eerste plaats aan de verklaring die het geeft voor de grootste Europese ramp tot dan toe als onafwendbaar onderdeel van de wereldgeschiedenis, wat vooral voor de als schuldigen aangewezen Duitsers een pleister betekende op de diepe wond die door de vernederende vrede van Versailles was toegebracht. De verdere kritieken waren divers: Thomas Mann kreeg bij het lezen van Spenglers boek eerst hetzelfde opwindende gevoel als toen hij Arthur Schopenhauers De wereld als wil en voorstelling las, maar later raakte hij er steeds minder over te spreken en noemde hij de schrijver ‘Nietzsches na-aper’. Max Weber noemde Spengler ‘een zeer ingenieuze en geleerde dilettant’, Ludwig Wittgenstein kon zich wel vinden in Spenglers pessimisme, en Ernst Cassirer schreef dat na de Eerste Wereldoorlog alleen de titel van het boek al tot zijn verbeelding had gesproken:

In die tijd waren we ons er wel van bewust dat er iets helemaal verrot was in de door ons zo hooglijk geprezen staat van de Westerse beschaving. Spenglers boek drukte op een scherpe en indringende manier dit algemene gevoel van onbehagen uit.[5]

Nietzsches zuster Elisabeth was zo onder de indruk van het boek dat zij er voor zorgde dat Spengler er de prestigieuze Nietzsche Prijs voor kreeg en nodigde hem uit toe te treden tot de redactie van het Nietzsche-archief.[6] Maar er waren ook critici die Spengler eenvoudig als krankzinnig beschouwden: Karl Popper schreef dat het boek nergens toe leidt, en de logisch-positivisten en neokantianen verwierpen de basisstelling dat er een noodzakelijke structuur en betekenis schuilt in de wereldgeschiedenis.

Aparte vermelding verdient de in 1889 geboren Engelse historicus Arnold Toynbee die eenzelfde project als Spengler voor ogen stond:

Ik ben me bewust van een zekere negatieve kijk op de westerse beschaving en heb vaak geprobeerd uit te vinden waarom dat zo is. Deels is het een gevolg van het gevoel dat de Oude Wereld het werkelijke thuis van de menselijke geest is, en dat wat er daarna kwam alleen maar tot droefenis stemt – zoiets als potjeslatijn.[7]

Toen Toynbee het eerste deel van Spenglers boek anderhalf jaar na de verschijningsdatum cadeau kreeg dacht hij dat al het gras hem voor de voeten was weggemaaid. Maar toen hij besloot om zelf toch door te gaan bleek zijn eigen tussen 1934 en 1961 verschenen twaalfdelige werk A Study of History een even grote bestseller.[8] Het belangrijkste verschil tussen beide werken is dat Spengler een achttal ‘rijken’ zag opbloeien en ondergaan, terwijl Toynbee het veel gedetailleerder over 26 ‘beschavingen’ heeft.

A picture containing qr code

Description automatically generated

Ook vermeldenswaard in dit verband is dat Toynbee tijdens een bezoek aan Berlijn in 1936 werd uitgenodigd voor een persoonlijk onderhoud met Adolf Hitler en toen van hem te horen kreeg dat Duitsland geen enkele interesse had in het stichten van een groter rijk en hoopte op een goede samenwerking met de Britten. Deze boodschap heeft Toynbee in een vertrouwelijk memorandum aan de eerste minister Neville Chamberlain overgebracht,[9] en besloot deze twee jaar later het Verdrag van München met Hitler te tekenen, waarin het Tsjechische Sudetenland aan de Duitsers werd overgedragen, in de overtuiging dat het wat de Duitse geografische ambities betreft daarmee wel klaar zou zijn. In 2022 deed zich een vergelijkbare situatie voor in verband met de Vladimir Poetins aanspraken op (delen van) Oekraïne en waren we dus gewaarschuwd.

Wegens zijn mislukte academische carrière vond Spengler zelf de meeste genoegdoening in het aanbod dat hij kreeg om hoogleraar wijsbegeerte aan de Universiteit van Göttingen te worden, wat hij niettemin afwees omdat hij zich volledig aan het schrijven wilde wijden. In 1922 kwam hij met een herziene editie, het jaar daarna verscheen het tweede deel en al zijn verdere werk bestaat uit het uitwerken van thema’s die hij in De ondergang al had aangekaart.[10] Als zwaarste punt van kritiek moet vermeld worden dat hij de geschiedenis heeft beschreven als een soort ewige Wiederkehr, een noodzakelijk en onontkoombaar gebeuren. In essentie betekent die zeer fatalistische houding dat we nooit meer ergens iets aan zouden hoeven te doen, niet aan het klimaatprobleem, de bescherming van het milieu, de opkomst van het populisme of de dreiging van een nieuwe oorlog met kernwapens. Tegenwoordig lijken we meer gebaat te zijn bij het standpunt van zijn Engelse tijdgenoot, schrijver en filosoof en bedenker van de priester-detective Father Brown Gilbert K. Chesterton, die schreef dat de kosmos geen klok is die vanzelf afloopt, maar dat de wereld is wat wij ervan willen maken.

Spengler bracht de rest van zijn leven door in zijn appartement in München met het luisteren naar Beethoven, het lezen van Molière en Shakespeare, het verzamelen van oude wapens en het aanleggen van een uit duizenden boeken bestaande bibliotheek, afgewisseld met wandelingetjes in het Harzgebergte en een enkel reisje naar Italië. Hij bleef van mening dat hij het bij het rechte eind had en dat hij leefde in de nadagen van zijn beschaving, die hij niettemin hooglijk waardeerde. De ontzaglijke hoeveelheid kennis die hij op alle gebieden van de cultuur – wetenschap, kunst, filosofie, politiek, mythologie, godsdienst, geschiedenis − tot zich had genomen en verwerkte in zijn publicaties maakt hem, mislukt als kunstenaar en wetenschapper, tot een zeldzaam voorbeeld van een homo universalis met een breed uitwaaierende geest, wat hem tot bijzondere inzichten bracht. In het voorjaar van 1936, drie weken voor zijn zesenvijftigste verjaardag en kort voor hij overleed aan een hartaanval, schreef hij met verrassend vooruitziende blik in een brief aan een hoge Duitse functionaris dat zijns inziens het Derde Rijk het volgende decennium niet meer zou volmaken, precies negen jaar voor de totale ineenstorting aan het eind van de Tweede Wereldoorlog.[11]

De ondergang van het Avondland

Spenglers belangrijkste boek is vanwege de literaire ‘nietzscheaanse’ schrijfstijl boeiend om te lezen, maar in deze ‘onwetenschappelijke’ toegankelijkheid lag ook het grootste bezwaar van zijn professionele critici. Zelf noemde hij zijn benadering van de geschiedenis ‘fysiognomatisch’ (gelaatkundig), waarmee hij bedoelde dat de gebeurtenissen recht voor zijn raap moeten worden aanschouwd om te kunnen worden begrepen, en niet van achter het wetenschappelijke masker van zijn professionele vakgenoten, waarmee – zoals Arthur Schopenhauer had uitgelegd – wel de feitelijke buitenkant maar niet de verborgen binnenkant van de wereld kan worden waargenomen. De fundamentele vergissing die de historici maakten was dat ze de geschiedenis bekeken op de objectieve manier van de fysicus en dat de menselijke cultuur als net zo’n verschijnsel werd gezien als elektriciteit of zwaartekracht en ook op diezelfde manier geanalyseerd kon worden.[12] Spengler was ervan overtuigd dat hij op zijn hermeneutische, invoelende of verstehende dan wel fysiognomatische manier – die ook door een aantal van zijn tijd- en landgenoten onder wie Martin Heidegger werd voorgestaan (zie hoofdstuk VIII)− beter in staat zou zijn ‘het raadsel van de geschiedenis’ te ontcijferen zonder onwetenschappelijk te worden, ook of juist als het aankwam op voorspellingen over toekomstige gebeurtenissen:

Zit er een logica in de geschiedenis? Is er, naast alle toevalligheid en onberekenbaarheid van de afzonderlijke gebeurtenissen, iets dat we een metafysische structuur van de historische mensheid kunnen noemen, iets dat wezenlijk onafhankelijk is van de uiterlijke vormen – sociale, spirituele en politieke – die we zo duidelijk waarnemen? Zijn deze gebeurtenissen eigenlijk niet secundair of van dat iets afgeleid? Biedt de wereldgeschiedenis aan het onderzoekende oog geen grote karakteristieken, steeds weer opnieuw, met voldoende constantheid om zekere conclusies te rechtvaardigen?[13]

Om te beginnen moet volgens Spengler het eurocentrische idee worden losgelaten dat de Westerse beschaving volgens de standaardopvatting een progressieve, lineaire ontwikkeling doormaakt, in de lijn van Grieks, Romeins, middeleeuws en renaissancistisch naar modern: ‘een ongelooflijk oppervlakkig en betekenisloos schema.’ In plaats daarvan stelt hij een ‘copernicaanse revolutie’ voor in het denken over de geschiedenis, in die zin dat niet alles in een ptolemaeisch beeld om de centrale Europese cultuur draait, maar dat alle hoge culturen als zelfstandige planeten een vergelijkbare cyclische ontwikkeling doormaken:

Het systeem dat ik in dit werk daarvoor in de plaats stel beschouw ik als de copernicaanse ontdekking op historisch gebied, in die zin dat het geen bevoorrechte positie aan de klassieke – Griekse en Romeinse − of de westerse cultuur toekent ten opzichte van de culturen van India, China, Egypte, de Arabieren, Mexico: afzonderlijke dynamische werelden die wat betreft de omvang even zwaar meetellen in het algemene beeld van de geschiedenis als de klassieke cultuur dat doet en die geregeld overstijgt als het gaat om spirituele grootheid en groeiende macht.[14]

Ieder van de acht hoge culturen beschikt over een eigen ‘oersymbool’ dat vooral in de kunst maar ook in de filosofie, de wetenschap, de economie en de politiek tot uitdrukking komt.[15] Het oersymbool van de klassieke cultuur is de apollinische ziel, die van de Arabieren de magische ziel en die van het Westen de faustische ziel die – ontstaan omstreeks het jaar 1000 − zichzelf in tegenstelling tot de andere culturen de tragische opdracht heeft gegeven naar het onbereikbaar hoogste te streven, wat altijd onvervuld zal blijven.[16] Dat streven komt in de muziek tot uitdrukking in het ontstaan van de polyfonie na de gregoriaanse eenstemmigheid, in de schilderkunst in de ontwikkeling van het perspectief met een verdwijnpunt op de horizon na de effen gouden achtergrond in de religieuze kunst van de Middeleeuwen,[17] en in de architectuur in de naar de hemel reikende structuur van kathedralen die het karakter heeft van een loofwoud met hoge bomen zoals die voorkomen in de noordelijke vlakten, met mysterieus en rusteloos fluisterend gebladerte en boomtoppen die worstelen om aan de aarde te ontstijgen.[18] Ook blijkt de faustische ziel uit het in de wiskunde ingevoerde begrip ‘oneindigheid’ − wezenlijk verschillend van de oneindigheid in het Arabische en Indische wereldbeeld[19] − dat is opgenomen in het typisch westerse concept van de eeuwig durende tijdstroom van de geschiedenis en de door Plato geëiste hang naar absolute waarheden:

Wat het Westen tot nu toe heeft gezegd en gedacht over de problemen van ruimte, tijd, beweging, getal, wil, huwelijk, eigendom, tragedie en wetenschap is altijd beperkt en twijfelachtig gebleven, omdat men altijd naar de antwoorden op de vragen heeft gezocht. Men heeft nooit ingezien dat een veelheid aan vragenstellers betekent dat er ook vele antwoorden zijn.[20]

Daarom vertegenwoordigt ieder bewust levend wezen voor Spengler een eigen legitieme werkelijkheid waarvan hij zelf de kern uitmaakt en bestaan er net zoveel werelden als er bewuste wezens zijn. Tegelijk volgt daaruit hoe het er voorstaat met de universele geldigheid of het absolute waarheidsgehalte van de waarden die een hoge cultuur uitmaken en vindt hij het aanmatigend om te denken dat we ooit ‘de Waarheid’ zullen kennen in plaats van ‘antropomorfische’ begrippen, omdat er geen andere begrippen bestaan, waarmee hij zich een waardige leerling van zijn leermeester Hans Vaihinger betoont. De bewering dat ‘de mens God naar zijn eigen evenbeeld heeft geschapen’ geldt niet alleen voor elke godsdienst, maar ook voor alle fysische theorieën, ondanks de reputatie dat die op feiten gebaseerd zouden zijn.[21]

‘Wij leven en als we iets waarnemen leeft wat we waarnemen met ons mee’, schreef Spengler,[22] en daarom moeten ook de hoge culturen worden beschouwd als levende ‘superorganismen’ die alle fasen van het bestaan – geboorte, groei, volwassenwording, verval en dood – of de seizoenen van het jaar – lente, zomer, herfst en winter – of het verloop van de dag van ochtendgloren tot avondrood en het duister van de nacht doormaken, en de westerse cultuur vormt daarop geen uitzondering. Aanvankelijk ‘waait er een lentewind’, maar na de volle bloei van de zomer breekt de herfst aan en treedt het verval in, waarbij de ziel verlangend terugblikt op de kindertijd en zichzelf uit een al te lang durend daglicht terug wenst in het mysterie van de duisternis, in de baarmoeder, in het graf.[23] De opkomst en ondergang komen in alle aspecten van de cultuur tot uiting, dus ook in de geschiedenis van de westerse kunst, die geen op vooruitgang gebaseerde lineaire ontwikkeling doormaakt, maar net als de gehele cultuur op zijn laatste benen loopt. Wat vandaag de dag aan kunst wordt vervaardigd, schreef Spengler, of het nu de muziek na Wagner is of de schilderkunst na Manet, geeft blijk van onmacht en onoprechtheid:

Een ding is duidelijk: elke hedendaagse kunstopleiding kan de deuren sluiten zonder dat de kunst daar enige last van zal ondervinden. In onze wereldsteden vindt een opeenvolging plaats van artistieke schijnvertoningen, persoonlijke eigenaardigheden, ‘nieuwe stijlen’, ‘onverwachte mogelijkheden’, theoretische kletspraat, pretentieus modieuze kunstenaars, gewichtheffers met strokartonnen halters – de ‘geletterde man’ in plaats van de Dichter, de schaamteloze klucht van het expressionisme door de kunsthandel gebracht als ‘fase in de kunstgeschiedenis’. En zo is het geweest in de laatste fase van alle Culturen.[24] In plaats van een lineaire ontwikkeling stel ik een Lotsbestemming van de kunst voor, aangenomen dat de kunsten organismen binnen de Cultuur zijn, organismen die geboren worden, rijpen, oud worden en voor altijd sterven.[25]

Ook wat de wetenschappelijke ontwikkelingen betreft is volgens Spengler het einde van de mogelijkheden bereikt, zonder dat de knappe koppen van de natuurkunde zich dat bewust zijn of er iets tegen zouden kunnen ondernemen, omdat er ook hier sprake is van een historische noodzakelijkheid. Het opvallende daarbij is dat hij – en vele anderen met hem − dat op haast panische wijze meent te moeten concluderen aan de hand van ontwikkelingen die later zijn herkend als revolutionaire doorbraken die de wetenschap juist totaal nieuwe impulsen en perspectieven heeft opgeleverd: de kwantummechanica, de relativiteitstheorieën en het gebruik van statistische methoden, met name in de thermodynamica, waarmee door de invoering van het begrip entropie als Tweede Hoofdwet de uiteindelijke warmtedood van het heelal wordt voorspeld (zie hoofdstuk XI):

Vanuit ons hedendaagse standpunt is duidelijk te zien dat het een aflopende zaak betreft.[26] Onze grote tijd is de negentiende eeuw geweest. Geleerden van het formaat van Gauss, Humboldt en Helmholtz waren er rond 1900 niet meer. Alle grote meesters in de natuurkunde, de scheikunde, de biologie en de wiskunde zijn gestorven, en wat we nu beleven is het decrescendo van briljante arenlezers die onze kennis bewaren, herschikken en afronden.[27]

Spenglers ‘theorie van alles’

Maar voor het doek definitief valt heeft de faustische ziel een nog niet eerder gespecificeerde en misschien wel onmogelijke taak te volbrengen. Er moet een morfologie van de exacte wetenschappen geschreven worden, waarin uit de doeken wordt gedaan hoe alle wetten, concepten en theorieën met elkaar samenhangen, en wat ze betekenen in de levensloop van de faustische cultuur. Deze nieuwe beschouwing van de theoretische natuurkunde, de scheikunde, de astronomie en de wiskunde zal de definitieve verovering van het mechanistische wereldbeeld door een intuïtieve, meer religieuze visie op de wereld betekenen, een laatste ‘fysiognomisch’ meesterwerk. In Spenglers visie zullen de verschillende wetenschappen elkaar steeds dichter naderen tot een totaal samenvallen van de resultaten. Het streven zal zijn aan de ene kant een systeem van getallen voort te brengen dat bestaat uit een paar basisformules, en aan de andere kant een klein groepje theorieën dat uiteindelijk de lentemythen in een modern jasje zullen inhouden. Een dergelijke toenadering is tot op heden nog niet waargenomen, constateert Spengler, om de eenvoudige reden dat er sinds Kant geen filosoof meer is geweest die de problemen van alle exacte wetenschappen kon overzien.


Het doel waar dit alles naar streeft, en waarvoor in het bijzonder iedere natuurvorser in zichzelf een verlangen aanwezig voelt, is het bereiken van een zuivere getalsmatige transcendentie, de totale verovering van wat zich zichtbaar aan ons voordoet en de vervanging daarvan door een voor de leek onbevattelijke beeldtaal waarin alle faustische wijsheid in een overkoepelend systeem van morfologische betrekkingen is opgelost.[28] Deze ‘theorie van alles’ zal zich ontwikkelen tot een enkele wereldhervormende wetenschap die de grote erfenis van de faustische ziel voor alle culturen tot nu toe zal betekenen, een legaat dat de erfgenamen mogelijk niet eens als zodanig zullen herkennen.[29]

Comparatieve geschiedenis

De overeenkomstige ontwikkelingen waar alle hoge culturen of beschavingen doorheen gaan maken een vergelijkende studie tussen de verschillende culturen mogelijk:[30]

Culturen behoren, net als planten en dieren, tot de levende natuur van Goethe, en niet tot de dode natuur van Newton. Ik zie de wereldgeschiedenis als een beeld van eindeloze formaties en transformaties, als een schitterend komen en gaan van organische vormen. Professionele historici daarentegen zien het als een soort van lintworm die voortdurend bij zichzelf het ene tijdvak na het andere aaneenrijgt.[31]

Daarbij zijn de overeenkomsten die Spengler tussen de verschillende culturen ziet vaak even verrassend als fraai: ‘Kathedraal en orgel vormen net zo’n symbolische eenheid als tempel en standbeeld.’[32] Door het geheel eigen karakter is het bijvoorbeeld verkeerd de Grieks-Romeinse wiskunde te zien als een voorfase van westerse wiskunde, omdat de klassieke mens een complete wiskunde ontwikkelde voor zijn eigen doelstellingen: ‘Dat is alleen niet zo voor ons.’[33]

Na de dynamische fase van vervolmaking bereikt de cultuur de eindtoestand van ‘beschaving’ die noodzakelijk wordt gevolgd door verval en ondergang. Deze beschavingsfase wordt gekenmerkt door sociale onrust, massabewegingen, crises, voortdurende oorlogen en het ontstaan van megasteden die het omringende platteland ontzielen. De bewoners van de megasteden zijn slimme, maar ontwortelde en materialistische ziel- en goddeloze massamensen die minachting voelen voor de mensen van het platteland en niets anders verlangen dan brood en spelen.[34] Wat voor de plattelandsmens het huis is als symbool voor zijn gevestigde bestaan, is de stad voor de cultuurmens die een afkeer heeft van de wortels van de ziel en zichzelf ervan bevrijdt:[35]

En dan ontstaat de gigantische megapolis, de stad-als-wereld, die zich nergens anders om bekommert dan zichzelf en het plattelandsbeeld wil vernietigen.[36] Nu beginnen de oude volgroeide steden met hun gotische kern van kathedraal, stadhuis en door hoge gevels geflankeerde straten, met hun oude stadsmuren, torens en poorten, omgeven door barokke ringen van lichtere en elegante patriciërshuizen, naar alle kanten uit te dijen en overdekken het platteland met vormeloze massa’s van eenvormige barakwoningen en utiliteitsgebouwen en vernietigen het nobele karakter van het verleden.[37]

Geld wordt de machtigste factor, tegelijk met diens handlangers: de democratie en de media,[38] maar de heerschappij daarvan wordt afgebroken door de massamens die er tegen in opstand komt en door de enkeling die de cultuurziel heeft behouden. Deze fase loopt uit op het tijdperk van het ‘caesarisme’ – een gewelddadige periode die minstens twee eeuwen duurt en in alle grote culturen plaatsvindt[39] −, waarin geholpen door de chaos de meeste macht in handen komt van enkele grote mannen, de democratie zijn einde vindt en de autoriteit van plicht, eer en bloed terugkeert. De caesars – van wie Napoleon Bonaparte slechts een voorafschaduwing is − strijden met elkaar om de heerschappij over de aarde, de onwetende en ongeïnteresseerde massamensen verlaten de megasteden en keren terug naar een ‘tweede soort’ religiositeit en de landarbeid van hun voorouders in de eeuwen daarvoor. De hele piramide verdwijnt, verkruimelt vanaf de top te beginnen bij de wereldsteden en tenslotte de hele staat, waarna de steden leeg staan op een kleine bevolkingsgroep na die de stenen wereld bewoont zoals de holbewoners in de Steentijd hun grotten, maar uiteindelijk gedoemd is ten onder te gaan in zelfvernietiging.[40]

Nu kan er een nieuwe cultuur ontstaan die zich met een eigen oersymbool, maar volgens hetzelfde stramien ontwikkelt en, na een gemiddelde levensduur van ongeveer duizend jaar, ook weer te gronde zal gaan. Dat maakt de gang van de geschiedenis redelijk voorspelbaar, wat volgens Spenglers millenaristische opvatting voor ons betekent dat de westerse beschaving omstreeks het jaar 2000 in haar eindtijd terecht zal zijn gekomen. Geen wonder dat met de publicatie van de Ondergang, het aansluiten bij de algemene apocalyptische gevoelens in die tijd en de juiste voorspellingen kort daarna, de gemoederen behoorlijk in beroering werden gebracht.

De strijd tussen de seksen

Een aspect van Spenglers denken dat karakteristiek is voor zijn tijd en nadere aandacht verdient is zijn visie op de vrouw. Met de ondergang van de steden en de staat is ook de ‘grote’ geschiedenis tot een eind gekomen en heeft zichzelf vermoeid te slapen gelegd. Het tijdloze dorp verschijnt weer en daarmee het eeuwige boerenvolk dat kinderen voortbrengt en Moeder Aarde bewerkt en bezaait,[41] waarmee de voortgang wordt verzekerd van het leven dat het onbegrijpelijke geheim van de verdeling in twee geslachten bevat. Reeds in de planten- en dierenwereld doet zich een scheiding voor tussen het vrouwelijke dat het bestaan is, en het mannelijke dat zich manifesteert en het bestaan gaande houdt.

De man ondergaat het lot en begrijpt de causale logica van de wording, de vrouw daarentegen is het lot en de tijd zelf, en de causale logica zal haar altijd vreemd blijven. De vrouw is de zieneres, niet omdat ze de toekomst kent, maar omdat zij de toekomst is, zij is zelf het orakel en het is de tijd die door haar spreekt. De man maakt geschiedenis, en de vrouw is geschiedenis en dat gaat niet samen zonder de tragische strijd om de macht. De vrouw behaalt haar overwinningen in het kraambed: reeds bij de Azteken werd zij als zij stierf omgeven met dezelfde eerbewijzen als de op het slagveld gesneuvelde held. De strategie van de vrouw is altijd gericht op de verovering van de man die haar het moederschap kan bezorgen, en in de eerste plaats de vader is van haar zoon, terwijl de man de zoon wil als zijn zoon, als erfgenaam en drager van zijn bloed en de historische traditie waartoe hij behoort. Deze ondergrondse en fundamentele strijd tussen de geslachten is al aan de gang sinds er geslachten bestaan en zal – ‘stil, bitter, verraderlijk, meedogenloos en zonder vergeving’ − altijd doorgaan.

Die strijd is van een totaal andere orde dan de door vrouwen verafschuwde oorlogen die mannen onderling uitvechten en die haar zoons van haar afnemen. Er is liefdeslyriek en er is oorlogslyriek, er zijn liefdesdansen en er zijn krijgsdansen en er bestaan ook twee soorten tragedie – Othello en Macbeth − en niets in de politieke wereld van de mannen is ook maar enigszins te vergelijken met de grondeloze wraak en vergelding van een Clytemnestra, Medea of Kriemhild. Net zo bestaan er twee soorten lot, twee soorten oorlog, twee soorten tragedie: publieke en private, en niets kan deze tweespalt in de wereld verhelpen. Er is een publiek leven en een privé leven, er zijn publieke wetten en privé wetten, er is een openbaar en een huiselijk leven, wat het scherpst tot uitdrukking komt in de tegenstelling tussen de Staat en de Familie.[42]

Nationaalsocialisme

Na de publicatie van het eerst deel van De ondergang schreef Spengler een klein boekje met de titel Pruisendom en socialisme waarin hij stelt dat conservatieven en socialisten zich moeten verenigen onder de vlag van een ‘waarlijk socialisme’ in plaats van steeds met elkaar overhoop te liggen. Daarmee doelde hij niet op het ‘gruwelijke’ materialistische socialisme van Karl Marx, maar socialisme op basis van ethiek, discipline en organische hiërarchie in plaats van ‘geld’ of ‘kapitalisme’. In essentie liep zijn opvatting vooruit op het nationaalsocialisme, maar dan zonder het volkse racisme en anti-intellectualisme dat daar bij ging horen. Een decennium later publiceerde hij ook nog Mens en techniek waarin hij voorspelt hoe het met de ontwikkeling van de techniek in het Westen zal aflopen. Daarin waarschuwt hij de Europeanen – of het boreale blanke ras – voor het gevaar dat de andere rassen de techniek, maar vooral de wapens zullen overnemen en daarmee de westerse cultuur vernietigen, en verkondigt hij in dat verband zijn veel aangehaalde uitspraak: ‘Optimisme is lafheid.’

Er is veel in Spenglers denken te vinden dat hem tot een proto-nazi maakt: zijn roep om autoriteit, zijn hekel aan ‘decadente’ democratie, zijn verheerlijking van de Pruisische geest, zijn visie op aan geboortegrond gebonden ‘bloed’, en zijn idee dat oorlogen en politieke crises een wezenlijk deel van het leven uitmaken, waarbij het niet eens om de overwinning gaat maar om de strijd.[43] Daar staat tegenover dat hij weigerde in te gaan op verschillende verzoeken van Joseph Goebbels om openbare voordrachten te houden en, anders dan Martin Heidegger, ondanks herhaalde smeekbeden van partijbonzen, nooit lid is geworden van de nationaalsocialistische beweging die hij vergeleek met een kinderachtige troep die gefascineerd is door marcherende muziekkorpsen, nationalistische leuzen en speelde met macht, zonder enig idee te hebben wat dat inhield. In zijn persoonlijke aantekeningen wees hij het antisemitisme van de nazi’s volstrekt van de hand:

Hoeveel afgunst over de kwaliteiten van andere mensen ligt er in het licht van de eigen tekortkomingen verborgen in het antisemitisme, en het liever willen vernietigen van zaken en vaardigheden dan er Joden mee bezig zien is een gevaar voor de natie. Idioot.[44]

Over Adolf Hitler – met wie hij tijdens een bezoek aan de uitvoering van Richard Wagners Ring der Nibelungen bij de Festspiele in Bayreuth in 1933 een langdurig maar ‘inhoudelijk zeer teleurstellend’ gesprek voerde – heeft hij gezegd dat Duitsland geen heldentenor nodig had, maar een echte held. In De jaren des onderscheids, dat hij in datzelfde jaar publiceerde, schrijft hij weliswaar verlangend te hebben uitgekeken naar de nationaalsocialistische revolutie, maar dat die uiteindelijk teveel gebaseerd bleek op luchtkastelen en door de beperking tot Duitsland te weinig gericht was op Europa, wat vijandige krachten in het buitenland zou opwekken en aanleiding kon geven tot een nieuwe oorlog, waarna het boek door de Duitse autoriteiten werd verboden.[45]

Wat wel weer tegen Spengler pleit is dat hij in zijn zeer omvangrijke Ondergang de naam van Albert Einstein niet noemt en er ook opvallend veel moeite voor heeft gedaan om dat te vermijden. Zo besteedt hij in het eerste hoofdstuk De betekenis van getallen, over de geschiedenis van de wiskunde in de diverse culturen, wel aandacht aan de meetkunde van de gekromde ruimte die aan de basis ligt van Einsteins relativiteitstheorieën, maar brengt die niet met de beroemde Joodse natuurkundige in verband.[46] Erger nog wordt het als hij verderop in het boek schrijft dat ‘de theorie van de zwaartekracht, die sinds Newton als onaantastbaar waar wordt beschouwd, nu is herkend als een tijdgebonden en wankele hypothese’ zonder te vermelden van wie dat idee afkomstig is. Helemaal bont maakt hij het als hij een van Einsteins belangrijkste ontdekkingen, dat de massa van een voorwerp niet constant is maar afhangt van de snelheid waarmee het beweegt, toeschrijft aan twee andere grote geleerden, Max Planck en Niels Bohr, die er hoegenaamd niets mee van doen hadden:

Sinds Newton is de aanname van constante massa onbetwist geldig. Maar de kwantumtheorie van Planck en de conclusies die Niels Bohr daaraan verbond met betrekking tot de fijnstructuur van het atoom hebben deze aanname vernietigd.[47]

De reden voor dit pijnlijke vertekenen en doodzwijgen – ‘Heinrich Hertz is de enige Jood tussen de grote natuurkundigen in het recente verleden, en ook de enige die geprobeerd heeft het dilemma van de mechanica op te lossen door het elimineren van het begrip kracht’[48] − ligt in de banvloek die de nazi’s hadden uitgesproken over Einsteins Judenphysik, en ook wisten te voorkomen dat hij, vanwege zijn in 1905 en 1915 geformuleerde relativiteitstheorieën, in 1920 de Nobelprijs voor natuurkunde zou krijgen. Om dezelfde reden werd er in het jaar daarna helemaal geen Nobelprijs voor de natuurkunde uitgereikt, en toen Einstein de prijs in 1922 uiteindelijk toch kreeg, was dat niet voor zijn relativiteitstheorieën, maar voor zijn ontdekking van het foto-elektrisch effect.

Gespeend van nationalistische gevoelens was Spengler zeker niet. Hij noemde Gottfried Leibniz met voorbijzien van diens even beroemde (gedeeltelijke) tijdgenoten René Descartes, Baruch Spinoza en Isaac Newton, ‘zonder enige twijfel’ het grootste intellect van de westerse filosofie, Goethe was een geestelijke gigant die overal verstand van had – de wereldpolitiek, de problemen van de wereldsteden, het kapitalisme, de toekomst van de staat, Rusland, wetenschap en techniek − met wie niemand zich kon meten,[49] en zijn grenzeloze bewondering voor de ongeëvenaarde inzichten van Immanuel Kant zijn hiervoor al genoemd.

Tussendoor, in 1924, heeft Spengler zich nog zelf even actief bezig gehouden met de politiek, maar die poging mislukte totaal, omdat hij, in termen van Plato’s ‘koning-filosoof’, wel filosoof was, maar allerminst een koning. Hij bleef het als zijn belangrijkste taak beschouwen om in afzondering een allesomvattend metafysisch werk te schrijven, waartoe de dertienhonderd bladzijden van De ondergang alleen maar de aanzet hadden gegeven, maar verder dan een – voor het eerst in 1965 uitgegeven − verzameling aforismen met de titel Fundamentele vragen is het niet gekomen. Niettemin is zijn invloed ongehoord groot geweest: tot zijn verklaarde bewonderaars of navolgers van allerlei nationaliteiten behoren Martin Heidegger, Ludwig Wittgenstein, Theodor Adorno, Ernest Hemingway, Henry Miller, F. Scott Fitzgerald, H.G. Wells, Malcolm Lowry, William Yeats, Arnold Toynbee, Oskar Kokoschka, Wilhelm Furtwängler, Fritz Lang, William Burroughs, Jack Kerouac en Allen Ginsberg, maar zeker José Ortega y Gasset en Johan Huizinga, en ook tegenwoordig is de belangstelling voor zijn werk weer groeiende. De verklaring daarvan is te vinden in het historisch begrijpelijk maken van het anders onbevattelijke gebeuren in en rond de Eerste Wereldoorlog en de waarschuwing die het inhoudt met betrekking tot vergelijkbare populistische ontwikkelingen in de huidige tijd. Wat zijn werk vooral boeiend maakt en de leesbaarheid zeer ten goede komt is zijn brede ontwikkeling en de generalistische benadering van zijn thema’s, iets wat hij zeker gemeen heeft met zijn Spaanse tijdgenoot en filosofische geestverwant José Ortega y Gasset.

José Ortega y Gasset

Ortega werd in 1883 geboren in een Madrileense krantenfamilie behorend tot de Spaanse burgerlijke klasse: zijn grootvader was de oprichter en de eigenaar van het vooraanstaande liberale dagblad El Imparcial (Onpartijdig) waarvoor zijn moeder en zijn vader, alsook hijzelf en een broer een tijd werkzaam waren. Zijn vroegste opleiding ontving hij bij de jezuïetenorde in Málaga, gevolgd door een aantal jaren bij de universiteiten van Bilbao, Salamanca en Madrid, waar hij als tweeëntwintigjarige zijn doctoraat in de filosofie behaalde, met een proefschrift over De verschrikkingen van het jaar 1000, een gewild thema in het Fin de Siècle. In 1898 was Spanje door een vreemd voorval in een oorlog met de Verenigde Staten verzeild geraakt – tijdens de vrijheidsstrijd van de Cubanen tegen de Spaanse overheersers was er, zonder aanwijsbare oorzaak, een Amerikaanse oorlogsbodem in de haven van Havanna gezonken − waardoor de jonge Ortega en veel van zijn generatiegenoten meenden te leven aan de vooravond van een apocalyptische gebeurtenis die de ondergang van hun land zou inluiden.

Omdat hij ‘een van die Spanjaarden wilde worden die de dingen vanuit veel verschillende perspectieven kunnen bekijken’, streefde Ortega een zo breed mogelijke ontwikkeling na en hield zich bezig met filosofie, klassieke talen, rechten, literatuur, geschiedenis, filologie, wiskunde en natuurwetenschappen.[50] In het bijzonder raakte hij, net als Spengler, geïnteresseerd in de ideeën van Nietzsche en schreef in diens stijl en woordkeus over ‘de titanische personen, de krachtigen, de energieken, de robuuste zielen, de atleten van de geest die voor de logge meute uitsnellen, die eerder dan hun broeders in de verte de witte zeilen van nieuwe, pasgeboren ideeën kunnen ontwaren’.[51]

Door de natuurlijke barrière van de Pyreneeën voelden vele Spaanse kunstenaars en intellectuelen – de schilders Pablo Picasso, Salvador Dali en Joan Miró, de musici en componisten Isaac Albéniz, Manuel de Falla en Pablo Casals, de filmer Luis Buñuel, de dichter en toneelschrijver Federico Garcia Lorca – zich op het Iberische schiereiland afgesloten van de stormachtige culturele ontwikkelingen in de rest van Europa en vertrokken naar het noorden, veelal Parijs, of naar het Amerikaanse continent, waar het allemaal gebeurde of stond te gebeuren. Ook Ortega ontsnapte in 1905 aan de benauwende burgerlijke middelmatigheid van zijn land om zijn geest te voeden met alles wat zich maar zou voordoen.

Onder armoedige omstandigheden, veroorzaakt door de geringe waarde van de peseta, vervolgde hij zijn studies in verschillende Duitse steden waaronder Keulen en Berlijn, waar hij zich bekwaamde in filosofische stromingen als het neokantianisme, het pragmatisme en de fenomenologie, en volgde hij daarnaast colleges over anatomie, fysiologie, psychologie en pedagogie. Gewapend met al die kennis wilde hij niet alleen zelf als persoon gaan meetellen, maar ook het tussen monarchie, republiek en dictatuur zwalkende Spanje opstoten in de vaart van de Europese volkeren. Hij beschreef zichzelf als een jonge havik, ‘hongerig, trots en krijgshaftig’, die rondvliegt op zoek naar ‘levend vlees om terug te brengen naar mijn Spaanse ruïne’.[52]

In 1908 teruggekeerd in Spanje zette hij zich in om de Spaanse aandacht voor Afrika om te buigen in de richting van Europa. Hij verwierf zich een aanstelling als hoogleraar psychologie, logica, ethiek en metafysica aan de universiteit van Madrid, welke functie hij 24 jaar zou blijven vervullen, slechts twee keer voor korte tijd onderbroken. De eerste keer toen hij in 1929 terugtrad uit protest tegen de beperking van de academische vrijheid tijdens het dictatorschap van Miguel Primo de Rivera, en vervolgens in het najaar van 1932, toen hij zich even actief met de politiek bezighield, maar na een aantal vervelende conflicten ‘teleurgesteld maar niet ontmoedigd’ terugkeerde naar zijn leerstoel.

In de loop van zijn carrière profileerde Ortega zich als belangrijk filosoof, sociaal-theoreticus, essayist, kunst- en cultuurcriticus, uitgever en onafhankelijk politiek denker: ‘Links of rechts, een van de ontelbare manieren om een imbeciel te zijn.’[53] Hij nam openlijk afstand van de monarchie en de katholieke kerk − maar niet van het regime van generaal Franco − en schreef over een veelheid van onderwerpen. De bekendste van zijn vele boeken zijn Meditaciones del Quijote (Gedachten over Quichot), La deshumanización del arte e Ideas sobre la novela (De ontmenselijking van de kunst en ideeën over de roman) en La rebelión de las masas (De opstand van de massamens), welk laatste boek hem internationale faam bezorgde, mede door zijn literaire, ook voor filosofische leken toegankelijke taalgebruik. Albert Camus noemde hem zelfs ‘de beste schrijver sinds Nietzsche’, maar anderen zagen er een reden in om hem de status van filosoof te ontzeggen en noemden hem een ‘schrijver’ of erger nog een ‘journalist’. Ortega zelf vond van zijn schrijfstijl dat ‘de filosoof uit beleefdheid aan zijn lezers helderheid is verschuldigd.’[54] Ook maakte hij naam met het door hem opgerichte tijdschrift Revista de Occidente (Revue van het Westen), waarin hij vertaald en becommentarieerd werk opnam van bekende Europese denkers als Oswald Spengler en Johan Huizinga.

Na het uitbreken van de Spaanse Burgeroorlog in 1936 vertrok Ortega met zijn echtgenote en drie dochters naar Parijs waar hij zich vestigde, met uitzondering van een korte periode in Nederland op uitnodiging van zijn geestverwant Huizinga. Daar schreef hij in zijn kamer op de eerste verdieping van hotel Het Witte Huis in Oegstgeest:

Het lot dat mijn leven steeds alle kanten op heeft geblazen, heeft er nu voor gezorgd dat ik al schrijvend aankijk tegen de plek in Holland waar in 1642 René Descartes, de ontdekker van de nieuwe rede woonde. Deze plaats, waarvan de bomen nu schaduwen door mijn raam werpen, heet Endegeest, en het is tegenwoordig een gekkenhuis.[55]

Verdreven van huis en haard kreeg Ortega in Parijs vanzelf te maken met de intellectuele eenzaamheid die dat met zich meebrengt en ging hij op zoek naar nieuwe gesprekspartners die hij vond in het kleine borstbeeld van Auguste Comte in zijn appartement en dolend door de straten in het standbeeld van Markies de Condorcet, maar zijn interesse ging vooral uit naar René Descartes, ‘de man aan wie Europa het meest te danken heeft’.[56]

In 1939 verhuisde hij met zijn gezin naar Argentinië – dat tot 1816 een Spaanse kolonie was geweest − waar hij zeven jaar in ballingschap in Buenos Aires verbleef voor hij in 1946 via Portugal naar Madrid kon terugkeren. Prettig verliep zijn verdere leven in Spanje allerminst, omdat hij vanwege zijn neutrale politieke opstelling door zowel de voor- als tegenstanders van generaal Francisco Franco als opportunistisch en onbetrouwbaar werd beschouwd. In 1955 werd bij hem maag- en leverkanker geconstateerd waaraan hij een paar maanden later overleed. Aan de vooravond van zijn dood stuurde de minister van informatie namens het Franco-regime een waarschuwing aan de Spaanse pers:

Gelet op het mogelijke overlijden van don José Ortega y Gasset zal deze krant het bericht weergeven in een kop die maximaal twee kolommen beslaat; indien gewenst mag een lovend artikel worden opgenomen waarin echter ook aandacht dient te worden besteed aan de politieke en religieuze dwalingen van de overledene en in geen geval gebruik mag worden gemaakt van de term maestro.[57]

Ik leef dus ik denk

Wat betreft zijn filosofische ideeën – die nogal wat kenmerken gemeen hebben met het werk van Oswald Spengler − was Ortega zich er terdege van bewust een kind te zijn van zowel zijn tijd als de geschiedenis op langere termijn. Maar hij rekende zichzelf niet tot een bepaalde school en kon zich uiteindelijk ook niet volledig vinden in de in Europa heersende rationalistische en idealistische systemen van René Descartes en Immanuel Kant die hij ervoer als een ‘gevangenis’, als ‘de terreur van het laboratorium’. Deze manieren van denken vond hij weliswaar zeer geschikt om de natuur te leren beheersen en te manipuleren, maar bepaald niet dienstig om het aardse bestaan als zinvol te kunnen ervaren. Daarom besloot hij Descartes’ ‘Ik denk dus ik ben’ te vervangen door ‘Ik leef dus ik denk’, waarmee hij niet het ‘ik’ maar het ‘leven’ als het meest authentieke fundament van het bestaan opvoerde. Niet het leven in het algemeen, maar het leven van ieder individu in het bijzonder: iemand wordt niet zomaar ergens op een willekeurig moment geboren, maar op een speciaal moment in de tijd, op een speciale plaats in de ruimte en met een speciale opdracht. Met het zoeken naar en het werken aan die opdracht kon een ieder die dat wilde zichzelf onderscheiden van de gemiddelde massamens. Als zijn eigen opdracht wilde Ortega de wereld zoals die zich in het begin van de twintigste eeuw in Spanje aan hem voordeed van nieuwe zin en betekenis voorzien, omdat die zich na eeuwen van ononderbroken maar saaie voortgang aan hem voordeed als ‘een nieuw begin, een dageraad, een inwijding, een jeugd.’[58]

Ortega heeft nooit een systematisch samenhangende filosofie ontwikkeld, maar legde zijn ideeën en gedachten vast in vele essays, artikelen, voordrachten en aantekeningen, die hij zijn hele leven is blijven aanvullen en verbeteren.[59] Reeds in zijn eerste publicatie − Gedachten over Quichot – introduceert hij de zin ‘Ik ben ik en mijn omstandigheden,’ die is gaan gelden als de kern van zijn wijsbegeerte waaromheen al zijn beschouwingen zijn gaan draaien. In een latere publicatie schreef hij daar zelf over:

Ik ben ik en mijn omstandigheden. Deze uitdrukking, die in mijn eerste boek staat en waarin mijn hele filosofische denken uiteindelijk samenbalt, bevat niet alleen de leerstelling die mijn werk verklaart, maar betekent ook dat mijn werk zelf een uiting van deze leerstelling is. Mijn werk is in zijn essentie en in zijn verschijningsvorm door de omstandigheden bepaald.

Het fundamentele inzicht hierin is dat het ‘ik’ niet kan bestaan zonder de zaken en dingen waarover het denkt en de andere individuen met wie het leeft. Leven is altijd ‘leven met’, een co-existentie met de wereld, die niet alleen bestaat uit dingen, maar ook uit andere denkende en zelfbewuste personen met een levend perspectief op die dingen, ook al heeft die leefwereld vanuit anoniem wetenschappelijk oogpunt geen speciale betekenis. De dingen, planten en dieren kunnen niet anders dan een noodzakelijk gegeven bestaan leiden, maar de mens staat in een voortdurende interactie met zijn omstandigheden, waarbij hij vanzelf over enige mate van vrijheid moet beschikken om de juiste keuzes te kunnen maken:

Als men spreekt over het menselijk leven, vergeet men nog wel eens het meest wezenlijke: ons leven is in de eerste plaats het bewustzijn van wat voor ons mogelijk is. Hadden we in een situatie maar één enkele mogelijkheid, dan zou het geen zin hebben om überhaupt over een mogelijkheid te spreken.[60] We worden niet in het leven geslingerd als een kogel uit een kanon, waarvan het traject al vastligt. Het fatalisme waarmee we in deze wereld terechtkomen – en onze wereld is altijd deze wereld, de wereld van het heden – heeft het tegenovergestelde karakter: het dwingt ons niet om een specifiek traject te volgen, maar legt ons tal van mogelijke trajecten voor en dwingt ons dus juist om te kiezen. Hoe verbluffend, deze condition humaine! Leven betekent dat we fataal gedwongen zijn tot het uitoefenen van onze vrijheid, om te beslissen wie we willen zijn.[61]

Een steen hoeft niet te strijden voor wat het is, legt Ortega verder nog uit, en een tijger kan zich nooit van zijn ‘tijgerlijkheid’ ontdoen, maar de mens loopt voortdurend gevaar zijn ‘menselijkheid’ te verliezen.

Om verschil te maken met Descartes’ afstandelijke rede muntte Ortega de term ‘vitale rede’ of ‘rede die op het leven is gebaseerd’ en in verlengde daarvan ‘historische rede’, waarmee hij bedoelde dat de mens en zijn samenleving niet los van het verleden kunnen worden gezien. Mensen hebben geen statische natuur, maar een dynamische geschiedenis, het menselijke bestaan is geen ‘zijn’ maar ‘worden’.[62] De zin van het leven kan daarom worden gezien als het vervullen van een mede door de omstandigheden bepaalde opdracht, waarbij ieder individu ‘de auteur van zijn eigen leven’ is en zijn toekomst vorm kan geven. Hij hoopte dat dit nieuwe idee beter zou passen bij de Spaanse ziel dan de rationele en lucratieve, maar zinledige filosofie die in Noord-Europa opgeld deed, en dat de landen die daar nauwelijks aansluiting bij hebben kunnen vinden, zoals Spanje, nieuwe kansen zouden krijgen in de wereld.

Door de essentiële plaats van het menselijke bewustzijn in Ortega’s denken spelen met name psychische – en vergelijkbaar daarmee sociale − factoren een rol, wat niet verrassend is in een tijd waarin de psychologie zich losmaakte van de filosofie en een zelfstandige wetenschappelijke discipline werd. In tegenstelling tot Spengler kende Ortega aan de spectaculaire ontwikkelingen in de moderne natuurkunde in zijn tijd – de chaostheorie, de kwantumtheorie en de relativiteitstheorieën − positieve betekenis toe, omdat daarmee de puur mechanistische opvatting over de natuur en het bestaan van een objectieve werkelijkheid ter discussie werden gesteld. Albert Einstein had aangetoond dat er geen absoluut referentiepunt in de tijdruimte bestaat, en dat iedere waarnemer zijn eigen relativistische positie inneemt. Daaraan verbond Ortega de opvatting dat ieder individu en iedere groep individuen met hun ‘eigen perceptie van dezelfde horizon’ bijdraagt aan de werkelijkheid, zodat ieder leven een even uniek als legitiem gezichtspunt op het universum oplevert. Opvallend daarbij is Ortega om diepte te creëren het wereldbeeld van de filosoof van net zo’n verdwijnpunt op de horizon voorzag als de Italiaanse architect Filippo Brunelleschi dat drie eeuwen eerder met de ontwikkeling van het lineaire perspectief voor de beeldende kunstenaar had gedaan.

Parallel aan de wetenschappelijke ontwikkelingen zag hij in de moderne kunst van zijn tijd een verschuiving van de naturalistische of realistische visie op de werkelijkheid naar de innerlijke wereld, waardoor de kunstenaar geen verslag meer deed van de bestaande wereld maar zelf een nieuwe authentieke werkelijkheid moest scheppen. Dit leidde tot een verdeling van het kunstpubliek in twee groepen: een kleine ‘bijzonder begaafde minderheid’ die de moderne kunst begrijpt, en de overgrote meerderheid van massamensen die niet speciaal gekwalificeerd is en er niets van moet hebben. De term massa moet in dit verband niet begrepen worden in marxistische zin als ‘de werkende klasse’, maar als bestaand uit gemiddelde of middelmatige mensen uit welke sociale klasse dan ook:

Mensen dus die zich niet onderscheiden van andere mensen, maar een herhaling van zichzelf in een algemeen type vormen en die op onderlinge voet van gelijkheid deel uitmaken van een collectief dat namens hen denkt en handelt. Om tot een minderheid te kunnen behoren, wat dat ook mag zijn, is het op voorhand nodig dat ieder lid zich onderscheidt van het geheel door bijzondere, persoonlijke redenen.

Die speciaal gekwalificeerde bijzondere mensen – Ortega vermijdt uitdrukkelijk de term ‘elite’ maar heeft het over ‘selecte minderheden’ – zijn geen ‘arrogante kwallen’ die zich beter wanen dan wie ook, maar die zich van de massamensen onderscheiden door aan zichzelf hogere eisen te stellen, wat kan betekenen dat zij zich radicaal in hun eigen werkelijkheid terugtrekken, echter zonder zichzelf hermetisch van de anderen af te sluiten. De term ‘elite’ verwijst volgens Ortega specifiek naar de verwerpelijke aristocratie van Versailles, die de neus ophaalde voor het volk en waaraan nog maar weinig adeldom viel te ontdekken:

Versailles vertegenwoordigt geen aristocratie, maar het tegenovergestelde: de dood en verrotting van een ooit illustere aristocratie. Het enige aristocratische wat haar leden nog kenmerkte, was de elegante waardigheid waarmee ze hun nek onder de guillotine wisten te leggen; ze aanvaardden het zoals het gezwel het scalpel aanvaardt.[63]

Ortega’s ‘selecte minderheid’ doet sterk denken aan Nietzsches übermensch die van zijn gedurende duizenden jaren gemaakte fouten heeft geleerd en zich tegenwoordig in een doorgeschoten en ontaarde democratie moet verweren tegen het ‘ressentiment’ of de vijandigheid van de ‘slavenmoraal’ van de massa door het creëren van zijn eigen normen en waarden. De tijd dat het streven naar democratie een heilzame onderneming leek ligt intussen achter ons omdat de massamens de voortreffelijke kwaliteiten van de selecte minderheid die hij zelf ontbeert uit ressentiment pleegt te bagatelliseren.[64]

De opstand van de massamens

Aan dit thema heeft Ortega zijn belangrijkste, tien jaar na Oswald Spenglers De ondergang van het Avondland gepubliceerde verzameling essays De opstand van de massamens gewijd, waarin hij het op intuïtie gebaseerde inzicht poneert dat het gezag van de selecte minderheden tot het verleden behoort, en de massamens het leven op een voor die minderheden bedreigende wijze is gaan beïnvloeden. Het gaat daarbij niet om een opstand tegen de toevallig zittende als corrupt beschouwde elite – wat alleen maar goed zou zijn − maar om het tarten van het hele idee van een op kwaliteit en hiërarchie gebaseerde autoriteit van een selecte minderheid.[65] Door haar ‘hyperdemocratische’ medezeggenschap – ‘waarin de massa direct op de voorgrond treedt zonder zich iets van de wet aan te trekken ten einde onder druk voor elkaar te krijgen wat haar zint’[66] – heeft de massamens de posities van de selecte minderheden opgeëist, zonder zelf op te houden massamens te zijn en daar ook nog trots op is.[67] De massamens is zeker niet dom, stelt Ortega, maar oppervlakkig en kortzichtig,[68] wat op alle gebieden van de cultuur leidt tot smakeloosheid, banaliteit, onbeschoftheid en een totale verlaging van de fatsoensnormen. Democratie op zich, zuiver als vaststelling van politiek recht, is weliswaar een groot goed, maar een te ver doorgevoerde democratie in religie en kunst, in het denken en de omgangsvormen, gevoelens en gewoonten, is ‘de gevaarlijkste ziekte die een samenleving kan treffen’.[69] Het belangrijkste doel van de zuivere democratie is om privileges te nivelleren, maar niet om alles tot recht voor iedereen te verklaren.[70]

In tegenstelling tot Ortega’s zelfverklaarde politieke neutraliteit hebben zijn opvattingen duidelijke liberale kenmerken, maar zeker niet die van het hedendaagse liberalisme dat is teruggebracht tot een louter economisch vrije marktbeleid met minimale staatsinterventie, lage tarieven, terugdringen van overheidsuitgaven en privatiseren van bedrijven.[71] Waar het hem vooral om gaat is een houding ten aanzien van het leven en de maatschappij die is gebaseerd op verdraagzaamheid en respect, op liefde voor cultuur, op het verlangen om vreedzaam met elkaar samen te leven en voor de onvoorwaardelijke verdediging van de vrijheid als een superieure waarde.[72] Daarbij is het zeker niet zijn bedoeling de massamens de vele verworvenheden van de moderne cultuur te ontzeggen:

Ik denk dat niemand zal betreuren dat mensen tegenwoordig in grotere aantallen en in hogere mate van het leven genieten, omdat ze daar nu zowel zin in hebben als de middelen ertoe bezitten. Het kwalijke is echter dat de beslissing van de massa om zich te begeven in het domein van de minderheden, zich niet alleen manifesteert en niet alleen kan manifesteren op het gebied van vermaak, maar dat het een algemeen verschijnsel van onze tijd is. Zo geloof ik – om op de rest van mijn betoog vooruit te lopen – dat de bestuurlijke vernieuwingen van de afgelopen jaren niets anders betekenen dan de politieke heerschappij van de massa’s.[73]

Toen Ortega zijn boek De opstand van de massamens schreef, waren enerzijds het communisme en het fascisme en anderzijds het syndicalisme en het nationalisme in volle bloei – stromingen die ‘het recht opeisen om redeloos en onredelijk te zijn’[74] − en waren ook de eerste tekenen zichtbaar van een op massaconsumptie en massatoerisme gebaseerde volkscultuur.[75] Alles is overmatig bevolkt, constateerde Ortega, de steden, de hotels, de treinen, de wachtkamers van bekende artsen, de theaters, de café’s en de stranden, overal heeft de menigte bezit genomen van de openbare ruimte.[76] Hij doelde dus zeker niet alleen op de menigten die zich toentertijd verzamelden rond Benito Mussolini in Italië en in de daarop volgende jaren rond Adolf Hitler in Duitsland en ‘vadertje’ Josef Stalin in Rusland. Maar dergelijke door een kuddegeest gedreven massa’s vormden zich ook in welvarende democratieën rond demagogen en volksmenners, en hij beschouwde deze ontwikkeling als een terugkeer naar primitivisme en barbarij.[77]

Als mensen opgroeien in een periode van welvaart en vooruitgang, stelde Ortega, kunnen ze de indruk krijgen dat de verworvenheden van een beschaving even vanzelfsprekend zijn als een boom of het zonlicht. De Europese beschaving is echter niet zomaar uit de lucht komen vallen, maar berust op een eeuwenlang historisch gegroeid en moeizaam opgebouwd cultureel bouwwerk van waarden en overtuigingen. De Franse en de industriële revolutie hebben democratie en technologie voortgebracht en zo een nieuwe wereld in het leven geroepen met gelijkheid, vrijheid, machines, toenemende welvaart en mensenrechten. Dat bouwwerk vereist niet alleen voortdurende inspanningen om te worden onderhouden, maar schept als tragische paradox ook min of meer vanzelf een dynamiek die het fundament wil ondermijnen. Om een gezonde democratie in stand te houden en weerbaar te maken tegen de uit gezapigheid en het verwerpen van hiërarchie en autoriteit voortkomende interne aftakeling is het in de eerste plaats noodzakelijk die negatieve bijeffecten te leren zien en begrijpen.[78]

Het was voor Ortega een uitgemaakte zaak dat het grootste probleem werd veroorzaakt door het bij de opstandige massamens ontbreken van kennis en wijsheid: het leven en de wereld waren voor de massamens open gegaan, maar de ziel had zich gesloten.[79] Daardoor was er in zijn innerlijk ruimte ontstaan voor een buitensporige politiek als plaatsvervanger van kennis en wijsheid, kortom van alle dingen die er in een mensenleven werkelijk toe doen.[80] De massamens accepteert geen autoriteit die buiten hemzelf ligt, voelt zich baas over zijn eigen leven, en verkondigt – indien geconfronteerd met een of ander probleem − de eerste de beste reactie die in hem opkomt: ‘Ik zeg wat ik denk en ik doe wat ik zeg’, terwijl de selecte minderheden hun gedachten eerst zorgvuldig willen afwegen en ter discussie stellen. [81] Het angstbeeld van Ortega’s tijd was de gewelddadige en onstuitbare rebellie van de massamens die alles vernietigt wat anders, verheven en persoonlijk is, en dat doet op de enige manier die zij ter beschikking heeft: door te lynchen: ‘Het is niet toevallig dat de wet van Lynch afkomstig is uit Amerika, omdat Amerika in zekere zin het paradijs van de massamens is’:

Ik doel op diens ernstige tekortkomingen die onherroepelijk de verwoesting van het Westen zullen bewerkstellingen, als we ze niet kunnen corrigeren. Is de massamens bereid zich te laten corrigeren? Het is in wezen bijzonder moeilijk om een beschaving te redden zodra zij in de ban van demagogen en volksmenners is gekomen. Volksmenners zijn altijd de grote wurgers van de beschaving geweest. Zowel de Griekse als de Romeinse beschavingen zijn aan deze weerzinwekkende fauna ten onder gegaan.[82]

Als mogelijk panacee tegen de crisis als gevolg van de opstand van de massamens zag Ortega een politiek en economisch samengaan van de afzonderlijke Europese naties in een verenigd Europa als ‘ultra-natie’, met volledig behoud van de diversiteit aan tradities:

Terwijl de verschillende volkeren zich conform hun speciale eigen aard verder ontwikkelen, vormt zich daarboven en tussen hen in een gemeenschappelijk repertoire aan ideeën, tradities en idealen. Sterker nog: het lot dat deze volkeren zowel dichter bij elkaar brengt als hun verschillen verdiept, moeten we begrijpen als een enorme paradox. Want in dit geval blijkt de eenheid niet in strijd te zijn met de verscheidenheid. Integendeel, ieder nieuw beginsel van eenheid draagt bij aan de diversiteit. Europa heeft alle kenmerken van een gemeenschap: er zijn Europese tradities, Europese gewoonten, een Europese publieke opinie, er is een Europees recht en een Europese openbare macht.[83] De veelheid aan Europese levenswijzen die aan deze radicale eenheid ontspringt en die haar tegelijkertijd in stand houdt, is de grootste schat van het Westen. Het bevat het vermogen om snel te kunnen schakelen tussen het omarmen van de eenheid en het bevestigen van de verscheidenheid.[84]

De Europeanen behoefden een nieuw, wenkend toekomstperspectief om niet ten prooi te vallen aan lethargie, dan wel totalitaire verleiding met het dreigende gevaar van een oorlog die niet te voorkomen zou zijn met het uitsluitend propageren van pacifistische ideeën. Pacifisten beschouwen de oorlog als een onnodige, ziekelijke oprisping in de menselijke verhoudingen die simpelweg kan worden uitgebannen, maar dat is alleen maar mogelijk als er een vrede voor in de plaats wordt gesteld die om nog grotere uitdagingen en inspanningen vraagt.[85]

Daartoe moesten de Europanen zich inzetten om hun gedeelde culturele fundament terug te vinden, mede om te voorkomen dat Rusland en de Verenigde Staten de leidende positie in de wereld zullen overnemen.[86] Dat laatste was voor Ortega geen aanlokkelijk vooruitzicht, zodat zijn werk doorspekt is met laatdunkende opmerkingen in de richting van de Verenigde Staten waar een bij uitstek oppervlakkige cultuur tot stand is gekomen:[87] ‘Amerika is het product van overtollige Europeanen.’[88] De Europeanen zelf, schreef Ortega in 1930, moeten zich gaan realiseren dat het wat de uitkomst van de crisis betreft een dubbeltje op zijn kant is en dat alles, maar dan ook echt alles mogelijk is: zowel een stralende nieuwe toekomst, als een regressie tot een ongekende ramp, een gruwelijke en onmenselijke barbarij.[89] Daarom was het de plicht van de Europese intellectuelen om hard te werken aan het doorgronden van de grote problemen van hun tijd:

Een nieuw licht laten schijnen op deze thema’s, dat is hun werkelijke taak, en niet om als pronkende pauwen van het ene congres naar het andere te fladderen. Om oplossingen te vinden is het bovendien hard nodig dat ze dit snel doen want, zoals Dante schreef: ‘Versnel uw tred zolang het in het Westen nog niet donker is.’[90]

Het is duidelijk dat Ortega Dante als auteur van het citaat heeft verwisseld met Geoffrey Chaucer (zie hoofdstukken II en V), tenzij Chaucer het op zijn beurt aan Dante heeft ontleend, maar los daarvan onderwerpt hij het verschijnsel massamens aan een analyse en komt hij tot de conclusie dat het om twee verschillende aspecten gaat. Ten eerste is de massamens maatschappelijke en sociale functies gaan vervullen die voordien waren gereserveerd voor de selecte minderheden, en ten tweede gedraagt de massamens zich weerspannig en tegendraads tegenover de selecte minderheden,[91] wat met een anachronisme puberaal gedrag kan worden genoemd.

Wat het eerste aspect betreft hebben de massamensen zich meester gemaakt van de publieke sector maar zijn niet in staat een verantwoorde visie op de toekomst te ontwikkelen of nieuwe wegen te wijzen omdat ze geen idee hebben waar ze naartoe zouden moeten. Als ze zich willen rechtvaardigen, verwijzen ze niet naar de toekomst, maar verschuilen ze zich in het verleden, waardoor ze de dringende problemen die er dreigen aan te komen ontkennen en daarom alleen maar groter laten worden. Niet alleen in de politiek maar overal, dus ook in de wetenschap zijn de posities van de selecte minderheden overgenomen door de massamens, die uiteraard zeer geïnteresseerd is in pijnstillers, snelle auto’s en andere materiële zaken, maar geen boodschap heeft aan de basisprincipes van de beschaving.[92] Nog nooit heeft de massamens zo weinig hoeven te doen om zich in zijn economische basisbehoeften te voorzien, stelde Ortega, en iedere dag kan hij wel een nieuwe luxe aan zijn levensstandaard toevoegen. Maar wat hij voordien zou hebben beschouwd als een geschenk dat hem vervulde met dankbaarheid en nederigheid, ervaart hij het nu als een recht: niet iets om dankbaar te aanvaarden, maar om stampvoetend op te eisen.[93] De wetenschappers zelf verweet Ortega onbenullen en cultuurbarbaren te zijn geworden, omdat ze zich te veel georganiseerd hadden tot een groep van ‘gehomogeniseerde leeghoofden’ of massamensen. Dat was niet zozeer het gevolg van individuele tekortkomingen, maar de aard van de wetenschap zelf maakt hem primitief:

Door de toenemende specialisatie wordt de man van de wetenschap generatie na generatie steeds verder beperkt en raakt bekneld in een steeds nauwere intellectuele werkruimte. Daardoor weten ze steeds minder van andere wetenschappelijke vakgebieden, met als gevolg dat steeds minder mensen nog overzicht hebben over de wetenschap als geheel en in staat zijn een integrale visie op het universum te ontwikkelen. Het specialiseren heeft honderden jaren wetenschappelijke vooruitgang mogelijk gemaakt, maar we naderen thans een nieuwe fase waarin verdere vooruitgang niet haalbaar is zonder een betere generatie die alle kennis weer tot een eenheid weet ter smeden.[94]

In tegenstelling tot Spengler was Ortega van mening dat er alleen nog wat te verwachten viel van de moderne kunst, die in staat moet zijn het publiek te verdelen in twee klassen: ‘de bevoorrechte, fijnbesnaarde minderheid’ die de kunst begrijpt en zichzelf er in kan herkennen en de massamens die er nooit iets van zal begrijpen.[95] Wat de muziek in de eerste decennia van de twintigste eeuw betreft heeft Ortega het wel bij het rechte eind gehad: het twaalftoonssysteem van Arnold Schönberg, Alban Berg en Anton Webern werd door nog maar zo’n kleine intellectuele minderheid begrepen en gewaardeerd dat de weg werd vrijgemaakt voor nieuwe soorten muziek die bij grotere groepen van de bevolking in de smaak zouden vallen: jazz, blues, folk, pop, house, rap and all that (zie hoofdstuk en intermezzo VI).[96]

De sleutel tot een juiste analyse van de problematiek is volgens Ortega te vinden als de vraag wordt gesteld waar al deze menigtes die de hoofdrol opeisen vandaan komen. Het antwoord vond hij bij de econoom Werner Sombart die heeft gewezen op het simpele feit dat vanaf het begin van de Europese geschiedenis in de zesde eeuw na Christus tot ongeveer 1800 het totale aantal inwoners van Europa niet boven de 180 miljoen zielen is gekomen, maar van 1800 tot 1914 als gevolg van de wetenschappelijke en technische ontwikkelingen, groeide tot maar liefst 460 miljoen zielen. Binnen drie generaties was er een enorme mensenmassa ontstaan die als een vloedgolf over de geschiedenis heen is gespoeld en haar onder water heeft gezet.[97] Zo massaal was de toestroom van nieuwe mensen dat het niet meer mogelijk is gebleken om iedereen deelgenoot te maken van de Europese beschavingstraditie. Met het onderwijs, de trots van de achttiende eeuw, kon de massamens nog wel de technieken van het moderne leven worden bijgebracht, maar hem niet meer werkelijk vormen en is hem niet geleerd om zich verantwoordelijk te voelen en zijn historische plicht te vervullen.[98] De razendsnel expanderende wereld waarin de eerste generatie massamens opgroeide, legde hem geen enkele beperking op, leek nooit ‘nee’, ‘kan niet’ of ‘mag niet’ tegen hem te zeggen, maar wakkerde integendeel zijn verlangens die tot in het oneindige kunnen doorgroeien juist aan. Ondanks signalen dat het rotsvaste vooruitgangsgeloof later hier en daar barsten begon te vertonen, twijfelde niemand eraan dat de auto’s vijf jaar later weer comfortabeler en goedkoper zouden zijn. Dat bracht Ortega ertoe om twee elementen toe te voegen aan de psychologische structuur van de massamens: de onbeperkte uitbreiding van zijn wensen en verlangens en zijn radicale ondankbaarheid jegens alles wat zijn comfortabele leven mogelijk heeft gemaakt, die samen behoren tot de puberale karaktertrekken van het verwende kind.[99] Omdat zijn omgeving hem nooit onder druk zet en hem geen grenzen oplegt krijgt hij het idee dat de wereld om hem draait en dat hij geen rekening hoeft te houden met anderen – en al helemaal niet met de rest van de wereld.[100]

Met zijn analyses liep Ortega bijna een eeuw geleden vooruit op de belangrijkste hete hangijzers van het tegenwoordige Fin de Millénaire: de overbevolking, het massatoerisme, de dreigende milieucrisis en klimaatverandering, de Europese eenwording versus het heersende nationalisme, de zieltogende democratie en het opkomende populisme in de politiek. In een nabeschouwing bij De opstand van de massamens schrijft de Peruviaanse Nobelprijswinnaar voor de literatuur Mario Vargas Llosa dat het moment is aangebroken om de hedendaagse cultuur te laten kennismaken met José Ortega y Gasset, zodat hij alsnog de erkenning krijgt die hem toekomt.[101] Eenzelfde herwaardering verdient Nederlands beroemdste historicus Johan Huizinga die in zijn werk In de schaduwen van morgen allerminst toevallig veel van de thema’s en ideeën van Spengler en Ortega y Gasset liet terugkeren.

Johan Huizinga

Al naar gelang de mate van intimiteit Johan, Hans of Han Huizinga werd in 1872 geboren in Groningen, in het gezin van een hoogleraar fysiologie. Zijn moeder stierf twee jaar later, tijdens een vakantiebezoek aan zijn in Den Burg op Texel wonende, zeer vrome grootvader Jakob, die daar doopsgezinde predikant was. Zijn vader Dirk, die nog was begonnen aan een studie theologie, bleek uit aanzienlijk minder vroom hout gesneden: tot groot verdriet van vader Jakob gaf Dirk het geloof op, stak zich in zijn studententijd in Amsterdam diep in de schulden door een verhouding met een veeleisende actrice en sjeesde voor zijn examens. Hij vertrok naar het buitenland waar hij door bordeelbezoek syfilis of ‘ruggenmergtering’ opliep, waardoor hij op latere leeftijd, ondanks het kwistige gebruik van morfine, in familiekring af en toe letterlijk over de grond kroop van de pijn.[102] Na zijn wilde jaren enigszins tot bedaren gekomen begon Dirk op zijn tweeëntwintigste aan een studie medicijnen, maar stapte na zijn kandidaatsexamen over op fysiologie: de leer van de levensprocessen.


Zoon Johan was met zijn frisse gezicht en blozend rode wangen, maar wat stijfjes in zijn voorkomen en onhandig in zijn bewegingen, van een aanmerkelijk netter en preutser slag dan zijn vader en doorliep het gymnasium in Groningen als knapste jongetje van de klas. Zijn leergierigheid blijkt bijvoorbeeld uit het verlanglijstje dat hij voor zijn elfde verjaardag maakte, waarop als eerste wens ‘een boek’ staat en op de zesde plaats ‘nog een boek’. Tot zijn favoriete literatuur behoorden de sprookjes van Hans Christian Andersen en de gebroeders Jacob en Wilhelm Grimm.

A picture containing person, person, old

Description automatically generated

Wat zijn opvattingen over het geloof betreft liet hij zich weliswaar dopen, maar is nooit kerkganger geworden. Openlijk breken met de kerk vond hij niet nodig, ‘omdat zijn vader dat al had gedaan’, wat niet wegneemt dat hij zijn hele leven een gelovig man is gebleven en in zijn laatste levensjaren gedurende de Tweede Wereldoorlog nog om Gods hulp vroeg in de vorm van elf gebeden die hij telkens afsloot met het Onze Vader.[103] Verder nam Johan van de zeven hoofdzonden in het bijzonder die over de onkuisheid ernstiger dan zijn vader. In zijn cultuurkritische boek In de schaduwen van morgen schreef hij dat een samenleving van mensen die niet beseffen dat onkuisheid een fundamentele ondeugd is gedoemd is aan seksuele ontaarding ten onder te gaan.[104] Hij kan tot dat inzicht zijn gekomen omdat hij de mogelijke gevolgen van onkuisheid niet alleen bij zijn vader maar ook bij veel andere tijdgenoten had gezien, en om die reden meerdere malen in zijn werk een citaat aanhaalt waarin de verleidelijk fraaie huid van een vrouw wordt afgeschilderd als een zak gevuld met afvalstoffen.[105]

In 1891, hij was toen negentien, schreef hij zich in bij de letterenfaculteit van de Groningse universiteit, waar hij in de vier jaar dat hij daar studeerde een actief lid was van het studentencorps Vindicat atque Polit (Handhaaft en Beschaaft), dat in 2016 en ’17 nog in het nieuws kwam wegens het door de COCK (Commissie Overdracht van Corps Kennis) aanleggen en openbaar maken van een ‘bangalijst’ van vrouwelijke medestudenten – 23 ‘hete herten’ −, het in de clubsociëteit Mutua Fides (Wederzijds Vertrouwen) tijdens de ontgroening toebrengen van onherstelbaar hersenletsel aan een feut en het in volslagen dronkenschap afbreken en met uitwerpselen besmeuren van openbare eetgelegenheden. In 2020 organiseerden leden van dezelfde vereniging nog nachtelijke festiviteiten waarbij alle normen om het verspreiden van het coronavirus te voorkomen aan hun laarzen werden gelapt, wat ze op een royement kwam te staan. Maar de kuise Johan kon meer dan een eeuw eerder van de handhaving van dat soort beschaving en vertrouwen nog geen weet hebben, kreeg zelf voor zijn ontgroening de opdracht om een paar tekeningen te maken – een talent dat zijn hele verdere leven een belangrijke rol is blijven spelen − en legde zich in zijn studie toe op vergelijkende taalkunde en Sanskriet. Zijn brede culturele belangstelling blijkt uit de tentoonstellingen die hij in zijn studententijd organiseerde over de werken van Vincent van Gogh en Jan Toorop, en zijn bewondering voor de literatuur en de revolutionaire ideeën van de Tachtigers Willem Kloos, Lodewijk van Deyssel en Herman Gorter:

We waren vurige adepten van de ‘beweging van tachtig’, en deze leerde ons, de wetenschap ver beneden de kunst te stellen, ons ware leven in ons diepste binnenste te zoeken (wat een grote zegen was), en ook om politiek en zulke zaken niet te malen (wat een grote fout was).[106]

In zijn latere leven beschouwde hij zijn hang naar moderne kunst als een jeugdzonde en verklaarde hij dat alle Nederlanders − van baron tot proletariër en van dichter tot notaris − brave burgers moeten zijn en dat de artiest het meest voze cultuurideaal is dat de wereld heeft voortgebracht, waarbij het in Nederland door de humbug van de Tachtigers nog belachelijker was gesteld dan elders.[107] Voorheen bewonderde schilders als Wassily Kandinsky en Piet Mondriaan raakten uit de gratie[108] en vanaf zijn tweeëndertigste opgenomen in de redactie van het culturele en literaire tijdschrift De Gids schreef Huizinga naar aanleiding van door Hendrik Marsman ingestuurde vitalistische en expressionistische gedichten aan zijn mederedacteuren: ‘Laat ons toch de moed hebben om ouderwets te zijn, en dit soort werk hooghartig te negeren.’[109] In zijn essay Kan de tijd tekens geven verwoordde Willem Frederik Hermans de vrees dat wegens zijn uitgesproken burgerlijkheid voor Huizinga ‘een zondagmorgenlandschap waarin boeren in huisvlijtige klederdracht in huifkarren naar een kerk rijden’ het toppunt van cultuur voorstelde.[110] En Huizinga zelf omschreef het ‘vertrouwde wereldbeeld’ als de plaats waar de geur van hooi hangt en het geluid van een late vogel klinkt.[111]

Op zijn tweeëntwintigste begon Huizinga in Leipzig aan zijn promotieonderzoek, maar het concept van het proefschrift − te wijden aan ‘de uitdrukking van gewaarwordingen van licht en geluid in de Indo-Germaanse talen’ − werd door zijn Groningse promotor afgewezen, omdat de inhoud te veelomvattend was en te weinig van doen had met taalkunde.[112] Hij begon meteen aan een nieuw onderzoek over de rol van de nar of de clown in het oud-Indische theater die door zijn onnozelheid de vorst bij wie hij in dienst is voortdurend op komische wijze in verlegenheid brengt − waarop hij in 1897 cum laude promoveerde.

Vergelijkbaar met Spengler verdiende hij in de jaren daarna zijn brood als leraar geschiedenis aan de HBS in Haarlem, bij de sollicitatieprocedure aangemerkt als iemand die ‘in kennis, ontwikkeling en vooral in beschaving ver boven de andere sollicitanten uitsteekt,’ en ‘een historicus is van grote aanleg, voortreffelijk docent en geniaal geleerde van veelzijdig talent’. Maar in weerwil van die hoge kwaliteiten en zijn volledige inzet merkte hij dat daar niet zijn echte ambitie lag:

Op school vind ik ook bij uren de grootste wisseling, dan doceer ik weer heel goed, en dan kan ik er weer niets van, en houd niet de minste orde. Alles tezamen genomen weet ik nu zo langzamerhand wel, dat ik voor leraar eigenlijk niet geknipt ben. Maar het is wel vol te houden toch, vooral als ik wat geduld te baat neem.[113]

Zijn negatieve vrouwbeeld weerhield hem er niet van om in 1902 te trouwen met de vermogende Zeeuwse burgemeestersdochter en jonkvrouw Mary Schorer die hij tien jaar eerder als vijftienjarig meisje had leren kennen. Een jaar later werd hij, naast zijn leraarschap in Haarlem, aangesteld als privaatdocent Oudheid- en Letterkunde van Voor-Indië bij de Universiteit van Amsterdam, waar hij onder meer colleges over het boeddhisme gaf. In 1905 keerde hij met Mary en hun twee kinderen terug naar zijn geboortestad Groningen, waar hij zich als hoogleraar geschiedenis aan de universiteit verbond. In zijn oratie stelde hij zich de vraag of de geschiedenis – die hij definieerde als ‘de geestelijke vorm waarin een cultuur zich rekenschap geeft van zijn verleden’ en die uiteraard niet de graad van exactheid van de natuurwetenschappen bezit – mogelijk meer als kunst beschouwd zou moeten worden.[114]

De huwelijksjaren, vooral die in Groningen, vormden de gelukkigste tijd van zijn leven, met werk dat hem boeide en een bloeiend, zich tot vijf kinderen uitbreidend gezin.[115] Zijn echtgenote deelde met hem hun brede culturele belangstelling, was een goede gastvrouw en speelde uitstekend piano:

In die heldere jaren heeft mijn geest bovenal geleefd in de muziek van Bach en van Schubert, in mindere mate ook in Mozart, Beethoven en Brahms, en in alles wat van beeldende kunst onder ons bereik viel.[116]

Hoe broos geluk is en hoe hard en onverwacht het noodlot kan toeslaan bleek toen Mary kort na de geboorte van hun jongste kind borstkanker bleek te hebben. Aanvankelijk scheen dat nog wel met succes te behandelen, maar nog geen jaar later bleek daar een hersentumor bij te komen, waaraan zij 37 jaar oud in juli 1914 overleed. Enkele weken later schoot de Servische nationalist Gavrilo Princip in Sarajevo de Oostenrijk-Hongaarse troonopvolger Frans Ferdinand en zijn vrouw Sophie met een paar pistoolschoten overhoop, waarop de Eerste Wereldoorlog uitbrak.

Terwijl die oorlog aan Nederland voorbijging, verbleef Huizinga om het verlies van Mary te verwerken enige tijd met de vijf kinderen op het riante, in een park gelegen buitenverblijf Toorenvliedt van zijn schoonouders in Middelburg, vanwaar hij aan zijn broer Jakob schreef:

Ik heb niet de minste lust, over de oorlog te schrijven. Mijn hoofdsentiment blijft toch een stijgende walging, en met leedwezen zie ik de Duitsers aan alle kanten winnen. Mochten wij er toch tot het eind toe buiten blijven! Gelukkig obsedeert het mij niet in die mate, dat ik het niet kwijt kan worden. Ja, ik denk veel liever en met meer vrede aan mijn eigen groot gemis dan aan deze ellende.

De mogelijkheid om een nieuw leven te beginnen deed zich voor toen de Leidse hoogleraar algemene geschiedenis overleed en Huizinga werd gevraagd als opvolger en hij bij Koninklijk Besluit op 28 oktober 1914 ook werd benoemd.[117] In zijn inaugurele rede drie maanden later stelde hij nogmaals uitdrukkelijk, en nu in het openbaar, dat het zijns inziens niet tot de taak van de historicus behoort zich bezig te houden met de actualiteit, hoe overweldigend die ook aanwezig mag zijn: ‘Het is niet het werk van de historicus, om als Demosthenes in de storm te spreken’.[118]

Herfsttij

Op Toorenvliedt begon hij ook te schrijven aan het in 1919 gepubliceerde boek dat hem wereldfaam zou bezorgen: Herfsttij der Middeleeuwen. Studie over levens- en gedachtevormen der veertiende en vijftiende eeuw in Frankrijk en de Nederlanden, waarvoor hij in 1920 de Thiemeprijs ontving en op de lijst van potentiële Nobelprijswinnaars kwam te staan. Reeds tien jaar daarvoor, toen hij een serie colleges gaf over de eerste kiemen van de moderne cultuur in de Middeleeuwen en de Renaissance, had hij tijdens een wandeling langs het Damsterdiep in Groningen de plotselinge ingeving gekregen – ‘als het overspringen van een vonk’ − om de late Middeleeuwen niet te zien als de aankondiging van de komende, maar als het afsterven van de voorgaande tijd.[119]

A picture containing text

Description automatically generated

Toch sloeg naar zijn eigen zeggen het ‘herfst’ in de titel niet op de dreigende ondergang van een cultuur, zoals bedoeld door zijn geestverwanten Oswald Spengler en José Ortega y Gasset, maar naar de veelkleurigheid van dat jaargetijde die hij de lezers wilde voorspiegelen. Erg overtuigend klinkt dat niet, gezien de slotalinea van het eerste hoofdstuk, waarin hij de apocalyptische sfeer in de late Middeleeuwen in overheersend donkere, kleurloze termen schildert:

Het is een boze wereld. Het vuur van haat en geweld brandt hoog, het onrecht is machtig, de duivel dekt met zijn zwarte vlerken een duistere aarde. En spoedig wacht de mensheid het eind van alle dingen. Maar de mensheid bekeert zich niet; de Kerk strijdt, predikers en dichters klagen en vermanen vergeefs.

Bij aanvang van het studiejaar in september 1919 – de Eerste Wereldoorlog was nog geen jaar voorbij en Herfsttij was net verschenen − sprak hij zijn studenten somber toe met: ‘Nu voor het eerst de dreigende vraag: is het niet een eindperiode die wij beleven?’[120] Daarom is er ook wel geopperd dat, mede gezien het door hemzelf ontworpen rouwvignet voorin het boek, de treurnis over de vroege dood van zijn vrouw, en de neerslachtigheid over het uitbreken van de oorlog de directe aanleidingen zijn geweest om met het schrijven te beginnen.[121] Aanvankelijk zou Herfsttij een studie moeten worden over de schilder Jan van Eyck – van wiens overwegend religieuze werk hij nog samen met zijn vrouw zaliger verschillende tentoonstellingen in Brugge had bezocht – maar allengs nam het onderwerp steeds weidsere vormen aan. Het uiteindelijke resultaat werd een literair meesterstuk en een omvangrijk historisch standaardwerk dat het tot vele vertalingen – onder meer in het Russisch en het Japans − en internationale waardering bracht, en bleek gezien de vele herdrukken ook in Nederland een bestseller. Een recensent schreef:

Het lezende publiek in Nederland bezit het; het heeft talloze malen als gedistingeerd cadeau gediend; de auteur had een eerste contact gemaakt met het Nederlandse volk. Hij had bereikt wat hij wenste, dat de historicus behoorde te doen: geschiedenis te schrijven voor een ruimere kring van beschaafden.[122]

Even generalistisch geïnteresseerd als Spengler en Ortega y Gasset was het Huizinga’s voornaamste streven wetenschap en kunst harmonieus te laten samengaan en vond hij dat er geen kloof hoefde te bestaan tussen literatuur en wetenschappelijke publicaties.[123] De geschiedenis moest in de eerste plaats leesbaar geschreven worden en zich niet verliezen in allerlei specialistische details.[124] Om diezelfde reden nam hij nooit plaats in de redactie van historische vakbladen, maar trad hij in 1915 wel toe tot de redactie van het literaire tijdschrift De Gids, waarmee hij een groter en breder publiek hoopte te bereiken.[125] De literaire kracht van zijn geschriften – door vakgenoten soms bekritiseerd als ‘onwetenschappelijk’ – schuilt in zijn synesthesie genoemde vermogen om indrukken van verschillende zintuigen met elkaar te verenigen: hij wilde alles kleur, geur en geluid geven. Toen hij eens las over een overstroming zag hij in zijn verbeelding de verwoestingen die daardoor waren aangericht duidelijk voor zich en op hetzelfde moment hoorde hij een akkoord op een piano, waardoor heden en verleden ineen vloeiden en hij zich ‘als in een trance’ boven zichzelf uitgetild voelde.[126] Ook introduceerde hij het begrip ‘historische sensatie’, waarmee hij doelde op de mogelijkheid de eigen tijd te ontstijgen en het verleden direct te ervaren, zoals bij het vertoeven in Pompeï het tijdverschil van tweeduizend jaar lijkt weg te vallen – vergelijkbaar met de ervaring van Maurits Escher in de grotten van Lascaux − wat zijn historische beschouwingen een hoge mate van directheid geeft, alsof hij er zelf bij aanwezig was.

Door de deelname van de Verenigde Staten aan de Eerste Wereldoorlog in 1917 besloot Huizinga toch min of meer bij de actualiteit aan te sluiten en ‘als Demosthenes in de storm te spreken’, door een aantal colleges te wijden aan de geschiedenis van dat land, die hij uitwerkte tot het boek Mensch en menigte in Amerika dat in het jaar daarna – nog vóór Herfsttij − verscheen.[127] Hoewel hij er zelf nog nooit was geweest meende hij grote overeenkomsten te ontwaren tussen de Amerikaanse en de middeleeuwse samenleving, zoals de gewelddadigheid, het gebruik van particuliere lijfwachten en de godsdienstige naïviteit. Die naïviteit trof hij niet alleen aan in de typische belijdenis van de godsdienst, maar door de hele cultuur heen, waarbij hij de Amerikanen meegaf dat ze dat zelf ook wel in de gaten hadden, gezien de bewondering die ze koesterden voor het satirische werk over hun eigen samenleving, zoals dat van Sinclair Lewis: ‘Doch de Amerikaan is immers zelf niet blind meer voor de excessen van zijn jeugdigheid. Het schonk zichzelf Babbitt.’[128] Een verwijzing naar Lewis’ It Can’t Happen Here zou inhoudelijk meer op zijn plaats zijn geweest, maar dat boek zou pas in 1935 verschijnen.

Het duurde nog tot 1926 voor Huizinga zelf in de gelegenheid was om de Verenigde Staten, met name Californië, gedurende twee maanden in het voorjaar te bezoeken, waarbij hij klaagde alleen bibliotheken, instituten en hoogleraren, maar niets van het land te hebben gezien.[129] Niettemin zag hij de toestand daar als een voorbode van wat er in Europa stond te gebeuren, wat hem met de nodige zorg vervulde:

De bomen zijn ongelooflijk mooi hier, en de zonneschijn zo welig, en het geurt hier als balsem. En toch, en toch, er ontbreekt iets; het is Italië zonder poëzie en architectuur, om van de rest maar niet te spreken.[130]

Later noemde hij Mensch en menigte in Amerika een voorloper van In de schaduwen van morgen,[131] het boek over de crisis in de westerse cultuur dat hem later nog meer naam en faam zou bezorgen. Maar ondanks zijn vele bezwaren schreef hij aan zijn collega Jan Romein dat hij ertoe neigde het Amerikaanse kapitalisme verre te prefereren boven het Russische communisme.[132]

In oktober 1932 nam Huizinga het rectoraat op zich van de Leidse universiteit tot die in november 1940 door de Duitsers werd gesloten. In april 1933 deed zich tijdens een conferentie in het Leidse academiegebouw de uiterst onaangename situatie voor dat de Duitse afvaardiging onder leiding stond van ene Johann von Leers, een notoire nationaal-socialistische medewerker van het ministerie van Propaganda. Von Leers had in een antisemitische brochure geschreven dat Joden zich schuldig maakten aan het ritueel vermoorden van christelijke kinderen, reden voor Huizinga om hem de toegang tot de conferentie te ontzeggen: ‘Het doet mij hevig leed, maar ik kan u ten afscheid niet de hand reiken. U kunt gaan.’ Deze actie werd hem niet alleen door de Duitsers, maar ook door de curatoren van de Leidse universiteit en de Nederlandse minister van wetenschap niet in dank afgenomen, omdat hij, zo luidde de reden, zijn gezag had aangewend op een gebied waar dat niet gold.[133]

Huizinga was al eerder, vlak voordat Hitler – ‘een heerser met hysterisch gekrijs’[134] − eind januari 1933 rijkskanselier werd, met de Duitsers in aanvaring gekomen. Tijdens een paar lezingen voor de Hochschule für Politik en de Berlijnse universiteit stelde hij voor wegens de opnieuw hoog oplopende internationale spanningen Nederland een bemiddelende rol tussen de grote mogendheden Frankrijk, Engeland en Duitsland te laten spelen.[135] Nederland was tenslotte niet zomaar een landje: als koloniale mogendheid telde het zestig miljoen inwoners en grensde aan Japan, Australië, Venezuela en Brazilië. Hij bracht daarbij tamelijk naïef in herinnering dat het zijn vriend, de Leidse astronoom Willem de Sitter, na de Eerste Wereldoorlog was gelukt het contact tussen Engelse geleerden en de Duitser Albert Einstein te herstellen, waarmee de wetenschappelijke betrekkingen tussen beide volken wezenlijk waren bevorderd. De Duitse uitgeverij die de tekst publiceerde kon zich daar niet in vinden, veranderde de naam van de als Jood doodgezwegen Albert Einstein in ‘Duitse geleerden’ en stelde Huizinga tot diens woede daarvan pas achteraf op de hoogte.[136]

Ortega en Spengler

Een cruciale gebeurtenis in Huizinga’s intellectuele ontwikkeling was zijn ontmoeting in 1932 met José Ortega y Gasset, tijdens diens aanwezigheid in Den Haag bij de herdenking van Baruch Spinoza’s driehonderdste geboortedag. Een hernieuwde kennismaking vond twee jaar later plaats in Madrid, waarna ze schriftelijk contact bleven houden en Ortega ervoor zorgde dat er regelmatig werk van Huizinga in het tijdschrift Revista de Occidente werd opgenomen.[137] Al met al leidde dat ertoe dat Ortega door een speciaal voor dat doel opgericht comité, waarin onder anderen Huizinga en Menno ter Braak zitting hadden, werd uitgenodigd om in mei 1936 in verschillende Nederlandse steden voordrachten te komen houden. Ortega had zijn bekendheid vooral te danken aan La rebelión de las masas, een essay dat vanaf 1926 als feuilleton in een Madrileense krant had gestaan en in 1930 uitkwam in boekvorm. In 1933 verscheen de eerste Nederlandse vertaling met de titel De opstand der horden, die een jaar later al de tweede druk beleefde. Ortega’s stelling was dat de massa’s door een soort van verticale volksverhuizing op de plaats van de elites waren gaan zitten, en omdat Adolf Hitler met zijn nationaal-socialistische massabeweging inmiddels in Duitsland aan de macht was gekomen bleek het boek een profetisch karakter te hebben. De belangstelling voor Ortega’s lezingen was dan ook groot en het was volgens Huizinga een triomftocht door het land die het karakter had van een hype. Kranten en tijdschriften deden er verslag van, en ook op de radio – die net een grote rol begon te spelen − werd er aandacht aan besteed. Menno ter Braak schreef een groot artikel in Het Vaderland, waarin hij Ortega prees als iemand die ook voor leken een aansprekend verhaal had en in dat opzicht een schril contrast vormde met de ‘hermetisch gesloten bovenmeester’ Oswald Spengler, die desondanks met zijn De ondergang van het Avondland bij het Europese publiek een vergelijkbaar grote weerklank had gevonden.[138] Huizinga was ongeveer dezelfde mening toegedaan over Spengler, van wiens werk hij aanvankelijk wel onder de indruk was en er in het cursusjaar 1920-’21 drie ochtenden college over gaf.[139] Maar later noemde hij het ‘een zeer ontoereikende geschiedfilosofie’ waarin de feiten geweld wordt aangedaan en waar een ijzeren pessimistische systeemdwang vanuit gaat.[140] Hij noemde Spenglers ondergangstheorie ‘versleten romantisch’, vanwege het opvoeren van begrippen als ‘krijgslustig gezonde vreugde’ en ‘nordisch heldendom’,[141] maar vond de man zelf, na hun ontmoeting in maart 1935 in Leiden, als persoon sympathieker dan zijn ideeën.[142]

Hoewel Huizinga steeds benadrukte een optimist te zijn, is de geestverwantschap tussen hem, en de pessimistische Ortega en Spengler overduidelijk, en werd Ortega in Nederland met een merkwaardige omkering van zaken wel de Spaanse Huizinga genoemd. Toen hij op 8 maart 1935 in Brussel een voordracht moest houden, koos hij als thema de ‘Crisis der cultuur’, wat hij verder uitwerkte tot het boek In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onzen tijd, dat nog in oktober van hetzelfde jaar verscheen, en waarmee hij op zijn beurt het grote publiek hoopte te bereiken. Vanwege de opvallende overeenkomsten schimpte de journalist en politicus Jacques de Kadt dat Huizinga, ‘die zijn boek schreef na dat van Ortega gelezen te hebben’, veel aan hem had ontleend en dat ook nog eens op veel minder talentvolle wijze.[143]

Niettemin was de verschijning een voor die dagen ongekend mediagebeuren: met veel voorbeschouwingen en besprekingen in de pers en op de radio. Het boek stond ook op vele lijstjes met populaire boeken en het weekblad de Haagsche Post schreef dat van de vierentwintig boekhandelaren die aan de samenstelling van hun lijstje hadden meegewerkt er niet minder dan drieëntwintig het boek van Huizinga bovenaan hadden geplaatst, wat zelfs nog nooit met de meest succesvolle roman was gebeurd.[144] Jan Romein beweerde, klaarblijkelijk niet zonder afgunst, dat het niet anders kon of het boek moest ook gelezen of op z’n minst aangeschaft zijn, door mensen die zich beter hadden kunnen houden bij het kookboek of ‘hoe verzorg ik mijn hond’, en hij had ook eens gehoord dat de ene dame aan een andere vroeg of ze het ‘snoezige boekje’ van Huizinga al had gelezen.[145] Maar een paar dagen na verschijning werd er in een artikel in het Algemeen Handelsblad duidelijk een lans voor hem gebroken:

Het is een verheugend teken, dat ook van de zijde der wetenschap belangstelling wordt getoond voor de crisisverschijnselen van deze tijd. Tot voor kort ging de bezorgdheid, welke in een stroom van werken van buitenlandse geleerden tot uiting kwam, ons land voorbij. En vooral valt het te waarderen dat een geleerde van zo groot gezag als professor J. Huizinga zijn oordeel uitspreekt over wat hij ‘het geestelijk lijden van onze tijd’ noemt.[146]

De voordrachten die Huizinga over zijn boek gaf konden, net als die van Ortega, doorgaans rekenen op een barstensvolle zaal en ‘persfotografen met blitzlicht’.[147] In januari 1936 waren er al twintigduizend exemplaren verkocht, binnen een half jaar verschenen er zes herdrukken en tijdens Huizinga’s leven is het in negen talen vertaald.[148] Een bevriende dame uit Oxford schreef hem dat een Nederlandse mevrouw haar had verteld dat iedereen over zijn boek sprak en dat hij de beroemdste man van Nederland was. Niet iedereen was meteen even enthousiast over het boek, en wegens de moralistische beschouwingen met een opgeheven vingertje werd het door sommigen ook wel een ‘protestantenbondpreekje’ genoemd.[149] De Duitsers waren er nog minder over te spreken en hoewel Huizinga het nationaal-socialisme, de NSB, Hitler, Mussolini en Mussert nergens bij naam noemt,[150] begrepen ze wel waarover het eigenlijk ging en plaatsten het op de ‘lijst van schadelijke en onwenselijke geschriften’. Wat Huizinga schreef was:

Laat ons maar terloops wijzen op die geest van parade en in de pas lopen die zich van de wereld heeft meester gemaakt. Men mobiliseert zijn honderdduizenden; geen plein is groot genoeg, een natie staat als tinnen soldaten in het gelid, in één houding. Dit schijnt grootheid, dit schijnt macht. Het is kinderachtigheid. Wie nog nadenken kan weet dat dit alles geen waarde heeft. Het verraadt alleen hoe dicht het populaire heroïsme en een algemeen puerilisme bijeen liggen.[151] Het uit zich in hysterische opwinding, grootspraak, barbaarse hoogmoed, dressuur, parade en ijdelheid, aan alles wat zelfbegoocheling, bewuste overdrijving, leugen en misleiding is. De hedendaagse politieke publiciteit handelt in het groot in stokken om honden te slaan en kweekt zijn afnemers op tot deliriumlijders, die overal honden zien.[152]

In de schaduwen van morgen

In zijn ‘snoezige boekje’ analyseert Huizinga de culturele en maatschappelijke situatie van de jaren voor de Tweede Wereldoorlog. Meteen al in de vaak geciteerde openingsalinea’s verwoordt hij zijn zorgen die breed werden gedeeld, in ieder geval onder intellectuelen:

Wij leven in een bezeten wereld. En wij weten het. Het zou voor niemand onverwacht komen, als de waanzin eensklaps uitbrak in een razernij, waaruit deze arme Europese mensheid achterbleef in verstomping en verdwazing, de motoren nog draaiende en de vlaggen nog wapperende, maar de geest geweken.
Alom de twijfel aan de hechtheid van het maatschappelijke bestel waarin wij leven, een vage angst voor de naaste toekomst, gevoelens van daling en ondergang van de beschaving. Het zijn niet louter benauwdheden die ons overvallen in de ijle uren van de nacht, als de levensvlam laag brandt. Het zijn weloverwogen verwachtingen, op waarneming en oordeel gegrond. De feiten overstelpen ons. Wij zien voor ogen hoe bijna alle dingen die eenmaal vast en heilig schenen, wankel zijn geworden: waarheid en menselijkheid, recht en rede. We zien staatsvormen die niet meer functioneren, productiestelsels die op bezwijken staan. Wij zien maatschappelijke krachten die in het dolzinnige doorwerken. De dreunende machine van deze geweldige tijd schijnt op het punt om vast te lopen.[153]

Dat Huizinga zich, ondanks deze dramatische voorstelling van zaken toch tot de optimisten is blijven rekenen, blijkt bijvoorbeeld uit de veel minder vaak geciteerde slotzin waarin hij, zelf al behoorlijk op jaren, de jeugd oproept hun verantwoordelijkheid te nemen en op de puinhopen een nieuwe begeesterde wereld in te richten:

Aan dit jonge geslacht de taak deze wereld opnieuw te beheersen, zoals zij beheerst wil zijn, haar niet te laten ondergaan in haar overmoed en verdwazing, haar weer te doordringen met geest.[154]

Wat hij met de rest van In de schaduwen van morgen, tussen de openingsalinea’s en de slotzin in, beoogde was:

de oneindige dwaasheid van onze tijd als een ziekte van de samenleving nauwkeurig observeren, haar verschijnselen blootleggen, nuchter en zakelijk de aard van het euvel bepalen en tenslotte op middelen ter genezing zinnen.[155]

Tot de kern teruggebracht werd de crisis in de westerse cultuur volgens Huizinga veroorzaakt door de overheersende positie die het ‘kennen’, belichaamd door de rationele wetenschap, zich heeft weten te verwerven met betrekking tot het ‘bestaan’, dat het meer van de intuïtie en de kunst moet hebben. De werkelijkheid die wij beleven is met ons denken niet te doorgronden, maar hoogstens uit te drukken met het woord van de dichter,[156] en uiteraard dringt zich hierbij de vergelijking op met de ‘fysiognomatische’ benadering van Spengler. Als oplossing van de crisis zou er een nieuwe synthese tussen wetenschap en kunst tot stand moeten komen, maar beide intellectuele activiteiten waren daar in de toestand waarin ze in het Interbellum verkeerden niet meer geschikt voor. Het modern-wetenschappelijke bouwwerk wankelde door de onwerkelijke inzichten die de relativiteitstheorie en de kwantummechanica hadden gebracht, waarmee Huizinga zich ook hier meer tot de visie van Spengler dan tot die van Ortega y Gasset bekende:

Wij hebben ons vertrouwd moeten maken met de gedachte, dat er voor het kennen van de natuur te werken valt met niet-euclidische meetkunde en met meer dan drie dimensies. De rede in haar oude gedaante, verknocht als zij is aan de aristotelische logica, kan de wetenschap niet meer bijhouden. Het onderzoek dwingt om ver buiten de grenzen van het voorstellingsvermogen uit te denken. In de formule laat het gevondene zich uitdrukken, maar het voorstellingsvermogen schiet te enen male tekort de bedoelde realiteit waarlijk bewust te maken. Het welverzekerde ‘is zo’ reduceert zich tot ‘doet zich voor als’. Een proces doet zich voor als een werking van deeltjes of van golven, al naar de zijde vanwaar met het beziet.[157]

Het vertrouwen werd nog verder geschaad door de overdreven claims van de wetenschappelijke onderzoekers, terwijl juist duidelijk was geworden dat we voor een rijker en dieper inzicht op andere middelen dan het louter rationele waren aangewezen.[158] Met de moderne kunst stond het er met de over elkaar heen tuimelende -ismen vanaf het eind van de negentiende eeuw nauwelijks beter voor:

In het impressionisme begint de prijsgave van beginselen, die op den duur de weg zou openen van de burleske afwisseling van door de reclame opgezweepte mode-excessen, zoals de eerste decennia van deze eeuw te zien gaven.[159] Rondom de kunstproductie heeft zich de vicieuze cirkel gesloten, waarbinnen de kunstenaar van de publiciteit en daarmee van de mode en deze beide weer van het commercieel belang afhangen.[160] Het voortdurende haken naar originaliteit, dat een van de kwalen van de moderne tijd is, maakt de kunst veel toegankelijker dan de wetenschap voor alle bedervende maatschappelijke invloeden van buitenaf. Over de hele wereld zetten schilders alle tafeltjes met stillevens onder een hoek van dertig graden, en trekken hun arbeiders, allen lijders aan ziekelijke groei van de extremiteiten, kachelpijpen voor broekspijpen aan.[161]

Hierbij valt wel op dat Hitler, de ‘hysterisch krijsende heerser’ aan wie Huizinga zo’n hekel had, er in die tijd een vergelijkbare, aan Max Nordau’s werk ontleende mening over de moderne kunst op na hield en zijn volk beloofde een meedogenloze oorlog te zullen gaan voeren tegen ‘de ongelukkigen die duidelijk aan een oogziekte lijden’ en ‘blauwe weiden, groene wolken en zwavelgele luchten’ menen te zien.

De onzekere toestand van zowel de wetenschap als de kunst gaf volgens Huizinga aanleiding tot twee parallel in de tijd lopende ontwikkelingen die inhoudelijk haaks op elkaar stonden. Enerzijds sloegen kunstenaars en schrijvers een revolutionaire weg in waarmee ze hoopten een nieuwe zingeving te vinden om een tegenwicht te bieden aan de door de wetenschap veroorzaakte ‘onttovering’ van de wereld, wat leidde tot experimentele kunst en literatuur waarmee ze slechts een zeer beperkt publiek bereikten.[162] Anderzijds ontstond er een massacultuur die gebruik maakte van technische verworvenheden als de film, de grammofoon, de radio en de populaire pers, waarmee een oppervlakkig soort amusement mogelijk was dat aan grote groepen tegelijk kon worden aangeboden. De elite vreesde dat de bestaande, historisch gewortelde cultuur hierdoor zou worden aangetast, wat zou leiden tot vervlakking en afstomping, of in de woorden van Huizinga: barbarisering en verlies van geest. Daaronder verstond hij het cultuurproces waarbij ‘een bereikte geestelijke gesteldheid van hoge waarde gaandeweg overwoekerd en verdrongen wordt door elementen van lager gehalte’, waarbij in het midden wordt gelaten of de dragers van de hogere en lagere elementen noodzakelijk tegenover elkaar staan als elite tegenover massa:

In ieder geval moet men, om deze polariteit te kunnen stellen, de termen elite en massa losmaken van hun sociale basis, en ze enkel opvatten als geesteshoudingen. Zo heeft immers ook Ortega y Gasset het bedoeld in zijn Rebelión de las masas.[163]

Er stond voor de traditionele elite overigens nog heel wat meer op het spel dan alleen het verlies van geest, omdat ook de belangrijke sociale, politieke en economische posities in de samenleving en het vanzelfsprekend daaruit voortvloeiende gezag door de massa werden bedreigd.[164] De angst voor politieke massabewegingen werd gevoed door de opkomst van het communisme na de Russische revolutie in 1917, het fascisme in Italië vanaf 1922 en het nationaalsocialisme vanaf 1933 in Duitsland. Het ontstaan van de massale volkspartijen was mogelijk geworden door de uitbreiding van het kiesrecht in Europa. In Nederland werd het kiesrecht voor mannen ingevoerd in 1917, voor vrouwen in 1919, een ontwikkeling die enerzijds als positief kon worden ervaren, maar anderzijds ook bijdroeg aan de gevoelens van onzekerheid en kritiek op het functioneren van de democratie. Er konden nu veel meer mensen op allerlei terreinen hun zegje doen, en populisten maakten daar dankbaar misbruik van. In 1918 kwamen er maar liefs zeventien partijen in de Tweede Kamer, acht ervan met maar één zetel. Menno ter Braak noemde in 1937 in Van oude en nieuwe christenen het algemeen kiesrecht ‘het grootste paskwil van de democratische ideologie’.[165] Ook Huizinga stond kritisch tegenover de wijze waarop de democratie in de praktijk werkte en had zijn bedenkingen bij de combinatie van algemeen kiesrecht en een evenredig kiessysteem. In vroeger tijden waren de boer, de schipper en de handarbeider alleen maar thuis op hun eigen vakgebied, voelden zich onbevoegd om over de wereld daarbuiten te oordelen en aanvaardden het gezag van deskundigen: ‘Juist in hun beperktheid konden zij wijs zijn.’[166] In Nederland’s Geestesmerk, een serie opstellen over de Nederlandse identiteit die in hetzelfde jaar verscheen, stelt hij zelfs concreet voor de evenredige vertegenwoordiging maar af te schaffen,[167] omdat hij een pijnlijke tragiek ervoer in het feit dat de triomf van het nationaal-socialisme in Duitsland op democratische wijze tot stand was gekomen.[168]

Maar ook in Nederland lagen de dreigingen op de loer want in 1931 schreef Huizinga al dat wie dacht dat het land verschoond bleef van de rassenwaan ontgoocheld zou worden als zij, net als hij, een oproep hadden ontvangen van het ‘Nederlandsch Ario-Germaans Genootschap (in oprichting)’, een uit Duitsland en Oostenrijk overgewaaid product met ‘een soort cocktail van rassenhumbug en theosofisme’.[169]

Puerilisme

Wat Huizinga zag gebeuren was dat de mens, eenmaal opgenomen in een massabeweging, aanmerkelijk slechter af werd ‘omdat het collectief hem de beslissingen van zijn persoonlijke geweten ontneemt’.[170] Daardoor is men eerder geneigd tot wreedheid, intolerantie, sentimentaliteit en vooral kinderachtigheid of knapengeest, waarvoor hij in analogie met Ortega’s puberteitsdenken de term ‘puerilisme’ bedacht en bezigde. Puerilisme wijst op gedrag dat permanent kinderachtiger is dan op grond van leeftijd of verstandelijke vermogens verwacht zou mogen worden en dat ‘in plaats van de jongen tot de man op te trekken, haar gedragingen aan die van de jongensleeftijd aanpast’, en het kenmerkt zich ‘door een gebrek aan gevoel voor het gepaste en het ongepaste, een gebrek aan persoonlijke waardigheid, aan eerbied voor anderen of aan andere meningen, een narcistische concentratie op de eigen persoonlijkheid’. De mens staat als een kind in de sprookjeswereld waarin hij kan reizen per vliegtuig, spreken met een ander halfrond, zich per automaat van versnaperingen kan voorzien en per radio een werelddeel bij zich aan huis krijgen: ‘Hij drukt op een knopje en het leven komt tot hem. Zal zulk een leven hem mondig maken? Immers het tegendeel.’[171]

Als gevolg van de opkomst van de puerilistische massa was er een anti-intellectuele cultuur ontstaan waarin de redelijkheid vervangen werd door driften en instincten, en ‘bloed en bodem’ in de plaats kwam van ‘kennen en geest’:[172]

Het gevoel wordt, zonder kritische tegenspraak van het verstand, ja bewust daartegenin, in de oordeelvelling gemengd, onverschillig de aard van het voorwerp van beoordeling. Men verklaart voor intuïtie, wat naar waarheid slechts opzettelijke keuze op grond van affect is.[173]

Tegelijk met zijn groeiende bezwaren tegen de democratie en de massacultuur zag hij in dat de deelname van steeds meer mensen een gegeven was waartegen moeilijk gestreden kon worden. Beter was het om de massa in goede banen te leiden door een juiste morele opvoeding en verbetering van de kwaliteit van het onderwijs.[174] Maar het dilemma daarbij was weer dat ook het onderwijs had te lijden van massaliteit en, als gevolg van het ontbreken van voldoende mogelijkheden tot verwerking van de enorme hoeveelheid aangeboden informatie, veranderde in ‘onder-wijs’. Als voorbeeld noemde Huizinga de toentertijd vigerende rassentheorie die door velen kritiekloos werd aanvaard, maar louter als beunhazerij van de ergste soort moet worden beschouwd.[175]

Nationalisme

Een ander aspect van de populistische massacultuur dat Huizinga ernstige zorgen baarde was dat het uit de negentiende eeuw stammende nationalisme steeds meer de wind in de zeilen kreeg.[176] Voor het eerst in de Europese geschiedenis werd het ideaal van internationale eenheid en solidariteit in veel landen bewust bestreden, en hij noemde dit bloed- en bodemdenken ‘de pestbuil van onze tijd’ en de politieke propaganda die dat met zich meebracht ‘een monsterlijk kankergezwel van de moderne beschaving’.[177] In 1940 legde hij nog eens uit wat volgens hem het wezenlijke verschil is tussen aanvaardbaar patriottisme en verwerpelijk nationalisme:

Twee krachten, die in het onzalige heden het wereldorganisme spannen en schokken als een koorts, ten goede of ten kwade: patriottisme, de wil tot handhaving en verweer van wat eigen en dierbaar is, en nationalisme, de machtige drift tot heerschappij, de zucht om het eigen volk of den eigen staat te laten gelden vóór, boven en ten koste van andere.[178]

De naties waren bezig zich steeds verder terug te trekken binnen de grenzen van hun eigen soevereiniteit, en verklaarden openlijk het internationalisme te willen uitbannen. Tegelijkertijd leidde dit isolationisme tot een wereldpolitiek ‘van halsbrekendste toeren’ die ieder ogenblik uit de hand kon lopen en een ramp veroorzaken.[179] De opdracht voor de intellectuelen was nu om de massa te leren weerstand te bieden aan een overspannen nationalisme en dictatuur, waardoor de ware internationale cultuur kon terugkeren:[180]

Waar ook maar een tengere plant van echte internationaliteit opkomt, stut haar en begiet haar. Begiet haar met het levende water van een eigen nationaal bewustzijn, mits het zuiver is.[181]

De nadagen

De band tussen het Nederlandse koningshuis en de Leidse universiteit is sinds de oprichting in 1575 door prins Willem van Oranje altijd een bijzondere geweest en gebleven. In 1927 was prinses Juliana in Leiden komen studeren en omdat ze niet de benodigde vooropleiding had en haar waarschijnlijk ook de geestelijke capaciteiten ontbraken, volgde ze een speciaal voor haar opgezet studieprogramma met de nadruk op ‘algemene ontwikkeling’.[182] Toen de prinses niettemin in 1930 besloot haar studie zonder het beoogde resultaat te staken, kreeg zij van de faculteit der letteren en wijsbegeerte een eredoctoraat aangeboden, waarop er een storm van kritiek losbarstte.

A picture containing text, person, holding, game

Description automatically generated

Er werd gezegd dat er geen Koninklijke weg naar de wetenschap bestaat, en dat er daarom sprake was van vorstenvleierij en byzantinisme,[183] wat zoveel wil zeggen als lege vormendienst en pedanterie. Maar als erepromotor en toegewijd monarchist bleef Huizinga de juistheid van het eredoctoraat verdedigen, wat de vriendschap met het koningshuis zodanig verdiepte dat hij in 1937 getuige mocht zijn bij het huwelijk van Juliana en de Duitse prins Bernhard von Lippe-Biesterveld. Volgens een anekdote die sindsdien in zijn familie de ronde doet wist Huizinga, ondanks zijn onhandigheid, een orchidee uit het naar het publiek gegooide bruidsboeket op te vangen, zonder te beseffen dat dit volgens het bijgeloof betekende dat ook hijzelf binnen het jaar getrouwd zou zijn.[184]

Toen de kinderen het huis uit waren besloot Huizinga een jaar later om de stilte te bezweren door als hoofd van de huishouding een dame aan te stellen die de kokkin moest aansturen en enige secretariële werkzaamheden verrichten. De meest geschikte kandidaat bleek Auguste Schölvink, dochter uit een Amsterdams koopmansgeslacht, die zo goed beviel dat Huizinga haar veertien dagen na indiensttreding om haar hand vroeg, waarna zij, ondanks het leeftijdverschil van 37 jaar, op 4 oktober 1937 in het huwelijk traden.[185] Uiteraard gaf dat in de pers aanleiding tot de nodige grappen en grollen: ‘In het zonnetje van morgen’ werd er geschreven, en ‘Bronsttij der Middeleeuwen’.[186] Zijn nieuwe huwelijkse staat stond Huizinga’s literaire productie hoegenaamd niet in de weg. In 1938 verscheen Homo ludens, dat in enkele woorden kan worden samengevat als: ‘Het spel is een ernstige zaak’, en mogelijk zag hij, ondanks al zijn deftigheid, in de spelende mens de nieuwe synthese tussen wetenschap en kunst tot stand komen. De definitie van spel moest zo gekozen worden dat de ernst erin werd vervat:

Het bestaan van het spel bevestigt voortdurend, en in de hoogste zin, het supralogisch karakter van onze situatie in de kosmos. De dieren kunnen spelen, dus zij zijn reeds meer dan mechanismen. Wij spelen, en weten dat wij spelen, dus wij zijn meer dan enkel redelijke wezens, want het spel is onredelijk.[187]

In het boek stelt Huizinga het onbeschaafde en verwerpelijke puerilisme tegenover de spel-ernst van politiek en cultuur, en muntte in het voorwoord de term ‘ludiek’:

De etnologie ruimt te weinig plaats in voor het begrip spel. (…) Ik had voortdurend behoefte aan een adjectief bij spel, dat eenvoudig uitdrukt ‘wat tot spel of spelen behoort’. Speels kon daartoe niet dienen, het heeft een te speciale nuance van betekenis. Men veroorlove mij daarom het woord ludiek in te voeren,[188]

welk begrip in de provocultuur van de jaren 1960 rondom het Lieverdje – de in brons gegoten kwajongen met het gouden hart − op het Amsterdamse Spui zo’n centrale rol zou gaan spelen, en dat wat filosofischer opgevat: de mens als acteur, als representant van Hans Vaihingers ‘filosofie van het doen alsof’ betekent, maar het nodige politiegeweld tot gevolg had.

In 1941, het tweede jaar van de Duitse bezetting, verscheen Huizinga’s Nederlands beschaving in de zeventiende eeuw, en in april van het jaar daarna was hij een van de 58 Leidse hoogleraren die hun werkzaamheden neerlegden als protest tegen het ontslag van een collega die in zijn handboek te weinig aandacht zou hebben besteed aan de verordeningen van de Duitsers, waarop hij en 21 anderen op hun beurt werden ontslagen. Op 7 augustus 1942 werd hij met acht andere Leidse hoogleraren geïnterneerd in het gijzelaarskamp Beekvliet in Sint-Michielsgestel, waaruit hij bijna drie maanden later op medische gronden, mogelijk een hartprobleem,[189] weer werd ontslagen, op voorwaarde dat hij zich in Gelderland of Overijssel zou vestigen. Echt zwaar heeft hij het in zijn kamptijd niet gehad, en hij schreef:

Met voedsel hebben we het, ondanks moeilijkheden nog heel wat beter dan de meesten. Tulpenbollen gebruiken we nog niet, maar er wordt ijverig stroop uit suikerbieten gemaakt, met voortreffelijk resultaat.

In het voorwoord bij een recente herdruk van Huizinga’s Homo ludens vermeldt Tijs Goldschmidt de anekdote waarmee Huizinga zichzelf als ‘spelende mens’ of ‘proto-provo’ liet kennen. Samen met de in hetzelfde gijzelaarskamp geïnterneerde hoogleraar economie en latere winnaar van de Nobelprijs Jan Tinbergen vatte hij ‒ uit ergernis over het kritiekloos aanhoren van de lezingen die er werden georganiseerd ‒ het plan op een herdenkingsbijeenkomst te organiseren ter nagedachtenis van de verzonnen componist Willem Spark, weliswaar van Engelse afkomst maar te Amsterdam geboren en postuum geëerd met een straatnaam in de buurt van het Concertgebouw: de Willem Sparkweg:

De lezing beloofde te gaan over Spark als musicus, als componist en als muziektheoreticus en er zouden enkele muziekstukken van zijn hand worden uitgevoerd, waaronder L’Oiselet sur la branche (Het vogeltje op de tak).[190]

Het passende beeld bij deze muzikale gebeurtenis is van de hedendaagse Amsterdamse fotograaf Guus Helms.

Huizinga bracht zijn laatste jaren met zijn vrouw en dochtertje door in het Gelderse De Steeg, waar hij in 1943 nog Geschonden wereld. Een beschouwing over de kansen op herstel van onze beschaving schreef, dat postuum zou worden uitgegeven.[191] Eind januari 1945 werd hij plotseling zo ernstig ziek dat geen van zijn andere familieleden op tijd kon worden gewaarschuwd, en hij om kwart voor zes in de ochtend van 1 februari 1945 op tweeënzeventigjarige leeftijd overleed.[192]

De dilemma’s waar Huizinga zich in zijn tijd voor geplaatst zag, zijn in veel opzichten vergelijkbaar met die van honderd jaar later. In zijn Schaduwen van morgen schreef hij:

Kwesties van nationale minderheden, van onmogelijk getrokken grenzen, van verbod van natuurlijke aaneensluiting, van ondraaglijke economische verhoudingen. Elk van die toestanden slechts verdragen in een verbittering die ze tot even zoveel haarden maakt, waaruit ieder ogenblik de vlam kan opslaan. In elk ervan staat zeker recht tegenover zeker recht. De beslissing ervan schijnt slechts op twee wijzen mogelijk. Een ervan is gewapend geweld. De andere is een regeling op grond van verstrekkende internationale welwillendheid, van een afzien van wederzijdse billijke eisen, van ontzag voor recht en het belang van anderen, kortom van onbaatzuchtigheid en rechtvaardigheid.[193]

Welke van de twee mogelijkheden het een aantal jaren later is geworden weten we maar al te goed. Tenslotte wees hij er op dat, hoewel er geen terug mogelijk is, het verleden ons toch tot lering kan en ook moet dienen, wat in wezen geldt voor elke tijd en eens te meer voor ‘de onze die door vergelijking met vroegere tijden aan bepaalde zaken een objectieve gedaante kan geven’: ‘Immers, van oudere cultuurcrises kennen we niet alleen opkomst en voortgang, maar ook de einduitslag.’[194]

Sinclair Lewis

Aan de andere kant van de oceaan was ook (Harry) Sinclair Lewis − in 1885 geboren als derde zoon in het gezin van een strenge plattelandsdokter in het prairiestadje Sauk Centre − de mening toegedaan dat er geleerd moest worden van andere cultuurcrises, al vergeleek hij als Amerikaan niet met gebeurtenissen uit het recente verleden, maar met de toestand in Duitsland in zijn eigen tijd. Hij was een onhandige, teruggetrokken jongeman die door zijn slungelige, pukkelige en roodharige voorkomen moeilijk contact met andere mensen maakte en de paar plaatselijke schonen alleen vanaf respectabele afstand durfde te bewonderen, reden waarom hij zich van jongs af aan hoofdzakelijk bezighield met het lezen van romans en het bijhouden van een dagboek.

A person standing on a beach

Description automatically generated with low confidence

Op dertienjarige leeftijd deed hij een vergeefse poging van huis weg te lopen om tamboer te worden in het Amerikaanse leger tijdens de oorlog met Spanje die ook José Ortega y Gasset bezighield, en om mee te graven aan het Panamakanaal. Vier jaar later verliet hij zijn ouderlijk huis opnieuw, maar nu om een jaar te gaan studeren in Oberlin, Ohio, als toelatingseis voor de universiteit van Yale. Daar deed hij vijf jaar over het behalen van zijn bachelor, omdat hij naast zijn studie veel tijd kwijt was aan allerlei baantjes om de financiële eindjes aan elkaar te kunnen knopen. Nadat er gedurende zijn tijd op de high school stukjes van hem in lokale kranten in Sauk Centre waren verschenen, begon Lewis zijn carrière als schrijver met de publicatie van romantische gedichtjes en korte verhalen in de Yale Courant en het Yale Literary Magazine, waarvan hij ook redacteur werd. Na zijn afstuderen bleef hij verhalen schrijven voor kranten, tijdschriften en uitgeverijen om wat om handen te hebben en om inkomsten te verwerven verzon hij plots voor verhalen die hij aan andere schrijvers verkocht. In 1912 publiceerde hij een jongensboek, Hike and the Aeroplane (Hike en het vliegtuig) onder het pseudoniem Tom Graham. Zijn eerste echte roman, Our Mr. Wrenn: The Romantic Adventures of a Gentle Man (Onze heer Wren) verscheen onder zijn eigen naam in 1914, gevolgd door The Trail of the Hawk: A Comedy of the Seriousness of Life (In het spoor van de havik. Een blijspel over de ernst van het leven) in 1915 en The Job (Una Golden) in 1917 en nog wat andere werk. In 1914 trouwde Lewis met de twee jaar jongere Grace Livingston Hegger, redacteur van het maandblad Vogue. Met haar kreeg hij een zoon die hij met zijn voornaam naar de door hem bewonderde Britse schrijver H.G. Wells vernoemde, en die in 1944 in Frankrijk sneuvelde als militair in het bevrijdingsleger.

Reeds in 1916 begon Lewis met het maken van aantekeningen voor een roman over het leven in kleine plattelandsgemeenten, wat in 1920 leidde tot de publicatie van zijn eerste bestseller Main Street (De hoofdstraat): Carol Milford, een ontwikkelde jonge vrouw, trouwt met een veel oudere en doodsaaie plattelandsdokter, probeert wat verandering aan te brengen in de achterlijke dorpsmentaliteit door het uitdelen van boeken en het organiseren van feestjes, maar oogst daar slechts afkeuring en spot mee. Na van haar echtgenoot te zijn gescheiden en het dorp een tijdje voor Washington te hebben verruild keert ze, allerminst ontmoedigd, weer terug. Van het boek werden in de eerste paar jaar zo’n twee miljoen exemplaren verkocht, waardoor Lewis op slag rijk werd en hij zich in het vervolg geheel aan het schrijven kon wijden, maar ook aan de drank raakte.

A picture containing text, person

Description automatically generated

Volgens zijn biograaf Mark Schorer – geen familie van Huizinga’s echtgenote Mary −was het enorme succes van Main Street ‘de meest sensationele gebeurtenis in de Amerikaanse literaire geschiedenis van de twintigste eeuw’. Volgens een met het echtpaar Lewis bevriende buurman werkte het literaire succes en het drankgebruik niet bepaald in het voordeel van een gelukkig huwelijksleven. De scheiding vond plaats in 1925, waarna Lewis drie jaar later zijn tweede huwelijk aanging met de politieke journalist Dorothy Thompson en met haar zijn tweede zoon kreeg, Michael, die acteur en net als zijn vader alcoholist werd. Maar ook dit huwelijk hield geen stand en eindigde in 1942 in een echtscheiding.

Lewis’ ster rees nog verder met het literaire succes van het ook door Huizinga gewaardeerde Babbitt, een in 1922 gepubliceerde satirische roman over de oppervlakkige materialistische cultuur in de Verenigde Staten en de heftige midlifecrisis van de naar zin en erkenning snakkende titelheld, een redelijk succesvolle, niet al te foute handelaar in onroerend goed. Babbitt ontvlucht zijn burgerlijke bestaan door samen met een ‘natuurmens’ als gids de wildernis in te trekken, maar keert na vier dagen terug naar zijn gezin, gedreven door de muggen, een forse portie heimwee, en de ontnuchterende bekentenis van zijn leidsman dat hij als hij voldoende geld had gehad in de stad een schoenenwinkel zou zijn begonnen.[195] In 1925 volgde Arrowsmith, een roman over de ervaringen van een idealistische arts, die zijn echtgenote op een afgelegen eiland verliest aan de ziekte die hij daar probeert te bestrijden. Lewis kreeg er in 1926 de prestigieuze Pulitzer Prize voor aangeboden, maar weigerde die te accepteren omdat hij vond dat schrijvers door het streven naar erkenning hun talent corrumperen, een onmiskenbaar integere houding die hij zich als miljonair wel kon veroorloven. Hierna publiceerde hij nog twee minder succesvolle romans − Elmer Gantry in 1927 over de hypocrisie van het priesterdom, wat het boek een verbod in verschillende Amerikaanse staten opleverde, en Dodsworth in 1929, net als Babbitt over het in essentie lege bestaan van welgestelde en schijnbaar geslaagde personen in de Amerikaanse samenleving, waarin ook de kiemen van het latere It Can’t Happen Here (Dat gebeurt hier niet) al aanwezig zijn − en het kinderboek Little Bear Bongo in 1930, over een beertje dat uit het circus ontsnapt om in de echte wereld te gaan leven. Mogelijk dat de Nederlandse schrijver Anton Hildebrand aan Bongo iets van het idee voor zijn vanaf 1935 verschenen succesvolle serie kinderboeken over de uit het circus ontsnapte en soms in ruitjesjas geklede Bolke de Beer heeft ontleend.


Aan Lewis werd in 1930 als eerste Amerikaanse schrijver de Nobelprijs voor de literatuur toegekend, die hij anders dan de Pulitzerprijs wel accepteerde. In zijn lezing bij de uitreiking noemde hij de Verenigde Staten ‘het meest verdeelde, het meest depressieve en het meest opwindende land van de wereld’ waar schrijvers zich uitsluitend bezighouden met het even enthousiast bewieroken van zowel de verdiensten als de tekortkomingen van hun samenleving, en de critici hun literatoren bij voorkeur doodknuffelen. Wat hij van zichzelf vond legde hij eens uit aan een vriend:

Begrijp je dan niet dat het mijn missie is om een gehate criticus te worden, een eeuwige muggenzifter? Ik moet net zo lang vitten en schelden tot ik iedereen tegen me in het harnas heb gejaagd. Dat is waarvoor ik op aarde ben.’[196]

Na het incasseren van de Nobelprijs zou Lewis nog elf romans schrijven waarvan de meest spraakmakende, Dat gebeurt hier niet, verscheen in 1935, en een visie bevat op de zeer nabije toekomst waarin de fascistische populist Berzelius ‘Buzz’ Windrip in 1936 tot ieders verbazing nipt tot president van de Verenigde Staten wordt gekozen. Lewis’ belangstelling voor het onderwerp werd gewekt door zijn tweede echtgenote Dorothy Thompson, die in 1931 als correspondent buitenland in Berlijn Adolf Hitler had geïnterviewd en in 1934 de eerste Amerikaanse journalist was die Duitsland werd uitgezet, omdat ze een serie artikelen had geschreven waarin ze waarschuwde voor de propagandamachine van de nazi’s die de vervolging en vernietiging van de Joden en het toenemende aantal concentratiekampen moest verhullen.[197] Lewis’ biograaf Mark Schorer beweerde zelfs dat Dat gebeurt hier niet nooit geschreven zou zijn als Lewis niet met Dorothy Thompson getrouwd was geweest.[198] In eigen land kreeg Lewis de plot aangereikt door de opkomst van senator Huey ‘the Kingfish’ Long, een door velen als populistisch en demagogisch beschouwde figuur die, gesteund door een katholieke priester, wilde gaan voor het presidentschap in 1936, maar in 1935 werd vermoord door een familielid van een politieke tegenstander. Het boek, door Lewis in vier maanden tijdens de zomer van 1935 in Vermont geschreven en waarin hij laat blijken het werk van Oswald Spengler en José Ortega y Gasset te kennen, werd onmiddellijk een bestseller waarvan meer dan 320.000 exemplaren over de toonbank gingen.[199] Nog voordat Dat gebeurt hier niet een succes bleek, had de filmindustrie in Hollywood er al belangstelling voor en Lewis verkocht de rechten aan de MGM-studio’s voor tweehonderdduizend dollar toen hij de roman nog aan het schrijven was. Maar het filmproject is nooit uitgevoerd ‘uit angst voor internationale verwikkelingen’, wat zoveel wil zeggen als het voorkomen van beledigingen aan het adres van de Duitse en de Italiaanse regering. Een toneelversie kwam wel op de planken, ook eentje waarin Lewis zelf de hoofdrol vertolkte van Doremus Jessup, een vriendelijke, enigszins sentimentele liberaal.[200]

In 1937 begon Lewis, na de fnuikende gevolgen van een enorm bacchanaal, zich zorgen te maken over zijn alcoholverslaving en meldde zich bij een psychiatrische kliniek in Massachusetts waar hij botweg voor de keus gesteld werd om te stoppen met drinken of zich voor te bereiden op een vroegtijdige dood. Toen hij na tien dagen besloot de kliniek te verlaten en weer begon te drinken schreef een van de artsen aan een collega dat Lewis zich kennelijk niet van de ernst van zijn situatie bewust was, wat niet wegneemt dat hij het toch nog veertien jaar heeft uitgehouden, hoewel hij stevig door dronk en zijn gezondheid gestaag achteruit ging.

In de herfst van 1940 werd Lewis door de universiteit van Wisconsin-Madison uitgenodigd om voor het eerstvolgende semester een cursus in creatief schrijven te verzorgen waar hij vereerd en enthousiast op inging, maar na vijf colleges voor een select groepje van 24 studenten deelde hij mee alles te hebben verteld wat hij van het onderwerp wist en vertrok. In hetzelfde jaar ging hij op een lezingentournee en sprak samen met de bijna even populaire schrijver Lewis Browne voor een soms drieduizendkoppig gehoor over spengleriaanse onderwerpen als: ‘Heeft de moderne vrouw het goed voor elkaar?’, ‘Het platteland tegenover de stad’, ‘Betekent de eeuw van de machine de ondergang van de beschaving?’, en ‘Kan het fascisme hier de kop opsteken?’. Een andere biograaf van Lewis, Richard Lingeman, beschreef het optreden van het komische duo als een soort ‘Snip en Snap Revue’ van het lezingencircuit. In 1943 vertrok Lewis voor een tijdje naar Hollywood om te werken aan een script voor een film die Storm in the West heette en die zowel een traditionele western als een allegorie op de Tweede Wereldoorlog moest worden, met schurken die Hygatt (Hitler), Gribbles (Goebbels) en Gerrett (Goering) werden genoemd. Hoewel Charlie Chaplin drie jaar eerder al met zijn vernietigende satire The Great Dictator was gekomen, werd Lewis’ film door de MGM-studio’s, onder het mom van ‘te duur’, politiek te riskant gevonden en belandde op de plank, maar een twintigtal andere boeken en verhalen van Lewis werden wel verfilmd.

Lewis verbleef regelmatig in Williamstown, Massachusetts, en in 1946 kocht hij daar een boerderij die hij in een paar jaar tijd liet verbouwen tot een indrukwekkend herenhuis met landgoed, maar kon er gezien zijn belabberde lichamelijke en geestelijke toestand zelf maar kort van genieten. Hij stierf in 1951 tijdens een reis door Europa als gevolg van zijn alcoholisme vereenzaamd in een kliniek net buiten Rome en werd begraven in zijn geboorteplaats Sauk Centre. Zijn laatste roman, World so Wide (De wijde wereld), werd postuum uitgegeven.

Dat gebeurt hier niet

Na de crisisjaren en de opkomst van een hele rits demagogen zowel ter linker- als ter rechterzijde van het politieke spectrum, heerste er in de Verenigde Staten in 1935 – het jaar waarin Lewis’ Dat gebeurt hier niet verscheen, tegelijk met Johan Huizinga’s In de schaduwen van morgen in Nederland − een haast tastbare angst voor de opkomst van het fascisme, zoals dat in Duitsland met Adolf Hitlers bruinhemden en in Italië met Benito Mussolini’s zwarthemden al het geval was geweest, maar evenzeer voor het anarchisme en het communisme van de roodhemden zoals dat uit Rusland dreigde over te waaien. In 1922 was de eerste Amerikaanse afdeling van de Duitse nazipartij in New York opgericht, in 1933 volgde de antisemitische organisatie Silver Legion waarvan de leden zilverkleurige hemden droegen en die zich spoedig over het hele land verspreidde, en in 1936 claimde de Duits-Amerikaanse Bund meer dan honderdduizend leden te hebben.[201]

Er bestaan duidelijke overeenkomsten tussen historische figuren en voorvallen die zich in Duitsland hebben voorgedaan, en de personen en gebeurtenissen in Lewis’ roman. Net als Hitlers Mein Kampf is Buzz Windrips boek Zero Hour te beschouwen als de bijbel voor zijn volgelingen. De Duitse SA stond model voor de Minute Men of MM en het verzet tegen het naziregime voor de New Underground of NU. Joseph Goebbels en Werner von Blomberg waren de voorbeelden voor doctor Hector Macgoblin en Dewey Haik, Hermann Goering en Ernst Röhm voor Lee Sarason, die net als Röhm stierf in de nacht van de lange messen begin juli 1934. In Duitsland werden in 1933 alle politieke partijen verboden, behalve de NSDAP van de nationaalsocialisten, vergelijkbaar met het in de roman verbieden van alle politieke partijen behalve de Corpo’s in augustus 1937. De boekverbrandingen in 1933 in Duitsland komen in het boek terug als de verbrandingen door de corpovoorman Shad Ledue – haatdragende voormalige klusjesman in het huis van Jessup − en zijn ondergeschikten, waarbij Jessups dierbaarste schat, de vierendertigdelige geïllustreerde uitgave van Charles Dickens in vlammen opgaat, en hij met ongeloof moet toezien hoe ook Lewis Carrolls Alice in Wonderland in het vuur belandt, allemaal ter meerdere eer en glorie van de dictator en tot grotere verlichting en bevrijding van het volk.[202] Lewis bedacht zelfs een Amerikaanse versie van het Horst Wessellied: ‘Bring Out the Old-Time Musket.[203] In de Verenigde Staten stonden de senator Huey Long en zijn katholieke priester model voor senator Berzelius Windrip, die ook al door een priester – bisschop Peter Paul Prang − in het zadel wordt geholpen.

Ondanks de klacht van vele literaire recensenten dat Lewis’ boek leed aan een melodramatische plot, platte karakters, weinig verrassende dialogen en dik opgelegde satire, werd het ook beschouwd als een tijdige, zij het propagandistische, waarschuwing tegen het fascisme en andere totalitaire systemen.[204] Ook Lewis zelf was het er mee eens dat zijn boek pure propaganda betrof, maar voegde er wel aan toe dat het uitsluitend propaganda voor de Amerikaanse democratie was,[205] in het bijzonder de stelling ‘dat alles van waarde in de wereld is verkregen door de vrije, onderzoekende en kritische geest, en dat het behoud van die geest veel belangrijker is dan welk sociaal systeem ook’.[206] Lewis stelde:

dat de tirannie van het dictatorschap niet zozeer de fout is van de grote bedrijven in een kapitalistische samenleving, noch van de demagogen die het smerige werk uitvoeren. Het is de fout van Doremus Jessup! Van alle gewetensvolle, respectabele en luie Doremus Jessuppen, die de demagogen hun gang laten gaan zonder daar fel genoeg tegen te protesteren.[207]

Dat gebeurt hier niet begint met een voordracht van de brigadegeneraal Herbert Edgeways tijdens het Ladies Night Dinner van de Fort Beulah Rotary Club in 1936, waarin hij stelt dat het land voor het behoud van zijn vooruitgeschoven positie in de vaart der volkeren geen gestudeerde intellectualiteit en boekenwijsheid nodig heeft maar discipline, wilskracht en karakter, en dat er daarvoor desnoods oorlog gevoerd moet kunnen worden.[208] Niet dat hij alles bewondert wat er in Duitsland en Italië gebeurt, maar ze zijn daar toch eerlijk en reëel genoeg geweest om tegen alle andere naties te zeggen dat ze zich met hun eigen zaken moesten bemoeien. Iedereen die over de door god gegeven eigenschap wilskracht beschikt heeft niet alleen het recht maar ook de plicht daarvan gebruik te maken: ‘Niemand op Gods aarde heeft ooit om slappelingen gegeven, ook de slappelingen zelf niet!’[209] Hoewel de generaal beweert oorlog eigenlijk te verafschuwen, zijn er veel ergere dingen te bedenken dan dat:

Jazeker vrienden, veel erger! Een toestand van zogenaamde vrede, waarin het wemelt van de arbeidersorganisaties, als ziektekiemen, met gestoorde ideeën uit anarchistisch, rood Rusland! Een toestand waarin universitaire hoogleraren, journalisten en beruchte schrijvers in het geniep dezelfde landverraderlijke aanvallen op onze dierbare grondwet propageren! Een toestand waarin het volk door de toediening van deze psychiatrische middelen vadsig, laf en inhalig is geworden, en de kranige trots van de krijger ontbeert. Nee, zo’n toestand is veel erger dan de oorlog in z’n meest gruwelijke vorm![210]

Ruim vierhonderd bladzijden verder naar het eind van het boek toe maakt het Amerikaanse leger zich inderdaad op om Mexico binnen te vallen:

Amerika stond op het punt om de hoekstenen van haar samenleving te verdedigen, inclusief alle hoekstenen aan Park Avenue in New York, tegen het valse, verraderlijke Mexico met haar weerzinwekkende leger van 67.000 manschappen en negenendertig militaire vliegtuigen,[211]

waarmee Lewis slechts een paar maanden vooruitliep op de imperialistische inval van Italië in Ethiopië, enkele jaren op de annexatie van Sudetenland en Oostenrijk door Duitsland en de inval in Polen,[212] en 82 jaar op Trumps plan voor het bouwen van ‘the great wall’ langs de grens met Mexico.

Op de pagina’s tussen de voordracht van de generaal voor de dames van de Rotary Club en de beoogde inval van het Amerikaanse leger in Mexico beschrijft Lewis hoe de Verenigde Staten stapje voor stapje vervallen van een democratisch naar een totalitair ingericht politiek bestel, waarbij iedere waarschuwing van de bezorgde hoofdpersoon Doremus Jessup wordt gepareerd met de opmerking dat hij zich voor niets zorgen maakt:

‘Onzin! Onzin!’ snoof Tasbrough (die als jongetje al de gewoonte had om kleinere kinderen met harde voorwerpen op hun hoofd te slaan), ‘dat kan hier in Amerika nooit gebeuren, onmogelijk! We zijn een land van vrije mensen.’
‘Weet je nog’, zei Jessup, ‘dat we de… eh… voeten van de miljonair en evangelist Billy Sunday gekust hebben? Herinner je je de wraakcommando’s uit Kentucky nog? Weet je nog dat er hele treinladingen mensen naar lynchpartijen kwamen kijken? Kan dat hier nooit gebeuren? De drooglegging – mensen doodschieten alleen omdat ze misschien drank aan het vervoeren waren – nee hoor, dat zou hier in Amerika nooit kunnen gebeuren! Er is in de hele geschiedenis nog nooit een volk geweest dat zo rijp was voor een dictatuur als het onze. We staan klaar om nu meteen een Kinderkruistocht te beginnen, maar dan met volwassenen, en de eerwaarde heer Windrip staat klaar om hem aan te voeren!’
‘En wat dan nog?’ zei Tasbrough, ‘Misschien helemaal niet zo’n slecht idee. Die onophoudelijke onverantwoorde aanvallen op ons bankiers zinnen me niet. Ja, natuurlijk moet senator Windrip voor de buitenwacht doen alsof hij de bankiers op hun kop geeft, maar zodra hij aan de macht is zal hij de banken hun welverdiende invloed op de regering gunnen en onze deskundige financiële adviezen overnemen. Waarom ben je zo bang voor het woord “fascisme”, Doremus? Het is maar een woord, gewoon een woord! En gezien de vele luie donders die we tegenwoordig om bijstand laten bedelen, en die van jouw en mijn inkomstenbelasting leven, zou het niet zo slecht zijn om een echte sterke man als Hitler of Mussolini het land te laten leiden om het weer efficiënt en welvarend te maken. Trouwens, dit gezeur slaat sowieso nergens op, want zoals Crowly al zei: het zou mooi zijn als er een sterke man in het zadel zat, maar dat kan hier in Amerika nooit gebeuren.’[213]

Jessup, klein van stuk, mager, goedlachs, gebruind, met een klein snorretje en een verzorgd grijs baardje, is de eigenaar en de hoofdredacteur van een plaatselijk dagblad in Fort Beulah. Emma, − zijn echtgenote die hem liefkozend Doremi (Dormouse) noemt en met wie hij zijn leven al 34 jaar deelt terwijl hij niet meer dan twee keer per jaar de aanvechting heeft gehad haar te willen vermoorden − is een stevige, goedhartige, bezorgde ziel die van breien, patience en damesromannetjes houdt, en geen erg heeft in de gevaarlijke politieke situatie. Fort Beulah is een stadje met een stuk of tienduizend zielen die ongeveer twintigduizend lichamen bewonen – ‘met de hoeveelheid bezitters van een eigen ziel mogelijk wat aan de hoge kant ingeschat’.

En senator Berzelius ‘Buzz’ Windrip was een onvermoeibare, bevlogen en humoristische spreker, een talent in het doorzien van welke politieke opvattingen het volk het liefst hoorde en een enthousiaste handenschudder. Sluw als hij was had hij al snel door dat zijn onderzoek naar recepten voor Planters Punch, verschillende versies van poker en de psychologie van jonge vrouwelijke stenografen hem het vertrouwen van het kerkvolk zou kosten, dus stelde hij zich tevreden met het in zijn rol van senator scheren van een lammetje van een dorpsschoolmeester die hij voor de grap ook nog een lintje had opgespeld. Hij was ervan overtuigd dat Amerika ooit grote handelsverdragen met de Russen zou sluiten, en hoewel hij Slavisch volk verafschuwde, liet hij de staatsuniversiteit de eerste opleiding in de Russische taal inrichten. Maar zijn meest oorspronkelijke idee was de verviervoudiging van het staatsleger en het belonen van de beste militairen met een opleiding in de landbouwkunde, vliegtuigbouw of radio- en autotechniek. De militairen beschouwden hem als hun generaal en hun god, en toen de procureur-generaal van de staat bekend maakte dat hij Windrup zou aanklagen wegens het verduisteren van tweehonderdduizend dollar aan belastinggeld, kwamen de militairen in opstand alsof ze Windrups privéleger waren en verjoegen zijn vijanden uit de stad.[214] Ook zag hij er geen been in om in zijn functie van senator vrienden aan baantjes te helpen en onwelkome onderzoeken naar wangedrag van zijn medewerkers te verbieden: ‘Zeg tegen de gouverneur dat ik wil dat Kippy tot sheriff wordt verkozen en dat de aanklacht tegen hem wordt ingetrokken en wel nu meteen!’[215]

Windrip − een dwerg met een groot hoofd, enorme oren, hangwangen, droevige ogen en een stralende glimlach die hij als een elektrische lamp naar believen aan en uit kan zetten – had geen prettige relatie met de vrije pers en schrijft in zijn beginselverklaring Zero Hour:

Ik ken de pers maar al te goed. Vrijwel alle hoofdredacteuren kruipen weg in spinnenholen, mannen die er op zinnen hoe ze hun leugens kunnen uitventen, hun eigen mening kunnen opdringen en hun hebzuchtige portemonnee kunnen vullen door staatslieden zwart te maken die zich geheel voor het algemeen belang hebben ingezet, maar kwetsbaar zijn omdat ze zo zichtbaar zijn in het felle licht dat rond hun troon schijnt.[216]

Aanvankelijk lijkt hij geen enkele kans op het presidentschap te maken, maar dankzij de steun van een grote organisatie onder leiding van bisschop Prang die zich de Liga van Vergeten Mensen noemt en die volgens sommige ramingen wel 27 miljoen leden telt, wint hij tegen alle redelijke verwachtingen in net de verkiezingen. Zijn aanhangers zien dat ‘als het vallen van door de hemel gezegende, nieuw leven schenkende regen op uitgedroogde, dorstige grond, terwijl Jessup zich afvraagt wat er allemaal ging gebeuren als die gezegende regen vier jaar lang onophoudelijk zou blijven vallen.’[217] Maar volgens Jessup waren het zeker niet alleen de ‘vergeten mensen’ die Windrip de overwinning bezorgden:

‘Je zult zien dat alle progressieve predikanten, moderne docenten, ontevreden journalisten en opstandige boeren zich in het begin misschien ongerust maken, maar ze zullen verstrikt raken in het web van propaganda, zoals ons allemaal tijdens de Grote Oorlog is overkomen, en we zullen er allemaal van overtuigd zijn dat onze Buzzy, ondanks de paar tekortkomingen die hij waarschijnlijk heeft, opkomt voor de gewone man tegen alle gesloten oude politieke machinerieën, en ze zullen het land enthousiast voor hem maken als de grote bevrijder.’[218]

Zelfs vrouwen bleken bereid de uitgesproken seksistische Windrip te steunen, nadat een prominente dame uit het campagneteam ze ervan had weten te overtuigen hoe sympathiek het was van de senator dat zij het stemrecht tot nu toe hadden mogen behouden.[219] Wat zijn medewerkers betreft hanteerde hij de regel dat ze vrouwelijk, aantrekkelijk en vakkundig moesten zijn en toegang moesten hebben tot mensen met politieke invloed.[220] Zijn eigen vrouw was meestal onzichtbaar en bleef thuis om spinazie te kweken, kippen te fokken en tegen de buren te zeggen dat ze verwachtte het volgende jaar in Washington te wonen. Windrip zelf vertelde de pers dat zijn vrouw zo stichtelijk was toegewijd aan hun twee jonge kinderen en de Bijbelstudie dat ze domweg niet overgehaald kon worden om naar het oosten te gaan.[221] Maar Windrips politieke meesterzet was ongetwijfeld zijn bewering dat hij alle vormen van ‘fascisme’ en ‘nazisme’ resoluut van de hand wees, zodat de meeste republikeinen die bang waren voor democratisch fascisme, en alle democraten die vreesden voor republikeins fascisme, op hem wilden stemmen.[222]

Voor zover Jessup senator Windrip uit de persverslagen kende, vond hij hem ordinair, ongeletterd, makkelijk te betrappen op aperte leugens en verkondigde hij krankzinnige ideeën, terwijl zijn zo bejubelde vroomheid leek op die van een handelaar in kerkmeubilair. Maar zelf had hij hem nog nooit horen spreken en hij verbaasde zich erover hoe het hem lukte massa’s toehoorders te beheksen door ze te bestoken met feiten die hij als onomstotelijk wist te presenteren maar volkomen uit de lucht waren gegrepen. Op weg naar een openbare toespraak belandde Jessup in een menigte die door groepjes Minute Men, Windrips persoonlijke lijfwachten, in toom werd gehouden. Toen een oude, sjofel geklede man begon te roepen: ‘Naar de duivel met Buzz. Drie hoeraatjes voor Franklin D. Roosevelt!’, werd hij door een groep van negen MM’s tegen de grond geslagen. Een onderofficier van de marine die het voor de oude man durfde op te nemen: ‘Mooi stelletje tinnen soldaatjes zijn jullie! Met z’n negenen tegen één opaatje’, stortte de hele groep zich boven op hem en trapte hem met hun zware soldatenkisten tegen zijn hoofd tot het bloed er in straaltjes langs liep: ‘Ze waren nog steeds aan het schoppen toen Jessup doorliep, kotsmisselijk en niet in staat iets te ondernemen.’[223]

Bij zijn toespraak bleek Windrip een volleerd acteur, gepassioneerd, maar nooit op groteske wijze onbeheerst:

Doremus verbaasde zich voortdurend: ‘Wel verdraaid! Ja, hij lijkt een verdomd geschikte kerel als je hem zo ontmoet. En hartelijk. Hij geeft me het gevoel of ik een gezellige avond aan het doorbrengen ben. Stel nou dat Buzz gelijk heeft, Wat nu als hij – afgezien van alle demagogische onbenulligheden waarmee hij vermoedelijk het gewone volk moet voeren – met recht beweert dat hij, en niet Roosevelt de macht van de gevestigde orde kan breken? En die Minute Men, zijn volgelingen, waren te oordelen naar wat ik op straat zag inderdaad smerig bezig, maar toch zijn de meesten aardige en nette jongelui. Als je Buzz ziet en luistert naar wat hij werkelijk zegt is het toch wel verrassend en geeft het je te denken!’ Maar wat Buzz Windrip werkelijk gezegd had kon Doremus, toen hij een uur later uit zijn trance was geraakt, zich niet meer herinneren.[224]

Om de rest van het lange verhaal kort te houden: Windrip won de verkiezingen en hoewel meteen na de inauguratie het ene na het andere schandaal openbaar werd gemaakt,[225] pakte hij de zaken voortvarend aan. Hij stelde de Minute Men direct onder zijn bevel, voorzag ze van wapens, en bepaalde dat de leden van het Hoogste Gerechtshof door hem aangesteld en ontslagen konden worden. Congresleden die bezwaren maakten werden gearresteerd en opgesloten en protesten van het volk door het hele land heen werden door de Minute Men met geweld onderdrukt.[226] Degenen die verontrust probeerden te bellen met een radiostation, kregen te horen dat dat – ‘slechts tijdelijk’ – uit de lucht was gehaald.[227] De volgende dag richtte Windrip zich in een toespraak direct tot zijn ‘eigen jongens’ de Minute Men om de door Ortega beschreven ‘verticale volksverhuizing’ te propageren:

‘Bij jullie en alleen bij jullie zoek ik steun om van Amerika weer een trots, rijk land te maken. Op jullie werd neergekeken. Ze dachten dat jullie de ‘onderklasse’ waren. Ze wilden jullie geen werk geven. Ze verwezen jullie als schooiers naar de bijstand. Ze lokten jullie naar de waardeloze kampen van het Civilion Conservation Corps. Ze zeiden dat jullie niet deugen omdat jullie arm zijn. Ik zeg dat jullie sinds gistermiddag de hoogste heren van het land zijn – de aristocratie – de bouwers van het nieuwe Amerika van vrijheid en rechtvaardigheid. Jongens! Ik heb jullie nodig. Help me – help me om jullie te helpen! Hou vol! Staat iemand je in de weg, rijg het varken aan je bajonet!’[228]

De Minute Man deden dat ook, omdat het was verordonneerd door de President zelf. Ze waren onder de indruk van de pracht en de praal van het corpoïsme, de massale parades, waarbij de rood-met-zwarte vlaggen wapperden als onweerswolken. Ze waren trots op de nieuwe Corpowegen, -ziekenhuizen, -televisiestations en -luchtvaartmaatschappijen, ze werden ontroerd door de optochten van de Corpojeugd, stralend van trots op het mythische Corpoheldendom en op de zuivere Spartaanse discipline en de halfgoddelijkheid van hun albeschermende Vader, president Windrip.[229] Wat de zo gehate universiteiten betreft gaf Windrip de opdracht hervormingen door te voeren, wat betekende dat allerlei nutteloze studies als klassieke talen en geschiedenis werden opgeheven, en nieuwe rendabele opleidingen, zoals handelscorrespondentie, werden ingericht.[230] Maar het allerbelangrijkste verschil met het ouderwetse, inefficiënte systeem was toch wel de versnelling van het tempo en de verkorting van de studieduur: elke slimme jongen kon binnen twee jaar afstuderen.[231] Toen hij zijn eerste eredoctoraat in ontvangst nam, danste Windrip de horlepiep voor een gealarmeerd, maar verder apathisch academisch gehoor.[232]

Jessup was totaal uit het lood geslagen, maar wist niet wat hij er als eenvoudige krantenjongen tegen kon doen, zeker niet nu hij de vijfenveertig al was gepasseerd. Op dezelfde manier redeneerden honderdduizenden andere ambachtslieden, leraren, juristen en wie al niet in tientallen landen waar een dictator aan de macht was. Mensen die zich bewust waren van de situatie en de tirannie afwezen, die gewetensvol genoeg waren om niet cynisch haar steekpenningen aan te nemen, maar niet dapper genoeg om vrijwillig in ballingschap, naar de kerker of de guillotine te gaan, zeker niet als ze vrouw en kinderen te onderhouden hadden.[233] Hij was niet bang voor de autoriteiten, maar hij geloofde gewoon niet dat deze komische tirannie blijvend was: ‘Dat gebeurt hier niet’, zei Doremus, zelfs nu nog.[234] Toen de toestand toch bleef voortduren besloot hij om met een paar anderen een illegale krant, de Vermont Vigilance (Waakzaam Vermont), uit te geven, een weekblad van vier pagina’s dat meestal maar uit twee pagina’s bestond en dankzij Doremus’ inzet drie keer per week verscheen. Het stond vol verslagen die andere cellen van de verzetsbeweging New Underground naar ze toe smokkelden, over de vele gruwelijkheden die plaatsvonden, de martelingen, de verminkingen, de moorden en de arrestatiemethodes:[235]

’s Avonds laat het plotselinge gebonk op de deur, de politiemacht die binnenvalt, het slaan, de huiszoeking, de obscene opmerkingen tegen angstige vrouwen, het derdegraadsverhoor door piepjonge officiertjes, de bijbehorende klappen en daarna de officiële marteling waarbij de gevangene gedwongen wordt de slagen te tellen tot hij het bewustzijn verliest, de gore bedden en het bedorven eten, de bewakers die voor de grap net naast de gevangene schieten die denkt dat hij wordt geëxecuteerd, het eenzame afwachten wat er gaat gebeuren totdat de mensen gek worden en zich verhangen.[236]

Op een avond vond Doremus Jessup bij hem op de stoep voor zijn voordeur een bericht in rood krijt op een vel vetvrij pakpapier:

We krijge jou nog wel Dorey lekkertje tenzij je derekt op je buik gaat leggen en naar de MM en de Liga en mij toe kruip.
Een vriend

Gealarmeerd besloot hij naar Canada te vluchten en wat hij meenam was al het geld dat hij te pakken kon krijgen, zijn sigaretten, zes zakdoeken, twee paar schone sokken, een tandenborstel, een kam en het eerste deel van Oswald Spenglers De ondergang van het Avondland – beslist niet zijn favoriete boek, want hij had al jaren geprobeerd om er gedurende lange treinreizen in te lezen zonder er doorheen te zijn gekomen.[237] Wat hij in Canada ontdekte was dat tienduizenden vertellers van verschrikkelijke verhalen hem al voor waren geweest en dat de Canadezen, hoe gastvrij en ruimhartig ook, er doodziek van werden steeds maar nieuw medeleven te moeten opbrengen. Ze hadden het idee dat het quotum martelaars nu wel was bereikt, en dat ze er zo zoetjes aan genoeg van hadden hun eigen gezinnen van alles te moeten ontzeggen ten behoeve van steeds meer onbekende, berooide vluchtelingen.[238]

Bepaald verrassend is de overeenkomst tussen de roman van Lewis en de recente toestand in de Verenigde Staten. Donald Trumps schaamteloze opportunisme en zijn verdraaiing en ontkenning van de feiten lijken inderdaad sterk op die van Buzz Windrip en vertonen ook grote overeenkomsten met passages in Mein Kampf. Na de verkiezingsoverwinning van Trump in 2017 heeft een keur aan critici gewezen op de treffende gelijkenis met Windrip en heeft Lewis daarmee de status van visionaire schrijver bezorgd. Windrip houdt zich bezig met het kussen van dames die missverkiezingen hebben gewonnen, flirt met dienstertjes in wegrestaurants, maar wil vrouwen wel – net als zwarten en Joden − hun stemrecht ontnemen. Windrip deelt ook stevige handdrukken uit, terwijl zijn secretaris het zelfs bestaat om van mensen die hij de hand schudt de vingers zo ver naar achteren te buigen dat ze bijna breken.[239] Op een website over dit onderwerp staat:

Windrip openbaart zijn uit vijftien punten op één velletje A4 passende politiek-economische programma, waarin opgenomen ‘gevangenschap of doodstraf voor iedereen die het communisme verdedigt en de erkenning voor joden als goed Amerikaans, zolang ze volledig achter onze idealen staan. Vervang ‘communist’ door ‘moslim’ en ‘jood’ door ‘Latijns-Amerikaan’ en er verrijst een ongemakkelijk beeld van wat tegenwoordig in de Verenigde Staten aan het gebeuren is.[240]

Waarschijnlijker dan het eventuele voorspellende vermogen van Lewis is dat Trump van het boek had gehoord en zich in zijn campagne naar zijn beroemde literaire voorbeeld heeft gemodelleerd of laten modelleren. Maar hoe dan ook: een criticus schreef dat Dat gebeurt hier niet tegenwoordig niet gelezen kan worden zonder de overeenkomsten tussen Windrip en Trump op te merken, en vele Amerikanen beschouwen het daarom als een onthullend en verontrustend boek, en daar doet de nipte verkiezingsoverwinning van de democraten in 2021 niets aan af.

  1. Arthur Herman, The Idea of Decline in Western History, The Free Press 1997, blz. 226.

  2. Keith Stimely, Oswald Spengler; An Introduction to his Live and Ideas, ‘The Journal of Historical Review’, March-April 1998 (Vol. 17, No. 2), pp. 2ff.

  3. Oswald Spengler, The Decline of the West, (vert. Charles Atkinson), Vintage Books 2006, blz. 36..

  4. Oswald Spengler, The Decline of the West, (vert. Charles Atkinson), Vintage Books 2006, blz. 35-38.

  5. https://en.wikipedia.org/wiki/Oswald_Spengler

  6. Sue Prideaux, Ik ben dynamiet. Het leven van Nietzsche, (vert. Peter Claessens), De Arbeiderspers 2018, blz. 389.

  7. Arnold Toynbee, uit: Arthur Herman, The Idea of Decline in Western History, The Free Press 1997, blz. 256.

  8. https://www.jstor.org/stable/20097037?seq=1#page_scan_tab_contents

  9. https://en.wikipedia.org/wiki/Arnold_J._Toynbee

  10. Keith Stimely, Oswald Spengler; An Introduction to his Live and Ideas, ‘The Journal of Historical Review’, March-April 1998 (Vol. 17, No. 2), pp. 2ff.

  11. https://en.wikipedia.org/wiki/Oswald_Spengler

  12. Oswald Spengler, De ondergang van het avondland; schets van een morfologie van de wereldgeschiedenis, (vert. Mark Wildschut), Boom uitgevers Amsterdam 2017, blz. 77.

  13. Oswald Spengler, De ondergang van het avondland; schets van een morfologie van de wereldgeschiedenis, (vert. Mark Wildschut), Boom uitgevers Amsterdam 2017, blz. 16.

  14. Oswald Spengler, The Decline of the West, (vert. Charles Atkinson), Vintage Books 2006, blz. 13-14.

  15. Oswald Spengler, The Decline of the West, (vert. Charles Atkinson), Vintage Books 2006, blz. 13-14

  16. Oswald Spengler, The Decline of the West, (vert. Charles Atkinson), Vintage Books 2006, blz. 90.

  17. Oswald Spengler, The Decline of the West, (vert. Charles Atkinson), Vintage Books 2006, blz. 160.

  18. Oswald Spengler, The Decline of the West, (vert. Charles Atkinson), Vintage Books 2006, blz. 199.

  19. Oswald Spengler, The Decline of the West, (vert. Charles Atkinson), Vintage Books 2006, blz. 64.

  20. Oswald Spengler, The Decline of the West, (vert. Charles Atkinson), Vintage Books 2006, blz. 19-20.

  21. Oswald Spengler, The Decline of the West, (vert. Charles Atkinson), Vintage Books 2006, blz. 190.

  22. Oswald Spengler, The Decline of the West, (vert. Charles Atkinson), Vintage Books 2006, blz. 190.

  23. Oswald Spengler, The Decline of the West, (vert. Charles Atkinson), Vintage Books 2006, blz. 75.

  24. Oswald Spengler, The Decline of the West, (vert. Charles Atkinson), Vintage Books 2006, blz. 187-

    188.

  25. Oswald Spengler, The Decline of the West, (vert. Charles Atkinson), Vintage Books 2006, blz. 149.

  26. Oswald Spengler, The Decline of the West, (vert. Charles Atkinson), Vintage Books 2006, blz. 220.

  27. Oswald Spengler, The Decline of the West, (vert. Charles Atkinson), Vintage Books 2006, blz. 221.

  28. Oswald Spengler, The Decline of the West, (vert. Charles Atkinson), Vintage Books 2006, blz. 224-225.

  29. Oswald Spengler, The Decline of the West, (vert. Charles Atkinson), Vintage Books 2006, blz. 221.

  30. Oswald Spengler, The Decline of the West, (vert. Charles Atkinson), Vintage Books 2006, blz. 234.

  31. Oswald Spengler, The Decline of the West, (vert. Charles Atkinson), Vintage Books 2006, blz. 15-18.

  32. Oswald Spengler, The Decline of the West, (vert. Charles Atkinson), Vintage Books 2006, blz. 200.

  33. Oswald Spengler, The Decline of the West, (vert. Charles Atkinson), Vintage Books 2006, blz. 49-50.

  34. Oswald Spengler, The Decline of the West, (vert. Charles Atkinson), Vintage Books 2006, blz. 25.

  35. Oswald Spengler, The Decline of the West, (vert. Charles Atkinson), Vintage Books 2006, blz. 245.

  36. Oswald Spengler, The Decline of the West, (vert. Charles Atkinson), Vintage Books 2006, blz. 246.

  37. Oswald Spengler, The Decline of the West, (vert. Charles Atkinson), Vintage Books 2006, blz. 248.

  38. Oswald Spengler, The Decline of the West, (vert. Charles Atkinson), Vintage Books 2006, blz. 26.

  39. Oswald Spengler, The Decline of the West, (vert. Charles Atkinson), Vintage Books 2006, blz. 375.

  40. Oswald Spengler, The Decline of the West, (vert. Charles Atkinson), Vintage Books 2006, blz. 252.

  41. Oswald Spengler, The Decline of the West, (vert. Charles Atkinson), Vintage Books 2006, blz. 381.

  42. Oswald Spengler, The Decline of the West, (vert. Charles Atkinson), Vintage Books 2006, blz. 354-356.

  43. Oswald Spengler, The Decline of the West, (vert. Charles Atkinson), Vintage Books 2006, blz. 83.

  44. https://en.wikipedia.org/wiki/Oswald_Spengler

  45. Keith Stimely, Oswald Spengler; An Introduction to his Live and Ideas, ‘The Journal of Historical Review’, March-April 1998 (Vol. 17, No. 2), pp. 2ff.

  46. Oswald Spengler, The Decline of the West, (vert. Charles Atkinson), Vintage Books 2006, blz. 66.

  47. Oswald Spengler, The Decline of the West, (vert. Charles Atkinson), Vintage Books 2006, blz. 214.

  48. Oswald Spengler, The Decline of the West, (vert. Charles Atkinson), Vintage Books 2006, blz. 210.

  49. Oswald Spengler, The Decline of the West, (vert. Charles Atkinson), Vintage Books 2006, blz. 33.

  50. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 11.

  51. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 10-11.

  52. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 11.

  53. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 14.

  54. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 141-142.

  55. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 61-62.

  56. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 61.

  57. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 246.

  58. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 86.

  59. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 235.

  60. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 88.

  61. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 94.

  62. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 19.

  63. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 74.

  64. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 36.

  65. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015,

    blz. 21.

  66. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 72.

  67. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 71, 112-113..

  68. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 112.

  69. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 33.

  70. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 34-35.

  71. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 97.

  72. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 247.

  73. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 71.

  74. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 114-115.

  75. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 235-236.

  76. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 67-68.

  77. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 236-237.

  78. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 6-7.

  79. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 111.

  80. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 56-57.

  81. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 106.

  82. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 59.

  83. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 42-44.

  84. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 46-47.

  85. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 211.

  86. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 237.

  87. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 239.

  88. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 96.

  89. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 26.

  90. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 257.

  91. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, Blz. 75.

  92. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 120.

  93. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 99-100.

  94. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 142-146.

  95. Peter Watson, Grondleggers van de moderne wereld; een geschiedenis van de 20ste eeuw, (vert. Margreet de Boer, Rob de Ridder, Joost Zwart), Spectrum/Manteau 2005, blz. 294-295.

  96. Jamie James, The Music of The Spheres. Music, Science and The Natural Order of The Universe, Copernicus Springer-Verlag 1993, blz. 225.

  97. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 94 e.v.

  98. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 97.

  99. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 101-102.

  100. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 102.

  101. José Ortega y Gasset, De opstand van de massamens, (vert. Diederik Boomsma), Lemniscaat 2015, blz. 248.

  102. Anton van der Lem, Johan Huizinga, Leven en werk in beelden & documenten, Wereldbibliotheek 1993, blz. 3,11.

  103. Anton van der Lem, Johan Huizinga. Leven en werk in beelden en documenten, Wereldbibliotheek 1993, blz. 280.

  104. Anton van der Lem, Johan Huizinga, Leven en werk in beelden & documenten, Wereldbibliotheek 1993, blz. 38.

  105. Anton van der Lem, Johan Huizinga, Leven en werk in beelden & documenten, Wereldbibliotheek 1993, blz. 39.

  106. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, blz. 43.

  107. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, blz. 117.

  108. Anton van der Lem, Johan Huizinga. Leven en werk in beelden en documenten, Wereldbibliotheek 1993, 237.

  109. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, blz. 116.

  110. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, blz. 209.

  111. Johan Huizinga, In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd, Aspekt 2007, blz. 64.

  112. Anton van der Lem, Johan Huizinga, Leven en werk in beelden & documenten, Wereldbibliotheek 1993, blz. 48.

  113. Anton van der Lem, Johan Huizinga, Leven en werk in beelden & documenten, Wereldbibliotheek 1993, blz. 58.

  114. Anton van der Lem, Johan Huizinga, Leven en werk in beelden & documenten, Wereldbibliotheek 1993, blz. 114.

  115. Anton van der Lem, Johan Huizinga, Leven en werk in beelden & documenten, Wereldbibliotheek 1993, blz. 124.

  116. Anton van der Lem, Johan Huizinga, Leven en werk in beelden & documenten, Wereldbibliotheek 1993, blz. 27.

  117. Anton van der Lem, Johan Huizinga, Leven en werk in beelden & documenten, Wereldbibliotheek 1993, blz. 131.

  118. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, blz. 57.

  119. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, blz. 61-62.

  120. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, blz. 109.

  121. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, blz. 65.

  122. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, blz. 63.

  123. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, 59-60.

  124. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, blz. 80.

  125. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, blz. 72.

  126. Anton van der Lem, Johan Huizinga. Leven en werk in beelden en documenten, Wereldbibliotheek 1993, blz. 33.

  127. Anton van der Lem, Johan Huizinga. Leven en werk in beelden en documenten, Wereldbibliotheek 1993, blz. 136.

  128. Johan Huizinga, In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd, Aspekt 2007, blz. 124.

  129. Anton van der Lem, Johan Huizinga. Leven en werk in beelden en documenten, Wereldbibliotheek 1993, blz. 216.

  130. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, blz. 213-214.

  131. Anton van der Lem, Johan Huizinga. Leven en werk in beelden en documenten, Wereldbibliotheek 1993, blz. 248.

  132. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, blz. 110-111.

  133. Anton van der Lem, Johan Huizinga. Leven en werk in beelden en documenten, Wereldbibliotheek 1993, blz. 228-230.

  134. Johan Huizinga, In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd, Aspekt 2007, blz. 131.

  135. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, blz. 118.

  136. Anton van der Lem, Johan Huizinga. Leven en werk in beelden en documenten, Wereldbibliotheek 1993, blz. 226.

  137. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, blz. 239.

  138. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, blz.83-84.

  139. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, blz. 214.

  140. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, blz. 54.

  141. Johan Huizinga, In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd, Aspekt 2007, blz. 148.

  142. Johan Huizinga, In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd, Aspekt 2007, blz. 14.

  143. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, blz. 239.

  144. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, blz. 157-158.

  145. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, blz. 218.

  146. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, blz. 195.

  147. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, blz. 160.

  148. Anton van der Lem, Johan Huizinga. Leven en werk in beelden en documenten, Wereldbibliotheek 1993, blz. 236-237.

  149. Johan Huizinga, In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd, Aspekt 2007, blz. 18.

  150. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, blz. 195.

  151. Johan Huizinga, In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd, Aspekt 2007, blz. 124.

  152. Johan Huizinga, In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd, Aspekt 2007, blz. 121-122.

  153. Johan Huizinga, In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd, Aspekt 2007, blz. 39.

  154. Johan Huizinga, In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd, Aspekt 2007, blz. 158.

  155. Johan Huizinga, In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd, Aspekt 2007, blz. 22.

  156. Johan Huizinga, In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd, Aspekt 2007, blz. 89.

  157. Johan Huizinga, In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd, Aspekt 2007, blz. 63.

  158. Johan Huizinga, In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd, Aspekt 2007, blz. 74-75.

  159. Johan Huizinga, In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd, Aspekt 2007, blz. 49.

  160. Johan Huizinga, In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd, Aspekt 2007, blz. 58.

  161. Johan Huizinga, In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd, Aspekt 2007, blz. 139.

  162. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, blz. 102.

  163. Johan Huizinga, In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd, Aspekt 2007, blz. 146.

  164. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, blz. 103.

  165. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, blz. 98.

  166. Johan Huizinga, In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd, Aspekt 2007, blz. 68.

  167. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, blz. 201.

  168. Anton van der Lem, Johan Huizinga. Levenwerk in beelden en documenten, Wereldbibliotheek 1993, blz. 275.

  169. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016. Blz. 161.

  170. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, blz. 129.

  171. Johan Huizinga, In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd, Aspekt 2007, blz. 123.

  172. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, 126.

  173. Johan Huizinga, In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd, Aspekt 2007, blz. 74.

  174. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016. Blz. 131-132.

  175. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, blz. 176.

  176. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, blz. 45.

  177. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, blz. 128.

  178. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, blz. 132-133.

  179. Johan Huizinga, In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd, Aspekt 2007, 151-152.

  180. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, 223.

  181. Johan Huizinga, In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd, Aspekt 2007, blz. 157.

  182. Anton van der Lem, Johan Huizinga. Leven en werk in beelden en documenten, Wereldbibliotheek 1993, blz. 241.

  183. Anton van der Lem, Johan Huizinga. Leven en werk in beelden en documenten, Wereldbibliotheek 1993, blz. 242.

  184. Anton van der Lem, Johan Huizinga. Leven en werk in beelden en documenten, Wereldbibliotheek 1993, blz. 244.

  185. Anton van der Lem, Johan Huizinga. Levenwerk in beelden en documenten, Wereldbibliotheek 1993, blz. 247.

  186. Anton van der Lem, Johan Huizinga. Levenwerk in beelden en documenten, Wereldbibliotheek 1993, blz. 248.

  187. Anton van der Lem, Johan Huizinga. Levenwerk in beelden en documenten, Wereldbibliotheek 1993, blz. 251.

  188. Johan Huizinga, Homo ludens. Proeve eener bepaling van het spel-element der cultuur, Amsterdam University Press 2010, blz. 11.

  189. Anton van der Lem, Johan Huizinga. Levenwerk in beelden en documenten, Wereldbibliotheek 1993, blz. 273.

  190. Johan Huizinga, Homo ludens. Proeve eener bepaling van het spel-element der cultuur, Amsterdam University Press 2010, blz. 8.

  191. Carla du Pree, Johan Huizinga en de bezeten wereld; de rol van publieke intellectueel tussen twee wereldoorlogen, ISVW uitgevers 2016, blz. 130.

  192. Anton van der Lem, Johan Huizinga. Levenwerk in beelden en documenten, Wereldbibliotheek 1993, blz. 282.

  193. Johan Huizinga, In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd, Aspekt 2007, 155-156.

  194. Johan Huizinga, In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd, Aspekt 2007, blz. 47.

  195. Sinclair Lewis, Babbitt, (vert. Paul Bruijn), Van Oorschot 2014, blz. 292-293.

  196. Sinclair Lewis, It Can’t Happen Here, Signet Classics 1970, blz. 386.

  197. Sinclair Lewis, It Can’t Happen Here, Signet Classics 1970, blz. vi.

  198. Sinclair Lewis, It Can’t Happen Here, Signet Classics 1970, blz. 385.

  199. Sinclair Lewis, It Can’t Happen Here, Signet Classics 1970, blz. vii.

  200. Sinclair Lewis, It Can’t Happen Here, Signet Classics 1970, blz. 390.

  201. Sinclair Lewis, It Can’t Happen Here, Signet Classics 1970, blz. 385.

  202. Sinclair Lewis, Dat gebeurt hier niet, (vert. Irene Paridaans, Joost Pollmann en Jan Willem Reitsma), Lebowski 2017, blz. 264.

  203. Sinclair Lewis, It Can’t Happen Here, Signet Classics 1970, blz. 387-388.

  204. Sinclair Lewis, It Can’t Happen Here, Signet Classics 1970, blz. vi.

  205. Sinclair Lewis, It Can’t Happen Here, Signet Classics 1970, blz. 386.

  206. Sinclair Lewis, It Can’t Happen Here, Signet Classics 1970, blz. 359.

  207. Sinclair Lewis, Dat gebeurt hier niet, (vert. Irene Paridaans, Joost Pollmann en Jan Willem Reitsma), Lebowski 2017, blz. 387-388.

  208. Sinclair Lewis, Dat gebeurt hier niet, (vert. Irene Paridaans, Joost Pollmann en Jan Willem Reitsma), Lebowski 2017, blz. 11.

  209. Sinclair Lewis, Dat gebeurt hier niet, (vert. Irene Paridaans, Joost Pollmann en Jan Willem Reitsma), Lebowski 2017, blz.13.

  210. Sinclair Lewis, Dat gebeurt hier niet, (vert. Irene Paridaans, Joost Pollmann en Jan Willem Reitsma), Lebowski 2017, blz. 12.

  211. Sinclair Lewis, Dat gebeurt hier niet, (vert. Irene Paridaans, Joost Pollmann en Jan Willem Reitsma), Lebowski 2017, blz. 434.

  212. Sinclair Lewis, It Can’t Happen Here, Signet Classics 1970, blz. 388.

  213. Sinclair Lewis, Dat gebeurt hier niet, (vert. Irene Paridaans, Joost Pollmann en Jan Willem Reitsma), Lebowski 2017, blz. 23-25.

  214. Sinclair Lewis, Dat gebeurt hier niet, (vert. Irene Paridaans, Joost Pollmann en Jan Willem Reitsma), Lebowski 2017, blz. 26-27.

  215. Sinclair Lewis, Dat gebeurt hier niet, (vert. Irene Paridaans, Joost Pollmann en Jan Willem Reitsma), Lebowski 2017, blz. 92.

  216. Sinclair Lewis, Dat gebeurt hier niet, (vert. Irene Paridaans, Joost Pollmann en Jan Willem Reitsma), Lebowski 2017, blz. 46.

  217. Sinclair Lewis, Dat gebeurt hier niet, (vert. Irene Paridaans, Joost Pollmann en Jan Willem Reitsma), Lebowski 2017, blz. 38.

  218. Sinclair Lewis, Dat gebeurt hier niet, (vert. Irene Paridaans, Joost Pollmann en Jan Willem Reitsma), Lebowski 2017, blz. 84-85.

  219. Sinclair Lewis, Dat gebeurt hier niet, (vert. Irene Paridaans, Joost Pollmann en Jan Willem Reitsma), Lebowski 2017, blz. 100.

  220. Sinclair Lewis, Dat gebeurt hier niet, (vert. Irene Paridaans, Joost Pollmann en Jan Willem Reitsma), Lebowski 2017, blz. 96.

  221. Sinclair Lewis, Dat gebeurt hier niet, (vert. Irene Paridaans, Joost Pollmann en Jan Willem Reitsma), Lebowski 2017, blz. 92.

  222. Sinclair Lewis, Dat gebeurt hier niet, (vert. Irene Paridaans, Joost Pollmann en Jan Willem Reitsma), Lebowski 2017, blz. 96.

  223. Sinclair Lewis, Dat gebeurt hier niet, (vert. Irene Paridaans, Joost Pollmann en Jan Willem Reitsma), Lebowski 2017, blz. 116.

  224. Sinclair Lewis, Dat gebeurt hier niet, (vert. Irene Paridaans, Joost Pollmann en Jan Willem Reitsma), Lebowski 2017, blz. 112-123.

  225. Sinclair Lewis, Dat gebeurt hier niet, (vert. Irene Paridaans, Joost Pollmann en Jan Willem Reitsma), Lebowski 2017, blz. 193.

  226. Sinclair Lewis, Dat gebeurt hier niet, (vert. Irene Paridaans, Joost Pollmann en Jan Willem Reitsma), Lebowski 2017, blz. 164.

  227. Sinclair Lewis, Dat gebeurt hier niet, (vert. Irene Paridaans, Joost Pollmann en Jan Willem Reitsma), Lebowski 2017, blz. 167.

  228. Sinclair Lewis, Dat gebeurt hier niet, (vert. Irene Paridaans, Joost Pollmann en Jan Willem Reitsma), Lebowski 2017, blz. 165.

  229. Sinclair Lewis, Dat gebeurt hier niet, (vert. Irene Paridaans, Joost Pollmann en Jan Willem Reitsma), Lebowski 2017, blz. 411.

  230. Sinclair Lewis, Dat gebeurt hier niet, (vert. Irene Paridaans, Joost Pollmann en Jan Willem Reitsma), Lebowski 2017, blz. 245.

  231. Sinclair Lewis, Dat gebeurt hier niet, (vert. Irene Paridaans, Joost Pollmann en Jan Willem Reitsma), Lebowski 2017, blz. 247.

  232. Sinclair Lewis, Dat gebeurt hier niet, (vert. Irene Paridaans, Joost Pollmann en Jan Willem Reitsma), Lebowski 2017, blz. 91.

  233. Sinclair Lewis, Dat gebeurt hier niet, (vert. Irene Paridaans, Joost Pollmann en Jan Willem Reitsma), Lebowski 2017, blz. 239.

  234. Sinclair Lewis, Dat gebeurt hier niet, (vert. Irene Paridaans, Joost Pollmann en Jan Willem Reitsma), Lebowski 2017, blz. 125.

  235. Sinclair Lewis, Dat gebeurt hier niet, (vert. Irene Paridaans, Joost Pollmann en Jan Willem Reitsma), Lebowski 2017, blz. 307.

  236. Sinclair Lewis, Dat gebeurt hier niet, (vert. Irene Paridaans, Joost Pollmann en Jan Willem Reitsma), Lebowski 2017, blz. 336.

  237. Sinclair Lewis, Dat gebeurt hier niet, (vert. Irene Paridaans, Joost Pollmann en Jan Willem Reitsma), Lebowski 2017, blz. 270.

  238. Sinclair Lewis, Dat gebeurt hier niet, (vert. Irene Paridaans, Joost Pollmann en Jan Willem Reitsma), Lebowski 2017, blz. 430.

  239. Sinclair Lewis, It Can’t Happen Here, Signet Classics 1970, blz. 29.

  240. https://www.theguardian.com/us-news/shortcuts/2016/oct/09/it-cant-happen-here-

    1935-novel-sinclair-lewis-predicted-rise-donald-trump